Woordenlijst R
~
ra:
1> los
rondhout, waarvan het middelpunt beweeglijk met een
mast verbonden is en waaraan een
zeil bevestigd kan worden. Onderdeel van een
dwarsscheepszeil. Ook
dwarshout of
re genoemd. [
Uitdrukkingen enz.]
Gerelateerde termen:
bagijnera,
razeil,
roede,
zeilspriet,
enz.
2> los rondhout, dat nabij het uiteinde, aan een mast bevestigd is en waaraan een zeil bevestigd kan worden. Onderdeel van het
loggerzeil.
3> dwarsscheeps,
vast, horizontaal rondhout, dat met het midden, meestal boven in, aan een mast bevestigd is of een overeenkomstige constructie. Onder andere toegepast bij
lichtmasten en vlaggenmasten en dan ook
spreistuk of
zaling genoemd.
~
Raad voor de Scheepvaart:
in oktober 1909 opgerichte onderzoekscommissie en tuchtcollege inzake
scheepvaartongevallen. Deze raad werd in juli 2010 opgeheven, maar al eerder namelijk in 1931 werden de ongevallen in de
binnenvaart het werk van de
Commissie Binnenvaart Rampenwet.
Bronnen: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad 11-03-1949, via Delpher.nl; Verslag (28 634) Tweede Kamer der Staten-Generaal 2002-2003, Instelling van een Onderzoeksraad voor
veiligheid; Wikipedia, Raad voor de Transportveiligheid.
~
raai:
1> bepaalde (haaks op het hart van het vaarwater) uitgezette afstand. Meestal zijn dit kilo- of hectometers, vroeger langs de Rijn
myriameters.
2> een afstand van 1 kilometer; verkorte vorm van
kilometerraai.
~
raaien
:
het uitzetten van een bepaalde afstand. Ook
afraaien genoemd.
Zie ook
myriameter.
~
raaibord:
bord waarop de afstand tot het begin van de vaarweg aangegeven is.
Zie ook
kilometerraai,
myriameterpaal.
~
raailijn:
denkbeeldige, haaks op het hart van het vaarwater uitgezette lijn, die door de raaipaal aangegeven wordt.
~
raaipaal:
paal, die een
raai markeert. Zie ook
kilometerraai en
myriameterpaal.
~
raak:
een recht stuk vaarwater. Ook
rak of
raaks genoemd.
~
raaks:
een recht stuk vaarwater. Ook
rak of
raak genoemd.
~
raam:
rechthoekig houtwerk aan de voorzijde van een
raamkuil. De horizontale delen noemt men
leggers, de buitenste verticale delen
staanders, het eventuele verticale deel in het midden het
middenhout. Te Blerick ook
vierluik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
raambaak:
baken bestaande uit een paal voorzien van een 'bord', dat met een open rekwerk van houten latten gevormd wordt. Zie ook
raambaken. Link
Diverse termen inzake bebakening.
~
raambaken:
baken bestaande uit een paal voorzien van een 'bord', dat met een open rekwerk van houten latten gevormd wordt. Ook
raambaak genoemd. Naar men zegt waren ze twee dimensionaal en stonden ze op de koppen van kribben. Het is dus een
kribbaken en fungeerde ondermeer als
geleidebaken. Vergelijk:
rikbaak. Zie ook
kaap en
Diverse termen inzake bebakening.
Bron: kustvaartforum.com en Handboek Binnenvaart, uitgeverij Born.
~
raamblinde:
stalen, vroeger soms ook houten schot, dat voor ramen en poorten (
poortluik) gehangen (
hangluik), geschoven (
schuifblinde) [
Afbeelding] of gerold (
rolluik) kan worden. Naast vele uitvoeringen kent dit 'schot' ook vele benamingen. Zoals daar zijn:
roefblind,
roefblinde,
roefschuif,
blinde en
blind.
~
raamdreg:
een stalen frame (ca. 70 x 100cm) voorzien van een netwerk, dat men gebruikt om lijken uit het water te lichten.
Als het lijk vlakbij het schip ligt word een raamdreg van 70 x 100 cm met een netwerk erin, onder het lijk geschoven, zodat het aan de 4 hoeken van het raamdreg opgetild kan worden.
~
raamfuik:
een staande kuil die aan de voorzijde door een op de bodem opgesteld, verticaal, houten raamwerk opengehouden wordt. Zie verder bij
raamkuil en
raampalingfuik.
~
raamkast:
constructie in de
roefwand, waardoor het raamkozijn een centimeter of vijf achter deze wand komt te liggen. [
Afbeeldingen]
Een raamkast kan zowel aan de binnen- als aan de buitenkant van de ruimte zitten. Soms zelfs beiden.
Een raamkast aan de buitenkant heeft als voordelen dat de ramen minder nat worden, dus minder snel gaan lekken. Ook lopen ze bij een dergelijke constructie minder gevaar beschadigd te worden en tenslotte draagt deze constructie, vooral op stalen schepen, ook bij aan de stevigheid van de roefwand.
Een raamkast aan de binnenkant is vaak een gevolg van de dikte van de wanden. Soms wordt er met een aansluitende plank of de bovenkant van aansluitende kasten een bruikbare 'vensterbank' geschapen.
~
raamkuil:
een
staande kuil die aan de voorzijde door een op de bodem opgesteld, verticaal, houten raamwerk opengehouden wordt en dat voornamelijk bestemd was voor de vangst van paling en aasvis. Ook bekend als
aalraam en
aalsraamnet.
In de oudste versie wordt het raamwerk of meerdere raamwerken naast elkaar, de latere
staalbomen, met ankers in positie gehouden. Vermoedelijk reeds vanaf het begin van de 19de eeuw wordt de raamkuil echter ook langszij vaartuigen, dus meer zoals
ankerkuil/schokkerkuil gebruikt. [
Afbeelding] [Links:
Diverse termen inzake vistuig.] In sommige gevallen was het raam voorzien van een verticaal
middenhout dat steun verleende aan beide
leggers.
Het aalsraamnet wordt ook
raampalingfuik genoemd, maar ten westen van Moerdijk hanteert men die term, naar het schijnt voor een iets kleinere vorm dan gebruikelijk.
Raampalingfuik schijnt een in wetteksten veel gebruikte term te zijn, die echter slechts op enkele plaatsen door vissers zelf gebruikt werd, maar waarmee dan niet altijd hetzelfde soort net bedoelt werd. Ook raamkuil, aalraam, handkuil, aalsraamnet, ankerkuil, alsmede de termen grote fuik en kleine kuil zijn slechts plaatselijk voorkomende termen, waarbij de allerlaatste dan nog het grootste verspreidingsgebied gehad schijnt te hebben. RAAMKUIL heeft voor mij echter de voorkeur, omdat dit woord twee belangrijke kenmerken van dit net in zich heeft.
Dit type visnet is tot het eind van de 19de eeuw voor de vangst van paling van groot belang geweest, vanaf die tijd werd het, voor wat betreft de palingvisserij, echter meer en meer verdrongen door de ,
ankerkuil/schokkerkuil.
Het raam van de raamkuil, bestond uit leggers en staanders, was 4 à 5 meter hoog en 6 tot 10 meter breed. Vanaf de hoekpunten lopen 4 kabels, de sprinkels, naar een knooppunt en dan via een kabel naar het anker dat een eind stroomopwaarts ligt.
Het 8 tot 12 meter lange kuilnet was met de bek aan het raam gezet. Naar het schijnt in vroeger tijd met een staart zonder inkels, maar aan het eind van zijn bestaansperiode met inkels en tot vier hoepels.
Bij het vissen op spiering zat de onderste legger tegen de rivierbodem. Bij het vissen op aal, die hoger in het water zwemt, bleef de onderste legger een 30 centimeter boven de bodem.
Raamkuilvissers visten voornamelijk door gebruik te maken van de stromingen van het getij. De positie van de netten moest daaraan steeds aangepast worden.
Wanneer een schip het raam in positie houdt, is de kabel van het net niet aan het anker, maar aan de ankerketting van het schip bevestigd. Dat schijnt in veel illustraties nog al eens verkeerd weergegeven te worden. Het boveneind van het raam is, tijdens het vissen, met de bolderketting verbonden met het schip. Het raam kon via kabel die over blokken hoog in de mast liepen, gelicht worden. Draaide men tevens de ankerketting een weinig in, dan kon het raam tegen het boord gelegd worden. Draaide men vervolgens de ketting nog verder in, dan kan het staarttouw bij het schip en kon men het net aan boord nemen.
Meer informatie is ondermeer te vinden in "Schokkermannen en bootvissers" door P.J.M. Martens en bij
Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
aaskuil,
gij,
hijsdraad,
kuillier
en
overige termen inzake het vistuig.
~
raamkuilvisser:
visser die met een
raamkuil vist.
~
raamkuilvisserij:
het
vissen met een
raamkuil. Gekscherend, wegens de ongewenste &
bijvang& ook wel
kapotjesvisserij genoemd.
~
raamnet:
kor: zakvormig
visnet dat door een raamwerk opengehouden wordt. Hiertoe behoren ondermeer
de
raamkuil,
de
ankerkuil/geikuil
en de
molenzak.
~
raampalingfuik:
volgens P.J.M. Martens een kleine
raamkuil met een
muil van circa 3 bij 4 meter. Het net is en met behulp van vier sprenkels aan één
anker geankerd. Zie ook:
raamkuil en
overige termen inzake het vistuig..
~
raamrubber:
geprofileerde 'rubberen' strip waarin het glas van een raam gevat is.
~
Raamsdonkse schuit:
vrij onbekend type klein
vrachtscheepje. Soms
open (vermoedelijk met
voordek), soms voorzien van
gangboorden en
luikenkap.
Het is niet duidelijk of er werkelijk sprake is van een apart type. De term kan betrekking hebben op een type uit de Biesbosch en omgeving. De term wordt ondermeer in de oude havengeldtarieven van 's Gravenmoer gebruikt. De vaartuigen zouden, gezien het tarief, kleiner dan een Hengst moeten zijn. In een latere tarievenlijst wordt de plaats op de tarievenlijst ingenomen door wat men een Schaftschuit noemt.
~
raamspant:
1> spant (bij stalen
schepen), dat langs de gehele
dwarsscheepse omtrek, dus ook onder het
dek, doorloopt.
2> twee ruggelings tegen elkaar geplaatste stalen spanten. Gewoonlijk wordt dit een
webspant genoemd.
3> een stalen spant waarvan de 'binnenzijde' in een andere richting wijst, dan het 'voorgaande' spant. Gewoonlijk wordt dit een
keerspant genoemd.
4> een spant met een beduidend grotere hoogte dan de andere spanten.
Ze zouden op schepen met een
holte van meer dan 2,2 meter toegepast zijn. Afhankelijk van de holte van het schip is er om de 5 tot 8 spanten een dergelijk 'raamspant'.
Het is mij nog niet op gevallen dat deze constructie ook bij binnenvaartschepen voorkomt.
Bron: Th. Volmer Constructie en bouw van schepen voor de binnenvaart.
~
raamuitzetter:
willekeurige constructie waarmee men ramen (met de scharnieren aan de bovenkant) in een bepaalde positie vast kan zetten.
Ze zijn in zoverre afwijkend van de constructies op de wal, dat men meestal een schroefknop gebruikt voor de vergrendeling, om te voorkomen dat het raam door stoten, slingeren, enz. toch dicht zal slaan.
~
raapolie:
olie afkomstig van de zaden van raapzaad. Deze olie, dan wel patent- of slaolie, werd voor de petroleumlantaarns aan boord van tankers, waar geen gewone petroleum gebruikt mocht worden aangewend.
~
raband:
1> touw of band, waarmee het
bovenlijk aan de
ra gebonden is. Ook
reeband en volgens
van Lennep ook
beslagbindsel genoemd.
2> lijn waarmee het grootzeil of de gaffel tegen de mast gehouden wordt. Onjuiste term voor een
rakband.
3> volgens
vanDale (1914): touwen waarmee de zeilen aan de ra geknoopt worden. Zie ook
seizings.
~
rabat:
1> halfronde groef.
2> breeuwijzer met een brede snede, waarin één of twee rabatten aangebracht zijn. Verkorting van
rabatijzer.
~
rabatijzer:
1> soort
breeuwijzer met een brede snede, waarin één of twee groeven, zogenaamde
rabatten, aangebracht zijn. Dit worden respectievelijk een
enkelrabat(ijzer) en een
dubbelrabatijzer genoemd [
Afbeelding E]. Het enkelrabatijzer wordt door velen een breeuwijzer genoemd.
Gerelateerde termen:
breeuwbankje,
breeuwhaakje,
breeuwhamer,
klamaaiijzer,
lekzoeker,
pikgieter,
pikkwast,
pikpot,
piklepel,
rabatijzer,
spijker,
voetijzer.
2> volgens
vanDale: klein
breeuwijzer, soort
spijker dus.
~
rabatnaad:
de naad tussen een
land; dus een
breeuwnaad
Bron: M. de Vries, L.A. te Winkel,Woordenboek der Nederlandsche taal, deel 12, 1882, via books.google.nl
~
rabatten:
1> los geraakt
werk, terug in de naden slaan en met pek bedekken.
vanDale's woordenboek 1914. | M. de Vries, L.A. te Winkel,Woordenboek der Nederlandsche taal, deel 12, 1882, via books.google.nl.
2> hout
overnaads aanbrengen.
3> een schuine kant aan een plank maken.
~
rabatteren:
los geraakt
werk, terug in de naden slaan en met pek bedekken. Ook
rabatten genoemd.
M. de Vries, L.A. te Winkel,Woordenboek der Nederlandsche taal, deel 12, 1882, via books.google.nl.
~
rabot:
Frans voor
keersluis.
~
Racon:
Gilde van Nautisch Verkeersdienst Medewerkers. In 1975 opgericht als vakbond voor, voornamelijk, radarwaarnemers. In 1990 omgezet naar een gilde. [
Website vts-racon.nl]
~
racon-boei:
baken dat, of
boei die, wanneer er een radar signaal gedetecteerd wordt, reageert met het uitzenden van een bepaald signaal dat in een herkenbaar beeld op het radarscherm resulteert. [Links:
Diverse termen inzake bebakening]
Racon staat voor RAdar beaCON, eigenlijk zegt men dus radarbakenboei. Correcter is het te spreken van een
radarbaken.
~
rad:
1> houten of metalen wiel waarmee men het
roer bedient. Zie ook
stuurrad.
2> overhaal, die door middel van een windas met een groot rad voortbewogen wordt.
Het is veelal de plaatselijke bevolking, die de (plaats van de) overhaal aanduid met de term 'het rad'.
~
radar:
1>
afkorting van
Radio
Detection
And
Ranging.
Navigatie instrument dat radiogolven uitzendt en de terugkaatsing daarvan registreert, waardoor de positie en afstand van objecten die de weerkaatsing, de
echo, veroorzaakt hebben, op het
radarscherm waargenomen kan worden. Eigenlijk
radarinstallatie,
radarapparaat,
radartoestel geheten en in sommige kringen bijgenaamd
de mistbezem
.
OP HET RADAR VAREN
: hiermee bedoelt men, dat men voor het
navigeren van het radarbeeld afhankelijk is.
2> verkorting van diverse tot de radarinstallatie behorende zaken, zoals het
radarscherm,
radarmonitor, de
radarkast, de
radarantenne en het
radarsignaal.
~
radarantenne:
het buiten opgestelde ronddraaiende deel van het
radar. Ook
radarscanner genoemd. [
Afbeelding
nr.12]
~
radarapparaat:
zelden gebruikte term voor het gehele
radarsysteem.
~
radarbaken:
1> baken dat, of
boei die, wanneer er een radar signaal gedetecteerd wordt, reageert met het uitzenden van een bepaald signaal dat in een herkenbaar beeld op het radarscherm resulteert. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Door velen wordt dit een
Racon-boei genoemd. (RAdar beaCON boei dus....)
2> minder correct:
baken dat, of
boei die, goed door het radar 'gezien' wordt.
~
radarbeeld:
het beeld dat door het
radarscherm getoond wordt.
~
radardekking:
het gebied dat door het radarsysteem bestreken wordt.
~
radarecho:
1> de door een object teruggekaatste
radargolven.
Veelal kortweg echo genoemd.
2> beeldpunt op het
radarscherm
dat door de weerkaatsing, van de radargolf tegen een voorwerp, veroorzaakt wordt. Eigenlijk dus een radarechobeeldpunt.
~
radargolf:
radiosignaal dat door een radarinstallatie uitgezonden wordt. Zie ook
radarsignaal.
~
radarinstallatie:
alles wat nodig is om van
radarsignalen gebruik te kunnen maken. Kortweg
radar maar ook radarsysteem, radarapparaat, radartoestel of 'mistbezem' genoemd.
~
radarkast:
behuizing, waarin de electronica en vaak ook het
radarscherm, c.q. de monitor, aangebracht zijn.
~
radarketen:
aantal bij elkaar behorende
radarposten die te samen een bepaald vaargebied bestrijken.
~
radarmast:
vaste of neerklapbare constructie waarop de
radarantenne bevestigd is.
[
Afbeelding]
~
radarmonitor:
tegenwoordig steeds vaker gebruikte term voor wat men een
radarscherm noemde.
Deze term is waarschijnlijk niet alleen in zwang gekomen omdat de huidige schermen qua constructie overeenkomen met die van het computerbeeldscherm, maar ook omdat er tegenwoordig diverse andere gegevens op het scherm geprojecteerd zijn.
~
radarpatent:
diploma, dat men dient te bezitten, wanneer men met een vaartuig op het
radar wenst te varen.
~
radarpost:
al dan niet bemande
walpost waar een
radar ten behoeve van de
scheepvaartbegeleiding gestationeerd is.
~
radarreflector:
metalen constructie, die tot doel heeft het door het
radar, van een ander
schip, uitgezonden signaal te weerkaatsen. [
Afbeelding]
~
radarreflectorboei:
zeer ongebruikelijke term voor een boei of ton met radarreflector. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
De term werd tot nu toe enkel in P. Versnel' Vakwoordenboek aangetroffen.
~
radarscanner:
het buiten opgestelde ronddraaiende deel van de
radarinstallatie. Ook
radarantenne genoemd.
~
radarscherm:
scherm, beeldbuis, waarop de echo's van het
radar zichtbaar gemaakt worden.
Zie ook
radarmonitor.
~
radarschip:
een schip dat op de
radar vaart.
~
radarschoolschip:
opleidingsvaartuig dat bedoelt is om vaardigheden met het radar aan te leren.
Voor zover bekend was er slechts één vaartuig dat dit predicaat had: de 'Hendrika' van de school voor Rijn- en binnenvaart 'Bestevaer' te Apeldoorn.
~
radarsignaal:
het door het radar uitgezonden signaal; een electromagnetische golf met een frequentie die uiteen liep van ca. 25Mhz. in de beginperiode (eind jaren dertig) tot ca. 1000 Mhz. anno 2022. Ook
radargolf of kortweg
radar genoemd.
~
radarsysteem:
alles wat nodig is om van
radarsignalen gebruik te kunnen maken. Kortweg
radar maar ook radarinstallatie, radarapparaat, radartoestel of 'mistbezem' genoemd.
~
radartoestel:
weinig gebruikte term voor
radarinstallatie.
~
radarvaart:
de
scheepvaart, die, op dat moment voornamelijk met behulp van het
radar navigeert.
~
radarvaren:
uitsluitend met het gebruik van het
radarscherm navigeren.
~
radboot:
schip dat zich met één of meer
schepraderen voortbeweegt. Meestal gebruikt als verkorting van
radersleepboot.
Alhoewel men vaak van boot spreekt is het in veel gevallen eigenlijk een schip (Zie Uitleg).
~
raderboot:
vaartuig, dat door ronddraaiende
schepraderen aangedreven wordt. Te onderscheiden in een
raderstoomboot en een
motorraderboot. Soms ook wielenschip genoemd? (De taal- en letterbode, Volume 6, 1875)
Verwante termen:
hekwieler,
zijwieler.
Alhoewel men vaak van raderboot spreekt is het in veel gevallen eigenlijk een raderschip (Zie Uitleg).
~
raderbeurtschip:
raderboot, die een
beurtdienst onderhoudt. Meestal is dat een
stoombeurtschip.
~
raderkast:
omkisting, rond het
scheprad van een
raderboot.
~
radermachine:
stoommachine speciaal ontworpen voor de voortstuwing van
raderboten.
Bron: Advertentie: Lels & Smit Kinderdijk.
Bij dit soort machines ligt de krukas in zekere mate boven de achterkant van de cilinders. De drijfstangen staan dus schuin omhoog.
~
radermotorsleepboot:
radersleepboot waarbij de schepraderen door een verbrandingsmotor aangedreven worden. Meestal wel motorradersleepboot genoemd, maar beide termen worden zelden gebruikt.
~
raderpassagiersschip:
passagiersschip, dat door één of meer
schepraderen voortgestuwd wordt.
~
raderpont:
pont, die door middel van
schepraderen voortgestuwd wordt.
Te onderscheiden in een stoomraderpont en een motorraderpont.
~
radersalonboot:
Raderboot, als
passagiersschip, met een OP het
dek geplaatste
opbouw voor
passagiers. [
Afbeelding]
Al noemt men het een boot het is in feite meestal een schip. (Uitleg).
~
raderschip:
weinig gebruikte, maar meestal enig correcte term voor
raderboot (
Uitleg).
~
radersleepboot:
raderboot, ingericht om andere
vaartuigen te
slepen. Soms ook een
radboot genoemd.
Zie verder bij
raderstoomsleepboot. (Zie
Afbeeldingen Riviersleepboten.)
De term boot is hier feitelijk niet op zijn plaats, omdat het zich in de meeste gevallen om een schip handelt (uitleg).
~
radersleepstoomschip:
beetje vreemde term voor een
raderstoomsleepboot. Zie ook
sleepstoomschip en
schroefsleepstoomschip.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten (Meetnummer: R5565N).
~
raderstoomboot:
Vaartuig, dat door middel van een
stoommachine, die één of meer
schepraderen aandrijft, voortgestuwd wordt. Soms ook
stoomraderboot genoemd. In de meeste gevallen zal het gaan om
passagiersschepen die een
lijndienst voeren en om
stoomsleepboten.
Zie ook:
raderstoomschip.
hekwieler,
zijwieler,
radersleepboot,
raderpassagiersschip.
De term raderstoomboot is de meest gebruikelijke term. Tegenwoordig treft men echter ook steeds vaker de term stoomraderboot aan. Bij schroefstoomboot is iets soortgelijks aan de hand.
De term boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich in de meeste gevallen om een schip handelt (uitleg) en het zou dus een raderstoomschip moeten heten.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
raderstoompassagiersschip:
zeer weinig voorkomende term waarmee men een
stoompassagiersschip met één of meer
schepraderen. Ook
stoomraderpassagiersschip genoemd.
~
raderstoomschip:
vaartuig, dat door middel van een
stoommachine, die één of meer
schepraderen aandrijft, voortgestuwd wordt. Ook
stoomraderschip genoemd. In de meeste gevallen zal het gaan om
passagiersschepen die een
lijndienst voeren en om
stoomsleepboten. Zie ook:
raderstoomboot.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term wordt ondermeer ook gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
raderstoomsleepboot:
radersleepboot, die tevens een
stoomschip is. Soms
stoomradersleepboot genoemd. (
Afbeeldingen Riviersleepboten.)
Aangezien bijna alle radersleepboten stoomschepen waren, spreekt men over het algemeen over radersleepboot zonder het voor- of tussenvoegsel stoom. Voor die ene zie bij radermotorsleepboot.
De meeste radersleepboten gebruikten een zuigermachine, een minderheid een stoomturbine. De meesten gebruikte een kolen gestookte ketel; een enkele werd later omgebouwd op oliestook.
~
raderveerboot:
vaartuig, dat een verbinding tussen twee, ter weerszijde van een water gelegen
plaatsen onderhoudt, en dat met een
schepraderen aangedreven wordt.
De term boot is hier niet op zijn plaats, omdat het zich in de meeste gevallen om een schip handelt (uitleg).
Bron: Maritiemdigitaal.nl, Nederlands Instituut voor Militaire Historie, e.a.
~
raderveerdienst:
veerdienst die met een
raderveerboot onderhouden wordt.
Bron: onderlinge correspondentie met schippers.
~
radervloot:
erg lelijk woord voor een verzameling van
raderschepen.
~
radiobaken:
op de wal geplaatste zender, die een bepaalde code uitzendt. Ook
peilbaken genoemd. Met een speciale
peilontvanger en een
peilantenne kan men deze signalen gebruiken om de richting waarin het baken staat te bepalen. Wanneer men twee of meer zenders kan ontvangen, kan men daarmee de positie van het schip bepalen. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
In de binnenvaart weinig gebruikt. Alleen bij het IJsselmeer, de Waddenzee en de Zeeuwse stromen waren radiobakens aanwezig. Het spreekt voor zich dat de komst van de GPS het Radiobaken overbodig maakte. Een ander systeem dat gebruik maakte van radiobakens was bekend onder de naam Decca-Navigator.
~
Radio Medische Dienst,
R.M.D.:
door het Rode Kruis in het leven geroepen organisatie, die per draadloze verbinding, medische adviezen aan varenden geeft. De organisatie was in de eerste plaats bedoeld voor zeevarenden. Toen de binnenvaart de beschikking kreeg over marifoon konden ook deze van deze dienst gebruik maken. De dienst was eerst ondergebracht bij
Scheveningen Radio, maar sinds deze opgeheven is, lopen oproepen aan de Radio Medische Dienst via de
reddingmaatschappij.
~
radiopeiler:
combinatie van een ontvanger voor radiobakens en een peilantenne, soms echter alleen de ontvanger. Lelijke verkorting van
radiopeilontvanger.
~
radiopeiling:
met een
radiopeilontvanger de richting van een
radiobaken bepalen.
~
radiopeilontvanger:
combinatie van een ontvanger voor de ontvangst van signalen van
radiobakens en een
peilantenne. Soms echter bedoelt men alleen de ontvanger, die men ook
peilontvanger of
radiopeiler noemt. De gehele installatie wordt vaak ook
radiorichtingzoeker genoemd.
Radiopeilontvangers werden in de binnenvaart weinig toegepast, want alleen rond de Waddenzee, het IJsselmeer en de Zeeuwse wateren waren voldoende radiobakens voorhanden. Sommige (zeegaande) (overheids)vaartuigen waren er echter wel van voorzien.
.
~
radiorichtingzoeker:
combinatie van een ontvanger voor de ontvangst van signalen van
radiobakens en een
peilantenne. Zie verder bij
radiopeilontvanger.
~
radkrans:
de buitenrand van een tandwiel, pal- of kamrad
of een overeenkomstige constructie rond een, min of meer, cilindrisch voorwerp.
~
radschoep:
ongebruikelijke nam voor het
bord in een
scheprad van een
raderboot.
~
rafeling:
onrustige beweging in het water ten gevolge van een obstakel of ondiepte onder water.
~
raffel:
ondiepte tussen twee kribben.
~
rahout:
verouderde term voor een soort
berghout dat ter hoogte van het dek geplaatst is. Het vormt waarschijnlijk een bescherming voor de
watergang het buitenste
lijfhout. Zie verder bij
reehout.
~
railingijzer:
afdekking van de bovenrand van de romp bij schepen, die niet in hout gebouwd zijn. Zie verder bij
relingijzer.
~
railingscepter:
verticale steun in een relingwerk/hekwerk. Zie verder bij
relingscepter.
~
rak:
1> recht stuk (natuurlijk)
vaarwater. Ook
raak of
raaks genoemd.
2> traject tussen twee, door een denkbeeldige lijn verbonden, punten, dat
zeilend afgelegd moet worden.
3> lijntje tussen de uiteinden van de klauw, van een gaffel, dat de klauw tegen de mast houdt, eventueel doorlopend tot de mastkoker en aldaar vast gezet. Oudere term voor
paternoster resp.
rakje.
4> eind touw, vaak voorzien van klootjes en halve-maantjes, waarmee het voorlijk van een grootzeil aan een mast bevestigd wordt. Verkorting van
rakband. Vergelijk:
rek.
5> ander woord voor
klauwhoek en
hijshoek/
tophoek.
Vrij onbekend, maar de term schijnt ondermeer door zeilmakers gebruikt te zijn. Ook bij Pilaar-Mossel genoemd .
RAK OP SCHOOT
: de afstand tussen de klauwhoek en de
schoothoek (dus diagonaal over het zeil).
~
rakband:
1> eind
touw, vaak voorzien van
klootjes en
halve-maantjes en dan eigenlijk
kraalband of
klootstreng geheten, waarmee het
voorlijk van een
grootzeil aan een
mast bevestigd wordt. Ook
rak of
rek genoemd. Mogelijker wijs werden hiervoor vroeger ook leren riemen gebruikt.
[
Afbeelding]
Gerelateerde term:
masthoepel.
2> voor de komst van metalen
leuvers:
touw, soms voorzien van klootjes, waarmee het voorlijk van
fok of
kluiver rond een
stag bevestigd wordt. Mogelijk ook
zuiger genoemd.
3> lijntje tussen de uiteinden van de klauw, van een gaffel. Niet geheel juiste term voor
gaffelrak.
~
rakbandijzer:
Z-vormig gebogen stang, die op enige hoogte boven de
giek, beweeglijk tegen de voorkant van de
mast bevestigd is. Het ijzer moet voorkomen, dat de
rakbanden, bij het
strijken van het
zeil, te ver zakken, waardoor deze bij het strijken van de mast, tussen deze en de giek klem zouden kunnen raken. Vrij weinig en dan vaak alleen op
skûtsjes aan te treffen. (term mogelijk niet juist)
~
rakje:
lijntje, van het ene uiteinde van de
klauw aan de
gaffel, om de
mast, door een oog aan het andere uiteinde van de klauw, naar beneden lopend, waarmee men de klauw tegen de mast kan trekken. Schijnt bijna uitsluitend op
Boeiers toegepast te zijn.
Gerelateerde term:
paternoster.
~
rakkejak:
Vlaamse term voor de pallen van een
braadspil. Zie ook
rikketik.
Bron: Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, door Maurice Kaak.
~
rakkekloot:
doorboord houten kraaltje dat rond de
rakband geschoven is. Andere term voor
klootje.
Bron: M. de Vries, L.A. te Winkel,Woordenboek der Nederlandsche taal, deel 12, 1882, via books.google.nl
~
rakkeval:
het touw waarmee men het
sprietzeil hijst. Ook als de
zeilval bekend.
~
rakkloot:
doorboord houten kraaltje dat rond de
rakband geschoven is. Andere term voor
klootje.
~
rakkraal:
doorboord houten kraaltje dat rond de
rakband geschoven is. Beschaafdere term voor
klootje. Soms slechts
kraal(tje) genoemd.
~
ralijk:
het
lijk bovenlangs een
razeil.
~
ram:
1> zwaar blok dat gebruikt wordt om zaken van, of op, hun plaatst te slaan; te rammeien.
Vaak is dit een houten blok dat door twee of meer mensen gehanteerd wordt.
2> zwaar stuk ijzer als gereedschap om
beslagbanden op hun plaats te stoten. Zie ook
ramijzer.
3> schijf of
blok bij of naast de
voorsteven van een
waalschokker, waarover de
voordraad en de
boegketting gevoerd kunnen zijn. Zie ook
snarsrol en
beerklamp.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> foutieve, verbasterde benaming voor een
kettingboot (toueur).
De naam is afkomstig van 'Rame' het Franse woord voor de
sleep van de kettingboot.
~
ramijzer:
zware stalen staaf waarmee beslagbanden op hun plaats geramd werden.
Alhoewel de uitvoeringen maar vooral de maten verschilden, hadden ramijzers met elkaar gemeen dat het vierkante uiteinde ervan aan de voorzijde iets schuin en aan de binnenzijde iets hol was.
~
rammelblok:
1> blok, waardoor de
laadreep loopt en dat dichtbij de
lummel van een
laadboom geplaatst is.
[
nr.4 in afbeelding]
2> mogelijk elk blok waardoor de laadreep loopt. Zie ook
laadblok.
3> blok met een grote schijf bestemd voor lichte lasten. Een
wip-,
laad- of
graanwiel.
~
rammelketting:
metalen ketting die bij het vissen met
staand want/
schakelnetten gebruikt wordt om de vis op te jagen. Zie ook
plonsstok en
andere termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rammelschijf:
1> schijf met grote diameter die voorzien is van spaken. Soms ook
rammelwiel genoemd.
2> gebruikt als pars prototo voor
rammelblok.
~
rammelwiel:
1> blok of de schijf in dat blok, waar de
laadreep over loopt en dat dichtbij de
lummel van een
laadboom geplaatst is.
2> schijf met grote diameter die voorzien is van spaken. Zie ook
wip- of
graanwiel. Soms ook
rammelschijf genoemd.
~
rampenbestrijdingsvaartuig:
vaartuig dat (ook) bij grote ongevallen ingezet kan worden. Ook
incidentenbestrijdingsvaartuig genoemd. Vaak is dit een
blusvaartuig met de nodige extra's op het gebied van communicatie, oliebestrijding, etc.
~
randgaar:
afwijkende bovenste
gang of rand van houten vaartuigen. Verouderde term. Zie ook
randgaarde.
~
randgaarde:
1> op een smal
gangboord gelijkende, tevens als
potdeksel dienende, constructie bij ondermeer de
Zomp. Ook
randgaar,
randgarde en
rankgeerd genoemd.
2> de bovenste
gang op sommige houten schepen. Vergelijkbaar met het
bovenboord. Ook
randgaar,
randgarde en
rankgeerd genoemd. Soms is de randgaarde dikker dan de gang er onder.
De term was oorspronkelijk vrij algemeen in gebruik en betrof voornamelijk de open schepen. Later bijna uitsluitend nog in de Overijsselse gebieden in gebruik. Bij de Giethoornse bok noemt men het voorste, afzonderlijk in model gebrachte, deel der randgaarde het boegstuk.
3> mogelijk door sommigen opgevat als synoniem voor het
berghout op houten schepen.
~
randgarde:
afwijkende bovenste
gang of rand van houten vaartuigen. Verouderde term. Zie ook
randgaarde.
~
randhoekijzer:
vermoedelijk de hoeklijn langs de rand van het dek of gangboord: het
bestek.
~
randmaas:
maas lang de rand van het
visnet.
~
randmeer:
breed water tussen het oude land en Oostelijk en Zuidelijk Flevoland.
~
rank:
1> een grote lengte in verhouding tot de breedte hebbend.
2> gemakkelijk overhellend.
rank worden:
minder stabiel worden.
~
ranken:
het scheef hangen, het
slagzij maken van het schip ten gevolge van het gewicht van het
vistuig bij het
vissen met de
ankerkuil/schokkerkuil.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~
rankgeerd:
1> afwijkende bovenste gang of rand van houten vaartuigen. Oud Vlaams synoniem voor
randgaar(de).
2> bovenste deel van het boeisel ter hoogte van de
boegen (de
buiboegsels), bij (bepaalde) in hout gebouwde Vlaamse scheepstypes. Zie ook
kepering.
~
ransel:
door sommigen gebruikte term voor de
aap, maar vermoedelijk berust dit op een vergissing en betreft het eigenlijk een ander
zeil.
~
raschip:
een
dwarsgetuigd schip.
~
ratellier:
1> combinatie van een verhaalkop en kamrad met pal. Beter bekend als
sjorlier.
2> lier dat door middel van het heen en weer of op en neer bewegen van hefbomen rondgedraaid wordt. Ook bekend als
pomplier.
~
ratelzak:
soort
viszegen (zonder
zak of
streek) met drie tot vier verticale staken tussen
bovenreep (meestal met
drijvers) en
onderreep (met lood). De zegen is circa 20 meter lang en vaak niet meer dan 25 cm (?) hoog. Aan de einden van de ratelzak zitten de
rommeltouwen, een lange, de buitentoom, en een korte, de binnentoom. Aan de zijde van de buitentoom is net net voorzien van een
ankerbal. Het geheel van ratelzak, rommeltouwen, enzovoort noemt men
de
bezaan. Men gebruikt die voor de visserij op barbeel.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
ratopzeil:
een
razeil, dat als bovenste
zeil aan de voorste
mast gevoerd wordt. Zie ook bij
toprazeil.
Voor zover bekend wordt de term alleen gebruikt op schepen die langsscheepsgetuigd zijn.
Een toprazeil met 'vaste' onderra treft men voornamelijk op de 'zeegaande' binnenschepen, zoals de razeilboeier. Of dat vast altijd inhoudt dat de ra direct tegen de mast steunde of dat deze min of meer 'vliegend', misschien zelfs voor de voorstag gevoerd werd, is niet altijd duidelijk. Diverse schrijvers, zoals J. van Beylen en E.W. Petrejus wijzen ons er immers op we ons niet altijd op historische afbeeldingen kunnen verlaten.
Bij de 'gewone' binnenschepen ziet men vaak dat het ratopzeil de ra van de breefok of het schoverzeil als onderra gebruikt.
In de negentiende eeuw verdween het dwarsscheepse zeil uit de binnenvaart. Alleen als bijzeiltje op schepen, die normaliter gejaagd of gesleept werden, zag men het nog tot in het begin van de twintigste eeuw.
O.a. genoemd in: J. van Beylen, Schepen van de Nederlanden, 1970. blz. 122 | Ons element, officieel orgaan der verbonden zeilvereenigingen, 29-9-1922 via Delpher.nl
~
rattendeksel:
metalen plaat, waarmee een opening afgedekt kan worden. Vooral gebruikt rond
anker- en
stuurkettingen, waar deze het
schip in gaan.
Vergelijk:
rattenschild.
~
rattengang:
ruimte tussen de
waterlijst en
mastkoker.
~
rattenschild:
ronde metalen plaat met daarin een gleuf, die over de
trossen geschoven wordt, om het aan
boord klimmen van ratten te bemoeilijken. Voornamelijk door zeeschepen gebruikt.
~
rattestaart:
1> weinig voorkomende benaming voor een sierlijke Jugendstilachtige krul op de
klik of in
lofwerk.
2> dun uitlopend uiteinde aan een touw, meestal
hondepunt genoemd.
~
raveling:
langsscheeps balkje tussen twee opéénvolgende dekbalken. Ook
raveeling of
klamaai genoemd.
Bron: o.a. S. Kamstra, Het timmeren: leerboek voor het nijverheidsonderwijs. Ede, 1936. O.a. blz. 130
~
ravitailleringsschip:
Vlaams voor een bevooradingsvaartuig zoals een
parlevinker of een
waterboot.
Genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
~
rawantkraal:
houten kraal gebruikt voor de
rakbanden. Gewoonlijk
klootje genoemd.
Tot op heden (2023) een éénmalige vondst! Men spreekt wel van rakjes met kralen, dus misschien was 'Rakwantkraal' beter geweest.
Gevonden in: ADC Monografie 06 De opgraving en de lichting van de 19e eeuwse hektjalk 'De Jonge Jacob' in de Dordtsche Kil, door Wouter Waldus. PDF.
~
razeil:
een willekeurig
zeil dat aan een
ra opgehangen is. Ook als
reezeil bekend.
De razeilen in de binnenvaart zijn meestal met hun midden aan de mast gekoppeld en er wordt een asymmetrisch dwarsscheepszeil gevoerd. De zeilen die als grootzeil, schoverzeil, en breefok fungeren hebben geen onderra.
De langsscheepse razeilen hebben een asymmetrisch zeil. Het zijn het emmerzeil, het emerzeil en het loggerzeil.
~
Razeilboeier:
mogelijk een bepaald type
Boeier dat een
ratopzeil voert, mogelijk ook de verzamelnaam voor alle
dwarsscheepsgetuigde boeiers.
~
Razeiler:
niet voldoende bekend. Rond eind middeleeuwen, mogelijk de verzamelnaam voor diverse
dwarsscheepsgetuigde scheepstypes.
~
RBVB:
afkorting voor:
rubberboot met vaste bodem.
~
recherchevaartuig:
waarschijnlijk een oude term voor wat tegenwoordig een
vaartuig van de Koninklijke marchaussee is. Ze kunnen zowel met politie- als douanetaken belast worden.
~
rechtergat:
daar waar men de keus heeft tussen twee of drie openingen,
invaarten,
doorvaarten of
onderdoorvaarten het gat aan de rechterzijde.
~
rechteroever:
RECHTER OEVER
:
stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de oever aan de rechterkant. Aan deze kant bevindt zich de stompe, rode, even genummerde, bebakening. Ook geschreven als
rechter oever.
~
rechthout:
normaal gegroeid hout, geschikt om rechte delen (planken,
masten, e.d.) van te maken.
Zie ook:
kromhout (gebogen hout).
~
rechts:
RECHTER OEVER
: bij stromende
vaarwateren:
stroomafwaarts gezien de
oever aan de rechter kant. Aan deze kant bevindt zich de stompe, rode, even genummerde, bebakening. Zie ook
rechteroever.
Als kijkrichting neemt men tegenwoordig immer van hoog naar laag. Dat is echter niet altijd zo geweest. Rond 1850 keek men op de wateren die direct in zee uitmondden precies de andere kant op. Zie verder ook bij betonning.
EEN RECHTSE of RECHTSDRAAIENDE SCHROEF
: een
schroef waarvan het bovenste
schroefblad, wanneer men van achteraf tegen het
schip
kijkt, naar rechts, met de klok mee, moet draaien, om het schip vooruit te doen bewegen.
RECHTER BOTTER
: zeilend vissersschip dat in
span vist en daarbij over
stuurboord ligt. Zie ook
westoverligger.
~
rechtsgeslagen:
van
touw: touw, dat dusdanig
geslagen is dat de
tieren van rechtsboven naar linksonder lopen. Ook Z-slagtouw genoemd.
~
rechtsgeslagentouw:
touw dat dusdanig
geslagen is dat de
tieren van rechtsboven naar linksonder lopen. Ook Z-slagtouw genoemd.
~
rechtstandmuur:
verticale gedeelte van de muur van gemetselde
sluiskolk of
brughoofd.
Gemetselde sluiswanden lopen aan de onderzijde vaak uit.
~
rechtsvaargebod:
de verplichting om langs de rechterzijde van het vaarwater te blijven varen. Ook
overloopverbod genoemd. Men mag wel
overlopen om een
nevenvaarwater of
haven aan de tegenoverliggende oever in te varen.
~
rechtvooruitbreien:
een
visnet met rechte zijden
breiën. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Voor het oog gezien bestaat het net uit vierkantjes. Bij rondbreiën lijkt het net uit ruitvormen te bestaan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rechtvooruitliggen:
vissen met een
drijfton die
voorloopt. Plaatselijk ook
dwarsdrijven en
voordrijven genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
reclameschip:
vaartuig, gebouwd, verbouwd, of ingericht om een zeker nieuw product te kunnen demonstreren dan wel om een organisatie te promoten. Gerelateerde termen:
demonstratievaartuig en
contactvaartuig.
~
recognitierecht:
bedrag dat men diende te betalen om met een
schip, groter dan ca. 2,5
ton, de Rijn te mogen bevaren. Het recognitierecht is samen met
recht op landing, onderdeel van de
scheepvaartrechten op de Rijn.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~
recognitiegeld:
bedrag dat men diende te betalen om de Rijn te mogen bevaren. Zie verder bij
recognitierecht.
~
recreatiebaken:
baken bestemd voor de navigatie met kleine recreatieve vaartuigen. Zie ook
jachtbebakening.
~
recreatiebebakening:
bebakening bestemd voor kleine recreatieve vaartuigen. Zie ook
jachtbebakening.
~
recreatiebetonning:
betonning bestemd voor kleine recreatieve vaartuigen.
jachtbebakening.
~
recreatieschip:
vaartuig dat niet beroepsmatig gebruikt wordt. Vermoedelijk kunnen hierbij
woonvaartuigen en mogelijk ook bepaalde
vakantieschepen inbegrepen zijn.
~
recreatiesluis:
sluis die gebruikt wordt voor het
schutten van
pleziervaartuigen (dus niet een
schutsluis waarin men kan recreëren).
~
recreatievaartuig:
vaartuig hoofdzakelijk bestemd voor persoonlijke recreatie. Ook bekend als
pleziervaartuig.
~
redder:
persoon, die reddingen verricht.
REDDER AAN DE WAL
: donateur van de
reddingmaatschappij.
~
reddingbal:
rond voorwerp met een drijfvermogen van minstens 7,5 kg, waarom heen een
grijpnet, bevestigd is.
~
reddingbank:
(op passagiersschepen) houten zitbank, die als reddingsmiddel kan dienen.
~
reddingboei:
meestal ronde ring, met een flink drijfvermogen, waarmee drenkelingen zich drijvende kunnen
houden. Ook geschreven als
reddingsboei. Zie ook
hoefijzerboei.
~
reddingboeilicht:
door een lijn met een
reddingboei verbonden drijvend voorwerp, dat bij contact met het water een lichtsignaal uitzendt. Ook geschreven als
reddingsboeilicht.
Het gebruik van reddingboeilichten is niet algemeen, maar de laatste decennia (dwz sinds ca. 2000) neemt het gebruik wel toe.
~
reddingboot:
1> vaartuig, behorende bij een
schip, dat voornamelijk bestemd is om de mensen, die zich aan boord bevinden, in geval van nood te redden. Ook geschreven als
reddingsboot en in documenten en de rechtspraak soms
scheepsreddingboot genoemd.
Bij de meeste binnenvaartschepen fungeert de bijboot als reddingboot. De bijboot was vroeger een onmisbaar instrument. Bij sommige schepen, kwam hij amper ooit uit het water. De laatste decennia krijgt de boot steeds meer de rol van laatste redmiddel en komt hij nauwelijks ooit in het water.
2>
zelfstandig opererend vaartuig, dat bestemd is om mensen, die op het water in nood verkeren, te redden. Ook geschreven als
reddingsboot.
~
reddinggordel:
meestal uit kurken samengestelde band, die rond het lichaam gedragen wordt. In de
binnenvaart bijna uitsluitend door de
reddingmaatschappij gebruikt geweest. Vroeger ook
scafhander genoemd.
~
reddingkleed:
zwaar stuk
zeildoek, op de hoeken voorzien van een soort
leuvers. Het doek kon bij schade onder de waterlijn onder het
schip door en voor het gat getrokken kan worden, waardoor het binnenstromen van water verminderd werd. Ook bekend als:
reddingskleed,
stopkleed,
lekzeil,
lekkleed,
aanvaringszeil,
aanvaringskleed of als
veiligheidszeil.
De maat van de kleden liep uiteen van circa 4 bij 4 tot circa 6 bij 10 meter. Soms waren alleen de hoekpunten van stevige ogen voorzien, soms ook zaten er langs de gehele rand, met een tussenruimte van circa één meter, leuvers.
~
reddingloon:
vergoeding, die men kan verlangen voor het aan
boord nemen van personen, die, op het water, in nood verkeerden. Ook als
reddingsloon geschreven. Reddingloon is één van de vele vormen van
hulploon.
~
reddingmaatschappij:
stichting, die zich tot doel gesteld heeft, personen, die in
zeenood verkeren, te helpen, zonder daarvoor een geldelijke vergoeding te verlangen. In 1824 werden er, op particulier initiatief, in Nederland twee reddingmaatschappijen opgericht. De
Noord en Zuid-Hollandse Reddingmaatschappij, met het werkgebied ten Noorden van Hoek van Holland, en de
Zuid-Hollandse Maatschappij tot Redding van Schipbreukelingen, die het gebied van Hoek van Holland tot de Belgische grens voor haar rekening nam. Beide maatschappijen werden door vrijwillige bijdragen in stand gehouden. In 1991 zijn de maatschappijen gefuseerd en ging men verder onder de naam
Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij. Thans (2009) omvat de vloot ca. 60 vaartuigen en zijn er zo'n 700 vrijwilligers bij het reddingwerk betrokken. De vaartuigen zijn verdeeld over ca. 36 stations, waarvan ongeveer de helft, ook bij het reddingswerk op
binnenwater betrokken kan zijn. [
Website knrm.nl]
~
reddings.........:
zie ook de vormen zonder 'tussen S'.
~
reddingshaak:
halve beugel die aan een lange stok bevestigd wordt waarmee men dan zwemmers kan steunen. Misschien beter bekend als
drenkelingenhaak.
Bron: binnenvaartwinkel.nl
~
reddingsmiddel:
alle middelen, die tot doel hebben de overlevingskansen van personen (en dieren), die in
zeenood verkeren, te vergroten of voorwerpen die bij het redden van deze personen gebruikt worden.
Naar het schijnt mogen reddingsmiddelen die volgens voorschriften aan boord dienen te zijn, nooit voor enig ander doel gebruikt worden!
De term reddingmiddel zonder tussen S komt voor, maar in zo een geringe mate dat opname me niet noodzakelijk leek.
~
reddingssloep:
1> reddingboot aan boord van zeeschepen. Vaak ook
reddingboot genoemd.
Oorspronkelijk waren dit inderdaad vaartuigen van het type sloep. De laatste decennia zijn er echter diverse reddingboten van een ander type in gebruik genomen.
2> mogelijk Zuid-Nederlands voor wat men over het algemeen een
bijboot noemt.
~
reddingvest:
met zeer licht materiaal gevuld vest, dat een persoon, die te water raakt, met het hoofd boven water houdt. Ook als
reddingsvest geschreven en rond 1900 soms
scafhander genoemd.
Gerelateerde term:
zwemvest.
~
reddingvlet:
reddingboot van het type
Vlet.
~
reddingvlot:
1>
min of meer rechthoekig drijflichaam van redelijke omvang, dat in noodgevallen over
boord gezet wordt. Ook als
reddingsvlot geschreven.
Als reddingvlot te vinden in: Internationaal verdrag voor de beveiliging van menschenlevens op zee. Algemeene Landsdrukkerij,1929. Via Delpher.nl Als reddingsvlot te vinden in: Verslag van de Staatscommissie, ingesteld bij Koninklijk besluit van 24 Augustus 1906 no. 80, tot voorbereiding van wettelijke maatregelen ter voorkoming van scheepsrampen. Van Cleef,1907. Via Delpher.nl
2> OPBLAASBAAR REDDINGVLOT
:
door opblaasbare 'rubberen' buizen gevormde, 8-hoekige ring met een bodem van dun materiaal of soort gelijke constructie. Aan dek opgeslagen in een
reddingvlotcontainer.
~
reddingvlotcontainer:
container, meestal van gewapend polyester, waarin een automatisch opblazend
reddingvlot geborgen is. Ook als
reddingsvlotcontainer geschreven.
[
Afbeelding+tekst]
Met tussen S schijnt het meest voor te komen, maar zonder tussen-s is het woord ondermeer te vinden in het periodiek voor (zee)zeilers genaamd Zilt nr 56 november 2010.
~
rede:
het water voor een plaats of stad waar de schepen (veilig)
voor anker kunnen liggen. Grote zeeschepen worden vaak op de rede geladen en gelost. Ook in de binnenvaart had men redes en zelfs ver landinwaarts. Zo bestond in de tijd dat het
Binger Loch nog een flessehals vormde de Rede Bingen. Ook
ree genoemd.
~
redegeld:
1> toeslag die men te Antwerpen verkreeg, wanneer men op
getijdewater, in plaats van in de
dokken moest laden of lossen. Bijgenaamd: bibbergeld.
Bron: kustvaartforum.com
2> geld dat men moest betalen als men op de rede bij Harderwijk lag. Ook
reegeld genoemd.
~
reden:
1> een schip voor de vaart uitrusten. Vroeger geschreven als
reeden.
2> schepen in bedrijf hebben, exploiteren of aan de exploitatie ervan deelnemen. Vroeger geschreven als
reeden.
~
reder:
persoon, die één of meerdere
schepen exploiteert.
De term is waarschijnlijk afkomstig van het werkwoord "reden, reedde, gereed", het welk "klaar maken" betekent. Een reder is dan dus iemand die schepen klaarmaakt voor de vaart.
Gelet op het gestelde in het, thans (2012) geldende, Burgerlijk Wetboek kan er wettelijk slechts sprake zijn van een reder, wanneer deze samen met een ander rechtspersoon eigenaar is van het schip, c.q. de schepen.
~
rederij:
bedrijf, dat één of meerdere
schepen exploiteert.
Het is, vooral tegenwoordig, niet ongebruikelijk een bedrijf op te richten dat slechts één schip in de vaart heeft. De meeste rederijen bezitten in de regel echter meerdere schepen. Sommige grote rederijen bezatten vroeger tientallen, soms wel tegen de honderd, schepen van allerlei slag en grootte. Verder werden er door de rederijen, als dat zo uitkwam, schepen ingehuurd. Deze huurvloot was, ook al werd dat onwenselijk geacht, in sommige gevallen zelfs groter dan de eigen vloot. De huurschepen waren niet zelden van andere rederijen en werden soms door middel van een meerjarig contract gebonden.
Volgens het, thans 2012 geldende, Burgerlijk wetboek is er sprake van een rederij wanneer een schip volgens de registers aan meer dan één persoon toebehoort.
Gerelateerde term:
streekrederij,
scheepvaartmaatschappij,
expediteur
.
~
rederijbedrijf:
het opereren, functioneren, van een
rederij.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~
Rederij C. Bosman:
Alkmaarse rederij die ondermeer de bootdiensten Den Helder-Texel, Enkhuizen-Staveren en Harlingen-Terschelling heeft onderhouden. De firma stichtte tevens de bootdienstonderneming
Alkmaar Packet.
Voor zover bekend heeft de firma van 1864 tot 1954 bestaan.
~
Rederij De Rode Ster:
Rotterdamse sleepdienst die in het westen van het land actief was. Zie verder bij
Rode Ster.
~
Rederij Feenstra nv/bv:
firma die in 1949 begon om met tijdelijk omgebouwde
vrachtschepen vakantie reizen te organiseren. In de jaren 60-70 uitgegroeid tot één van de belangrijkste ondernemingen op het gebied van
Rijnvakanties. In 1981 failliet gegaan, waarna een aantal aangesloten eigenaren de
Feenstra Rijn Lijn oprichtten. [
Uitgebreide beschrijving]
~
Rederij Frater Smid:
sleepbootrederij te Delfzijl. Tussen 1910 en 1920 aldaar actief geweest.
Over deze rederij is door Hans en Greef Beukema een boek getiteld: "Rederij Frater Smid, een vergeten rederij" geschreven.
~
Rederij Gebroeders Goedkoop:
leden van de familie Goedkoop zijn opererend vanuit Amsterdam vanaf 1814 tot 1 juli 1999 in diverse takken van scheepvaart actief geweest. Bekend zijn zij in vroeger tijd voornamelijk van
passagiersdiensten en in later tijd van
sleepdiensten. Vroeger als
Reederij Gebroeders Goedkoop geschreven. Voor een uitgebreid overzicht zie
www.reederijgebrgoedkoop.nl.
~
rederijkleuren:
eigenlijk: bepaalde kleurstelling die een rederij op een aantal zaken, zoals bijvoorbeeld briefpapier,
vaarvlag,
manchet, enz., voert. Bij uitbreiding ook van toepassing op zaken die niet de juiste kleurstelling hebben, maar die op andere wijze als herkenningsteken van de maatschappij bekend staan.
~
Rederij NACO:
scheepvaart onderdeel van de Nederlandsche Auto Car Onderneming, NACO. Zie verder
aldaar.
~
rederijschip:
1> vaartuig, dat in het bezit van een
rederij is. Ook
kantoorschip genoemd.
2> soms: een vaartuig, dat voor langere tijd door een bedrijf of rederij ingehuurd is.
~
rederijschipper:
schipper die in loondienst op een schip van een
rederij vaart, ook
kantoorschipper genoemd.
~
rederijsleepboot:
sleepboot in eigendom van een
rederij. Vroeger sprak men nog weleens van
firmaboot.
De term firmaboot schijnt in de Rijnvaart vrij gebruikelijk geweest te zijn.
~
N.V. Re(e)derij Stânfries:
rederij die tussen 1933 en 1948 een beurtdienst tussen Friesland en Amsterdam onderhield. Zie verder bij
Stanfries.
~
rederijvaart:
de
scheepvaart met
rederijschepen.
~
Rederij van Swieten:
Amsterdamse rederij die met de zogenaamde de zogenaamde
Amstelboten een beurtdienst vanuit Amsterdam onderhield.
In 1948 opgegaan in de
Groninger Beurtvaart.
~
rederijvlag:
vlag of wimpel, die aangeeft voor die rederij men vaart. Naar het schijnt ook
kantoorvlag genoemd.
De tamelijk ongebruikelijke term kantoorvlag werd aangetroffen in P. Versnel's Vakwoordenboek.
Gerelateerde term:
vaarvlag.
~
redmij:
woordspeling: met de woorden 'red mij' en '
REDdingMaatschappIJ'.
~
reductiekeerkoppeling:
keerkoppeling met in-, soms aan-, gebouwde vertraging. Zie ook
korthalskeerkoppeling en
langhalskeerkoppeling.
~
reductievlak:
aangenomen
waterstand van
getijdewater
op
waterkaarten, meestal
laaglaagwaterspring. Ook bekend als
kaartreductievlak.
~
ree:
1> commando dat bij het overstag gaan gegeven kan worden. Term, die in de binnenvaart waarschijnlijk niet gebruikt werd. Volgens sommige bronnen (o.a.
Nicolaas Witsen) in de zeevaart wel.
De term is voornamelijk onder de zeilende watersporters in gebruik, waar het ene deel het commando roept VOOR men overstag gaat, terwijl de andere helft het roept op het moment van overstag gaan.
De term is (o.a. volgens Duden) de gebiedende wijs van het werkwoord REDEN (reedde, gereed) en wil dan dus zeggen dat men zich voor het overstag gaan gereed moet maken. Ook de termen REDER, iemand die schepen gereed maakt voor de vaart en REDE, een plaats waar schepen liggen om in of uit te varen, lijken van REDEN afgeleid te zijn. Andere bronnen leggen echter een verband met het woord ra, in welk geval REE een verkorting is van 'over ree gaan': de ra's omhalen.
REE GAAN
: overstag gaan.
2> de kust, het land dat grenst aan groot water. Zie ook
rede.
~
reeband:
touw waarmee een zeil aan een rondhout vastgemaakt wordt. Ander woord voor
raband.
~
reef:
oude vorm van
rif in de zin van de strook
zeil die bij het innemen van het zeil opgebonden wordt.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reef....: zie ook bij
rif.......
~
reefband:
ter versterking, op het
zeil genaaide strook
zeildoek, waarin de
zeilkousen voor de
reeflijn of de
rifseizings aangebracht zijn. Ook
rifband genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reefbindsel:
bindsel waarmee de
schoothoorn of
hals aan de
leuver die dan deze functie krijgt, gebonden wordt. Het bindsel verkort in feite het
lijk aan die zijde waar het aangebracht wordt. Verouderde term; tegenwoordig heeft men het meestal over een
rifbindsel.
~
reefend:
kort touw waarmee men het
rif samenbindt. ongebruikelijke term voor
rifseizing.
~
reefer:
Engelse term voor een
koelcontainer.
~
reeffok:
een
fok welke
gereefd kan worden of gereefd is. Zie ook bij
riffok.
~
reefgat:
gat in het
zeil, ten behoeve van een
reeflijn of van een
rifseizing. Ook wel
rifgat genoemd. Het zeil is ter plaatse van het gat meestal voorzien van een versterking in de vorm van een
lap, terwijl het gat met een
reefkous of
trens voor uitscheuren wordt behoed.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reefijzer:
stalen stang met vorkvormig uiteinde, waarin de
giek tijdens het
reven kan rusten. Het reefijzer werd o.a. op de
Heegeraak gebruikt. Soms ook
rifijzer genoemd.
Vergelijk:
mik.
~
reefknuttel:
kort eindje touw dat door een reefgat gestoken is(wordt) en waarmee het zeil samen gebonden kan worden. Ook
rifseizing genoemd.
~
reefkous:
1> metalen bus, een
zeilkous, waarmee het zeil ter plaatse van de
reefgaten versterkt is. Ook
rifkous genoemd.
2> leuver ter hoogte van de
reefgaten. Ook
rifkous genoemd.
~
reefleuver:
leuver op de hoogte van de
reefknuttels. Ook bekend als
rifleuver en, zeer verwarrend, vaak ook
reefkous/rifkous genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reeflijn:
wisselend, om het
onderlijk/of giek en door de
reefkousen geregen
lijn, waarmee men het
zeil kan
reven. Ook
reeftouw of
riflijn genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reefseizing:
door de reefgaten gestoken eindjes touw waarmee het ingenomen zeil samengebonden,
gereefd, kan worden. Ook
rifseizing genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reeftouw:
1> touw waarmee met de
schoothoorn en de
reefleuver naar elkaar toetrekt.
Door dit touw als naaiing tussen de twee kousen te gebruiken kan men ook terwijl de zeilen nog wind vangen een rif maken. Later gebruikte men hiervoor meestal de smeerreep.
2> term die zowel gebruikt wordt voor een
reeflijn, als voor een
rifseizing/reefend.
~
reefzeil:
een zeil waarin een
rif gestoken kan worden: zie
rifzeil.
~
reêgeld:
geld dat men dient te betalen wanneer men bij Harderwijk op de
rede lag.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
reehout:
verouderde term voor een soort
berghout dat ter hoogte van het dek geplaatst is. Het vormt waarschijnlijk een bescherming voor de
watergang, het buitenste
lijfhout.
Volgens vocsite.nl: "houten lijst om het scheepsboord, ter hoogte van het opperdek. Ook Rahout."
De term wordt in het bestek van een boeier gegeven door Nicolaas Witsen gebruikt, maar is vermoedelijk niet in de binnenvaart in zwang geweest.
Ook genoemd in: 'De stoombootdiensten op de Wester-Schelde en op de Ooster-Schelde 1828 tot 1928'. Gedeputeerde Staten van Zeeland, 1929. Via Delpher.
~
reep:
1> eind: willekeurig een eind
touw of ketting. De term wordt hoofdzakelijk gebruikt in samenstellingen zoals:
valreep,
talreep, taliereep (=
loper) en
smeerreep.
2a> het touw,
lijn door of langs de rand van een
visnet.
Bij drijfnetten, zegens e.d. noemt men de touwen langs onder- en bovenrand repen. De term sim wordt min of meer als synoniem van reep gebruikt. De term pees gebruikt men voor touwen langs de openingen van sleepkuilen, korren, e.d.
Oorspronkelijk schijnen pezen meer de touwen of trossen geweest te zijn waarmee de netten getrokken werden, terwijl reep een meer algemeen synoniem voor touw was.
Zie ook Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term 'reep' (ca. 1550) is niet, zoals sommige bronnen beweren afkomstig van het Engelse 'rope', maar omgekeerd.
Gerelateerde termen:
steenreep,
onderreep,
bovenreep,
kurkreep.
b> plaatselijk in gebruik als synoniem voor
kuiltoom.
3a> lange lijn met op regelmatige afstanden dwarslijntje waaraan vishaken met aas zitten. Zie ook bij
beug en
hoekwant.
b> aantal met elkaar verbonden
visnetten. Zie bij
reepnet.
4> touw vanaf de boven zijde van de mast, die de onderkant van de spriet (van een
sprietzeil) op een bepaalde hoogte houdt. Zie ook
standaard.
~
reepaal:
aal/paling gevangen met het
aalhoelwant/de repen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
reepbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde
hoekwant gelegd wordt. Ook aalbak, repenbak, beugbak en wantbak. Zie ook
aasbak en
kordeelbak.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
reepblok:
blok aan het uiteinde van de
laadboom waardoor de hijsdraad, de
laadreep, loopt. Zie ook
laadblok.
~
reepdreg:
dregankertje waarmee
reepnetten verankerd worden.
~
reephaak:
haak welke gebruikt wordt bij het
aalhoekwant, de
aalbeug en mogelijk ook de
aaldogger. Zie ook
aalhoek
Er scheen rond 1900 een voorschrift te bestaan waarbij geregeld werd dat men voor het vissen op aal gebruik mocht maken van stalen haken met weerhaak, terwijl men zich bij de botbeug tevreden moest stellen met koperen haken zonder weerhaak.
~
reephuis:
kleine, zeer open geconstrueerde loods op het
werfterrein waarin de
reep waarmee de
takel van de
(sleep)helling ingeschoren werd, de
hellingreep, werd opgeslagen.
Het lange eind touw was gezien zijn dikte kostbaar, bovendien hing het wel en wee van het schip dat opgehaald werd er van af. Het touw moest dus goed verzorgd worden en droog maar ook luchtig in het reephuis opgeschoten worden.
~
reepmaker:
persoon die van vezels touw maakt; een
touwslager.
Bron: van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reepnaald:
naald waarmee men een
reep langs de opening van een
kuilnet zet.
~
reepnet:
een aantal met elkaar verbonden
visnetten. Bijv. een
ankernet,
schakelnet of een
zegen.
~
reeppont:
1>
een
kabelpont, dus een
heen-en-weer, die voor de voortstuwing van de stroming van het water gebruik maakt, maar anders dan een
gierpont dat doet.
Voor en achterzijde van de reeppont zijn via kettingen met twee blokken(katrollen) die over een over het water liggende kabel lopen, verbonden. Door de ene ketting veel korter te nemen dan de ander zal het vaartuig scheef op de stroming komen te liggen en zich dan wel de ene of de andere kant op willen bewegen. Aan het vaartuig bevestigde zwaarden kunnen de voortstuwing bevorderen. Ook gierponten, die gebruik maken van de stroming, kunnen zich vaak scheef op de ankerkabel stellen. Wanneer ze dan ook nog een geleide kabel dwars over het vaarwater hebben, wordt het wel heel lastig de verschillende soorten uit elkaar te houden.
Bron: Handboek voor officieren der artillerie: Dl.11 Pontonniersdienst, Volume 1. Door A.L.W. Seyffardt,C.L. van Pesch
2> volgens sommige bronnen een
kabelpont.
~
reepschieter:
persoon die een
reepnet uitzet.
Men mag aannemen dat in de binnenvisserij het werk gewoon door één der bemanningsleden gedaan werd en dat het geen aparte functie aan boord was
~
reepslager:
persoon die van vezels touw maakt; een
touwslager.
Bron: van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
reepsnelheid:
de (gemiddelde) snelheid waarmee een
reep onder bepaalde belasting ingehaald of uitgevierd kan worden. Deze waarde heeft meestal betrekking op de reep van motorisch aangedreven lieren.
~
reeptrek:
de kracht die met een
reep/loper uitgeoefend kan worden. Deze waarde heeft meestal betrekking op de reep van motorisch aangedreven lieren.
~
reepvisser:
visser die met
hoekwant vist. Zie ook
bootjesvisser.
~
reepvisserij:
de visserij met de
beug/reep. Ook
reepjesvisserij genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Reepvlet:
bepaalde
vlet die, bij de
botters op het IJsselmeer, gebruikt werd bij de visserij met
reepnetten. Het waren
overnaadse houten vletten tot circa 7,5 meter lang.
Ondermeer genoemd bij G.J. Schutten in Verdwenen schepen.
~
Reeuwijkse melkschouw:
boerenschouw uit Zuid-Holland die voor het vervoer van melkbussen en melkers gebruikt werd. Ze maten circa 5,7 bij 1,1 meter. Zie ook
melkschouw.
Bron: G.J. Schutten Verdwenen schepen. blz 327.
~
reezeil:
Zuid-Hollands synoniem voor
razeil.
~
regeling:
oude vorm voor
reling. Ook geschreven als
relling.
Oorspronkelijk alleen gebruikt voor het horizontale houten deel van een hekwerk. De verticale delen noemde men ondermeer verschansingstutten of slechts stutten.
~
regelvaart:
vorm van
beurtvaart die werd opgezet omdat het ondertekenen van de
acte van Mainz (inhoudende de vrije vaart op de Rijn) het voortbestaan van de toenmalige beurtvaart, Amsterdam - Ruhrgebied, onmogelijk maakte.
Deze vorm van beurtvaart onderscheidde zich alleen van de voorgaande door een groter aantal mogelijkheden om ladingen buiten deze dienst om te vervoeren en doordat ze uitsluitend voor de aangesloten handelaren voer. Een vorm van relatievaart dus. Onder andere grote ladingen en ladingen die met passagiersschepen of sleepschepen vervoerd werden, mochten door deze handelaren buiten de dienst om vervoerd worden. Deze diensten voeren ondermeer naar Duisburg, Dusseldorf, Mainz, Keulen, Frankfurt, Koblenz, Wesel, Mannheim etc. Door de opkomst van de spoorwegen en de sleepvaart gaat het na 1845 snel bergafwaarts met deze vorm van beurtvaart. In 1953 was er alleen nog de vaart op Wesel nog over. Wesel was merkwaardig genoeg ook de eerste Rijnhaven van een Amsterdamse beurtdienst. Deze dienst was in 1613 begonnen en werd uiteindelijk in 1862 gestaakt. Bron Jaarboek Amstelodamum 1958 blz 41 en verder.
~
regelvisser:
persoon die bij het vissen met
haringregels betrokken is. Bij deze vismethode zijn er per boot, een
haringschuit, twee personen nodig.
~
regelvisserij:
het vissen met
haringregels. Naar het schijnt ook
dijkvisserij genoemd omdat de regels dicht bij de dijk stonden.
Gerelateerde term:
haringschuit,
fandelhaak.
~
regengoot:
ingeschaafde of gebeitelde sponning aan de rand van houten delen, waarmee men het kruipen van het water langs de rand tegen trachtte te gaan. Zie ook
waterhol.
~
regenkap:
wandje met klein afdakje dat de roerganger enige beschutting moet geven. Ongebruikelijk woord voor
schuilhok.
~
regenklep:
1> scharnierend klepje op de opening van verticaal geplaatste motoruitlaten.
[
Afbeelding]
2> scharnierend aan de den bevestigde plaat, die het uiteinde van aluminium luiken omsluit. Zie ook
stormklep.
~
regenplank:
plankbreed afdakje aan de bovenzijde van de
stuurhutramen in de voorzijde van de
stuurhut.
~
regenrivier:
rivier die voor haar water voor het grootste deel afhankelijk is van de neerslag die in het stroomgebied valt. De Maas is een regenrivier.
Genoemd in: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
In feite is elke rivier een regenrivier. Bij een bronrivier is het meeste water echter eerst in de bodem weggezakt en op een paar plaatsen weer naar boven gekomen.
~
regenstreep:
verkleuring of verontreiniging van de verf, op plaatsen waar langdurig water langs vloeit.
~
regentent:
tentzeiltje dat men boven de
open stuurstand kon spannen.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
regeringsgraan:
het graan dat gedurende de eerste wereldoorlog, om opdrijving van meel en broodprijzen te voorkomen, door de regering werd ingevoerd.
De intentie van de regering om dit graan uitsluitend door rederijschepen te laten vervoeren, was de aanleiding tot het ontstaan van een vrachtverdeling via een beurssysteem. Zie verder bij vrachtverdeling.
~
reggen:
een mast
strijken.
Bij deze term schijnt het voornamelijk te gaan om kleine met de hand strijkbare masten.
~
Regge Zomp:
houten
vrachtscheepje van circa 12 meter met hoge
voor- en
achtersteven en een sterke
zeeg. Zie verder bij
Zomp.
~
regiem:
de wisselingen in
waterafvoer of
waterstand. Ook als
regime geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
regieschip:
vermoedelijk een schip waarvan de
schipper een contract met een
bevrachter heeft.
~
regime:
de wisselingen in waterafvoer of waterstand. Ook als
regiem geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Regionale vaart:
de scheepvaart die zich grotendeels binnen een bepaalde regio voltrekt. Zie ook
provinciale vaart en
koloniale vaart.
Bij de regionale vaart is het begrip in ruime mate afhankelijk van wat men een regio wenst te noemen. Veel schippers hadden een voorkeur voor een bepaald vaargebied en vooral in de tijd van de zeilvaart was het gebied waar binnen men zich meestentijds bewoog niet erg groot. Anderzijds kan men de mestvaart tussen Holland en Friesland toch maar nauwelijks regionale vaart noemen, niet waar?
~
Register Holland:
classificatiebureau voor de hedendaagse
chartervaart en opvolger van het
bureau zeilwezen.
Register Holland is onder andere verantwoordelijk voor de afgifte van het mast- en tuigcertificaat.
~
Register Varend Erfgoed Nederland,
RVEN:
verzameling van gegevens van schepen die volgens de, bij de
Federatie Varend Erfgoed Nederland, aangesloten behoudsorganisaties aan bepaalde criteria voldoen.
Het is de zoveelste goed bedoelde poging de waarde van het Varend Erfgoed beter onder de aandacht van beleidsmakers te brengen.
~
registratiebewijs marifoon:
verplicht document als bewijs dat de daarop aangegeven marifoon officieel geregistreerd is en in combinatie met de bijbehorende machtiging door tot daartoe bevoegde personen gebruikt mag worden. Het document staat ook bekend als
registratiebewijs maritiem mobiel.
Bron: rdi.nl/onderwerpen/marifoons-en-overige-maritieme-communicatieapparatuur., Cursus varen met grote schepen 1996.
~
registratiebewijs snelle motorboot:
door de rijksdienst voor het wegverkeer afgegeven document waarin het registratie kenmerk dat zichtbaar op het vaartuig aangebracht moet zijn, toegewezen wordt. Dit kenmerk heeft veel weg van het kenteken uit het wegverkeer en bezit altijd een lettercombinatie waarin een Y voorkomt. Het staat daardoor ook bekend als Y-nummer (IJ-nummer).
Gerelateerde term:
snelle motorboot.
~
registratieletter:
begrip uit de toelichting maatregelschepen 1952-1954 waarmee men de omcirkelde hoofdletter, ook bekend als de
groepletter, als onderscheidingsteken op binnenvaartuigen bedoelt. Zie ook tekst:
Groep(s)letter.
~
reglementen en
wetten:
tegenwoordig is voor de binnenvaart de regelgeving ondergebracht in een raamwet met de titel 'Binnenvaartwet'. Tot de daaruit voortvloeiende nadere regelgeving behoren ondermeer het Binnenvaartbesluit en de Binnenvaartregeling.
De wetgeving is echter aan voortdurende veranderingen en aanpassingen onderhevig. [Zie verder bij
ilent.nl]
Meer regelingen, zowel nieuwe als oude:
Meer op:
wetten.overheid.nl/BWBR0004364.......informatie en verder waren er dan nog de vele Provinciale en plaatselijke verordeningen.
Vanaf de middeleeuwen tot ca. 1845 bepalen lokale overheden, waterschappen, landsheren, enz. met zeer doelgerichte bepalingen de gang van zaken op het water. Dit gebeurde via keuren, besluiten, ordonnatieën, reglementen e.d. Het zijn in die tijd vooral de bevrachter en verlader die de specifieke eisen voor het schip vaststelden, terwijl de overheden de globale zaken als afmetingen van het schip als ook het gedrag op de wateren en ligplaatsen reguleren. Een enkele maal treft men in stedelijke of provinciale keuren en bepalingen eisen inzake bemanning en uitrusting.
Wanneer, aan het eind van de middeleeuwen, de beurtvaart zijn beslag krijgt, zijn het de gilden die de eisen voor de te gebruiken schepen en voor de benodigde bemanning formuleren. In de 'wilde vaart' blijven dat de echter bevrachter en verlader.
Zo vaart men, in woelige en rustige tijden, voort tot het begin van de negentiende eeuw.
De Franse tijd bracht een zekere regulering en standaardisering, maar daarover is in Nederlandstalige teksten niet veel terug te vinden.
Over de periode na de Franse tijd valt echter via diverse bronnen op internet het nodige te vernemen. Zo werd bijv in 1825 het
Reglement van politie voor de vaart op het Groot Noord-Hollandsch kanaal van kracht. Een reglement bijna alle facetten met betrekking tot het gebruik van het kanaal regelde. Soort gelijke wetten waren er ook voor andere belangrijke kanalen.
Een andere belangrijke fase vormde natuurlijk de totstandkoming van de Rijnvaartverdragen (Acte van Mainz, Acte van Mannheim.) wat ondermeer resulteerde in het Rijnpatent en de Reglementen tot zekerheid van de scheepvaart.
- In 1879 wordt het eerste (?) reglement van Politie voor de Rijnvaart van kracht. (Bron: De wetgeving op de Rijnvaart, Rotterdam, 1970). Er zullen in de periode daarna nog de nodige versies volgen. De Rijnvaart blijft tot vandaag de dag zijn eigen vaarreglementen (bestaande uit gewone, bijzondere en plaatselijke) behouden.
Voor de overige binnenvaart komt er in 1891 De wet ter voorkoming van aanvaringen op de binnenwateren ofwel de Binnenaanvaringswet van 1891. In 1919 Gevolgd door het algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen en in 1926 gevolgd door het BinnenAanvaringsReglement (gewijzigd 1935). Provinciale en soms ook stedelijke bepalingen blijven echter op vele wateren de zaken regelen.
In 1965 wordt het (nieuwe) Vaarreglement van kracht, daarin opgenomen zijn tevens een aantal bijzondere bepalingen met betrekking tot vaarwateren waar zeegaande schepen van belang zijn. De rol van de plaatselijke verordeningen wordt verkleind In 1984 worden zowel het BAR als het VR als ook het Rijksreglement voor rivieren en kanalen vervangen door Scheepvaartverkeerswet (SVW) en het Binnenvaart Politie Reglement. Ook dit laatste bestaat uit gewone, bijzondere en plaatselijke reglementen.
Gerelateerde termen:
scheepsdocumenten,
certificaat van onderzoek,
paspoort,
radarpatent,
Reglement onderzoek schepen op de Rijn,
Rijnpatent,
vaarbewijs,
enz.
~
Reglementen tot zekerheid van de scheepvaart:
uit de
Acte van Mainz voortgekomen reglementen voor de vaart op de Rijn en haar zijrivieren.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart door Mr J.W.C. van Hasselt.
Naast diverse andere zaken werden in dit reglement ten aanzien van de schipper zekere eisen van bekwaamheid gesteld, terwijl ook voor het schip eisen van deugdelijkheid en voldoende uitrusting van kracht zijn. Ondermeer dienen de schepen voor de Rijnvaart geijkt te zijn.
~
Reglement onderzoek schepen op de Rijn,
R.O.S.R.:
Reglement met voorschriften, eisen, ten aanzien van de bouw, uitrusting en bemanning van schepen. Dit reglement is ondermeer van toepassing op:
- schepen met een lengte van 20 m, of meer
- sleep- en duwboten
- passagiersschepen
- drijvende werktuigen.
Op basis van dit reglement wordt het
Rijnattest afgegeven.
[
wettekst op wetten.overheid.nl]
~
Reglement van politie voor de vaart op het Groot Noord-Hollandsch kanaal:
in 1825 vastgesteld reglement dat het gebruik van en het varen op het Groot Noord-Hollandsch kanaal regelt.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
In aanvulling op dit reglement zijn er nog een aantal aanvullende bepaling zoals instructies voor de havenmeester, de aanstelling en het werkgebied van genoemden, enz. enz. Ook deze bevatten veelal voorschriften tot gebruik van het kanaal, het gebruik der schepen, het varen, jagen, afmeren, enz. enz. Ondermeer is bijvoorbeeld geregeld dat tussen 9 uur 's avonds en vijf uur 's morgens geen 'grote' vuren, in de kombuis e.d., mogen branden.... Ook de verplichting tot het voeren van een ankerlicht komt aan bod.
~
Reglement van Politie voor de Rijnvaart,
R.P.R:
reglement met vaarregels geldend op de Rijn, Nederrijn, Lek, Waal, enz.
[
Wettekst op wetten.overheid.nl]
Zie verder onder
Rijnvaartpolitiereglement.
~
regulateur:
1> veelgebruikte, maar eigenlijk foutieve benaming, voor een
toerentalverstelinrichting.
2>
onderdeel van een motor of
stoommachine,
dat het ingestelde toerental moet handhaven.
~
Reijsschip:
in sommige streken in de 19de eeuw gebruikte benaming voor schepen, meestal
aakjes, die rijshout vervoerden. Misschien zoiets als een
Sliedrechtse rijswerkersaak. Waarschijnlijk ook
Rijsboot genoemd.
Gerelateerde termen:
rietaak.
~
reil:
door sommigen gezien als synoniem voor
tuigage. Zie ook
treil.
Bronnen: De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 14-12-1906. | De Telegraaf, 12-04-1957. | De kracht der Christelijke godsdienst, D. Noothoven van Goor, ca. 1850. | Leeuwarder courant, 08-02-1806.
Gerelateerde term:
reilen.
~
reilen:
door sommigen gezien als synoniem voor
optuigen.
Zie ook
reil.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. houden 'reilen' in 'zoals het reilt en zeilt' echter als een aanpassing van het reeds in de zestiende eeuw voorkomend spreekwoord 'zoals het rijdt en zeilt' dat wil zeggen: een schip zoals het voor anker ligt, dus als het op dat moment is. Reilen zou in dat geval dus niets meer als op de golven heen en weer bewegen betekenen.
Ik acht het echter niet onmogelijk dat reilen een uitbreiding is van het begrip reil, treil.
~
reiltop:
in enkele woordenboeken vermeldt als synoniem voor vlaggestok.
Vermoedelijk afgeleid van het Duitsche 'reiltopp' en waarschijnlijk nooit echt in zwang geweest. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
reiniger:
onderdeel van een
gasinstallatie. Zie bij
gaskoeler,
gasreiniger en
cycloon.
~
reinigingsboot:
soort
vaartuig. De term wordt gebruikt voor meerdere soorten vaartuigen, vaak
milieuvaartuigen genoemd, waaronder het
vuilvisvaartuig of stofzuiger, het
oliebestrijdingsvaartuig en het
vuilnisophaalvaartuig.
~
reinigingsvaartuig:
term gebruikt voor meerdere soorten vaartuigen, vaak
milieuvaartuigen genoemd, waaronder het
vuilvisvaartuig of stofzuiger, het
oliebestrijdingsvaartuig en het
vuilnisophaalvaartuig.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
Reintjes:
Eisenwerke Reintjes Gmbh. Hamelen, Duitsland. Zeer bekende fabrikant van
keerkoppelingen.
~
reinwaterpomp:
In onbruik geraakte term voor
koelwatercirculatiepomp.
De term reinwaterpomp was in de tijd dat men hiervoor zuiger-, membraan en plunjerpompen gebruikte populair. Koelwatercirculatiepomp daarentegen in de tijd van de centrifigaal- en
vloeistofringpompen.
~
reis(je):
een
lading te vervoeren hebben, in:
AAN DE REIS ZIJN, EEN REISJE HEBBEN
, enz.
EEN REISJE IN BALLAST DOEN
:
een reisje met een slecht betalende lading maken.
Natuurlijk wordt reis ook in de gewone betekenis, het varend afleggen van een bepaalde afstand, gebruikt.
Gerelateerde termen:
datumreis,
aquariumreis(je).
~
reisbevrachter:
bevrachter, die een
reisbevrachting verzorgt.
~
reisbevrachting:
reisbevrachting is een bevrachting waarbij voor het transport van A naar B van een bepaalde lading een vaste prijs staat.
Gerelateerde termen:
rompbevrachting,
tijdbevrachting.
~
reisboot:
merkwaardige term voor een vaartuig waarop men men meevaart om vakantie te houden.
Vaak niet meer dan een pleziervaartuig!
Ondermeer genoemd in: Nieuwsblad van het Noorden. 04-11-1978. | Opregte Steenwijker courant, 31-08-1937.
~
reisgeld:
vorm van verzekeringspremie waarbij het karakter van de reis, de lading en het te bevaren traject de grondslag voor de premieheffing vormde. Deze vorm van premieheffing werd onder andere in de 19de eeuw bij sommige
compacten gehanteerd.
Bron onder andere:Frits Loomeijer, 'Het water dun' 150 jaar Compact De Onderlinge Vriendschap.
Zie verder bij:
schepenverzekering.
~
reisknecht:
bemanningslid dat niet als
schipper of
stuurman in dienst genomen is. De reisknecht werd vermoedelijk per reis ingehuurd. Verder meestal gewoon knecht genoemd. Zie ook
jaarknecht.
Bron: vermeld als reisknegt in het Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815. De term 'jongen' die op kleinere schepen vaak als synoniem gezien wordt, is in de meeste reglementen iemand van lagere rang.
~
reit:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Ook geschreven als:
rijd,
rijt en
riet. Zie ook bij
waterloop.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
In deze betekenis in Friesland en Groningen in gebruik. Vroeger vaak geschreven als RIJT, maar ook (fonetisch) als RIET. In oudere vorm als RIJD is terug te vinden in enkele aardrijkskundige benamingen. In Vlaanderen wordt met het woord RIJT een sloot of waterloop bedoelt, terwijl men in Noordfries daar weer RIET voor gebruikt. De vorm REIT vind men onder andere terug in Reitdiep.
~
reizenpremie:
toeslag die men ontvangt, wanneer men in
daghuur varende, een reis voor een bepaalde datum volbracht dient te hebben. Naar het schijnt ook
streckengeld genoemd.
~
rek:
ring van ijzer of touw, gewoonlijk met leer bekleed, waarmee de
hijs(hoek) van een
sprietzeil tegen de mast gehouden wordt. Vergelijk:
rakband en
rak.
Bron: A. Joos, Waasch Idioticon, 1900-1904. Waasland ligt ten westen van Gent en grenst in het noorden aan Nederland.
~
rekblok:
soort metalen aambeeld bedoelt om in staalplaten een buiging in twee richtingen te kloppen.
Zie ook
holplaat.
~
rekker:
kunststof tros, meestal nylon, die in de
sleepverbinding opgenomen is, om de rukken te dempen. Hiervoor gebruikte men ook weleens een zwaar stuk ketting. Sinds het gebruik van geheel kunststoffen
trossen en de
sleephaak met ingebouwde veer, worden rekkers nog zelden gebruikt, maar ook voor die tijd waren ze niet algemeen.
~
rekking:
onbekende term voor een soort
bindsel, waarmee men twee
touwen tegen elkaar trekt.
~
relatieschipper:
schipper, die onder contract voor een
verlader vaart.
~
relatievaart:
het, onder contract, vervoeren van meerdere
ladingen voor een
verlader.
Soms ook '
in charter varen', als ook, maar dan onterecht,
beurtvaart genoemd.
~
reling:
1> constructie, die personen houvast of steun biedt.
Men kent o.a. de
buisreling,
de
draadreling,
de
grijpreling,
de
voetreling,
de
wandelspier,
de
staafverschansing,
het
hekwerk
en de
plankreling.
2> elk der doorlopende horizontale delen van de gehele reling. Vroeger ook
regeling en
relling genoemd. Het bovenste deel was meestal van hout en werd
leier of
leider genoemd.
3> door een enkele gebezigde term voor wat het
relingijzer of de
potdeksel genoemd wordt.
~
relingbuis:
metalen buis waarvan
buisrelingen gemaakt worden. Ook
relingpijp genoemd.
~
relingdraad:
dunne staaldraad of een
lijn, die in combinatie met
scepters een
draadreling vormt.
Relingdraden waren vroeger meestal van gegalvaniseerd staaldraad 4 tot 6mm dik. Sinds de jaren 80 wordt er voornamelijk, al dan niet geplastificeerd roestvrijstaaldraad toegepast. Vooral op pleziervaartuigen gebruikt men railingdraad dat bestaat uit een kern van bijv. polyester kunststofvezels met een mantel van polyethyleen.
~
relinghoekijzer:
mogelijk het
bestek of anders het
relingijzer.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~
relingijzer:
1> bovenrand van de romp, de
potdeksel, bij schepen, die niet in hout gebouwd zijn. Ook
railingijzer of
reling genoemd.
Dit heeft vooral betrekking op schepen waarbij de verschansing, het boeisel, een redelijk flinke hoogte heeft.
2> speciaal L- vormig
profielijzer, dat voor het relingijzer(1) gebruikt wordt. De stok vormt het horizontale deel en heeft een kraal. Het verticale deel is aan de buitenzijde vaak iets bol.
Zie ook
bulbijzer.
3> door sommigen gebruikte term voor een stalen
schanddeksel.
~
relingtrap:
trap met houten leuning.
Houten trappen aan boord van schepen zijn meestal losse objecten.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
relingpijp:
metalen buis waarvan
buisrelingen gemaakt worden. Zie ook
relingbuis.
~
relingtussenstang:
van
relingstang gefabriceerde
onderreling.
~
relingscepter:
verticale steun, een
scepter, die de reling rond het schip of op een opbouw ondersteund. Ook geschreven als
railingscepter en vaak kortweg:
scepter genoemd.
~
relingstang:
massief rond staal dat gebruikt wordt voor relingen, beugels, handvaten, en dergelijke.
~
relling:
oude schrijfwijze voor
reling.
~
rem:
1> lekenterm voor
vang, de reminrichting op lieren.
2> trommel waarom de sleepdraad een aantal slagen maakt, voordat die op de strangentrommel gewikkeld wordt. Zie verder bij
remtrommel.
~
Remaak:
schuit van rond 1800 met een lengte van waarschijnlijk niet meer dan een meter of tien. Remaken werden ondermeer door de
Samoreuzen, die op Duitsland voeren, als
lichter of
boeglegger vanuit Amsterdam meegevoerd.
Het zou hierbij kunnen handelen om de ankeraken van de grote houtvlotten, die met vlotten stroomafwaarts kwamen en zo weer stroomopwaarts gelangden.
~
remband:
stalen band, die rond de
remschijf ligt. Ook
vang genoemd. Eigenlijk is de remband daar slechts een onderdeel van.
~
remming:
zware, lange, in het water geplaatste, constructie voor
sluizen,
bruggen e.d., waaraan schepen ligplaats kunnen nemen. Ook bekend als
remmingwerk,
remmingswerk. [
Afbeelding]
Vergelijk:
geleidewerk,
remstoel.
De remming was oorspronkelijk bedoeld om schippers de mogelijkheid te bieden om met hun sleep- of zeilschip tijdig voor het kunstwerk te kunnen stoppen. Ook werd er, bijvoorbeeld voor sleepschepen, wel een remstoel in het verlengde van de remming geplaatst. Met de komst van de motorschepen werd het kunnen afstoppen van schepen van ondergeschikt belang, bovendien werden, door de toenemende omvang van de schepen de meeste remmingen te kort om nog langer daarin te kunnen voorzien. Veel remmingen hebben daardoor nu nog alleen een functie als geleidewerk en tijdelijke ligplaats. In verband met dat laatste zijn, alweer in verband met de toegenomen lengte van de schepen, in het verlengde van de remming enkele losstaande meerpalen (meerstoelen, dukdalven) geplaatst.
Bronnen: J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier, Sluizen, kanalen en havens. Kosmos,1942. Sluizen en Stuwen door G.J. Arends, Delftse Univeritaire Pers, Rijksdienst voor de monumentenzorg. 1994.
Verwante termen:
aanvaarhoofd,
meerpaal,
gording,
remstoel,
wrijfpaal.
~
remmingmaas:
dubbelgebreide maas langs de opening van de keel van een
(aal)fuik. [Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
remmingpaal:
stevige verticale paal van de
remming, vaak tevens bedoeld als
meerpaal. Gerelateerde term
koningspaal.
~
remmingswerk:
zware, lange, in het water geplaatste, constructie voor sluizen, bruggen e.d. Zie verder bij
remming.
Over het algemeen wordt het woord geschreven zonder 'S' tussen remming en werk.
Ondermeer gebruikt in: Inlandsch hout, door J.R. Beversluis, 1939. via Delpher.nl
~
remmingwerk:
zware, lange, in het water geplaatste, constructie voor sluizen, bruggen e.d. Zie verder bij
remming.
~
remschijf:
van smalle opstaande randen voorziene, dikke metalen schijf, waar omheen een
remband gemonteerd is. Onderdeel van een
vang.
~
remstoel:
zeer kort
remmingwerk een eindje voor
schutsluis of brug. Niet te verwarren met een
geleidewerk of
aanvaarhoofd.
~
remtrommel:
onderdeel van de
strangenlier. Trommel waarom de
strang een aantal slagen maakt, voordat de strang op de
strangentrommel gewikkeld wordt. Ook
adhesietrommel,
keerrol of slechts
rem genoemd.
[
Afbeelding.] De adhesietrommel heeft tot doel, de krachten die op de strang staan op te vangen, opdat de hoofdas van de lier niet te zwaar belast zal worden. Bij compact gebouwde strangenlieren fungeert deze trommel tevens als keerrol. De adhesietrommel vervangt zowel de
strangenklem als een eventuele
vang op de strangentrommel.
~
Rennes, D.W. van:
bekende Nederlandse fabrikant van benzine, petroleum,
gloeikop en
dieselmotoren. Begonnen als fabrikant van ondermeer naaimachines begon men in 1890, in huize Drakenburg te Utrecht, als N.V. Machinefabriek 'Drakenburg' met de productie van motoren. Na een faillissement in 1933 verhuisde het bedrijf naar Leiden, waar het in 1938 aan de Sumatrastraat 55 zijn intrek nam. De productie van motoren werd in 1979 definitief gestopt en in 2006 sloot het bedrijf definitief de deuren.
[
Afbeeldingen.]
De eerste scheepsmotoren van van Rennes werkten niet met een keerkoppeling. De motor was via een brede drijfriem met (een beweeglijk gedeelte van) de schroefas verbonden. Met behulp van een schroefspindel kon deze as op en neer bewogen worden. In de onderste stand stond de drijfriem strak en voer het schip vooruit. In de middelste stand hing de drijfriem slap en stond de schroef stil. In de bovenste stand raakte de poelie op de schroefas, die van de motor, waardoor er achteruit gevaren kon worden. Of er op de poelies ook een voorziening aangebracht was om de grip tussen de twee poelies te verbeteren is mij nog niet bekend.
~
reparatiedok:
1> eigenlijk een gegraven
dok voor zeeschepen. Voluit eigenlijk
scheepsreparatiedok geheten.
2> minder gebruikelijke term voor een drijvend dok of
schepenlift van een
werf.
~
reparatiegat:
opening die ontstaat wanneer men, voorafgaande aan een reparatie, slecht materiaal verwijderd.
~
reparatiehaven:
haven van een bedrijf, dat reparaties aan
schepen verricht. Voluit
scheepsreparatiehaven genoemd.
~
reparatiehelling:
(scheeps)
helling waarmee
schepen, voor reparatie, uit het water gehaald kunnen worden. Voluit
scheepsreparatiehelling geheten. Zie ook
reparatiewerf.
~
reparatienummer:
een laag
beursnummer, dat men verkregen heeft doordat men, vanwege reparaties (
hellingen), een tijd niet heeft kunnen varen. Zie ook
vakantienummer.
~
reparatieponton:
ponton dat gebruikt kan worden bij het verrichten van reparaties.
~
reparatieschip:
schip dat gebruikt kan worden bij het verrichten van reparaties.
Term uit een gemeentebesluit van de Gemeente Arnhem d.d. 17 juli 2012.
~
reparatievaartuig:
werkscheepje dat gebruikt kan worden bij het verrichten van reparaties.
~
reparatiewerf:
scheeps
werf, waar men alleen
schepen repareert en geen nieuwe schepen bouwt. Voluit
scheepsreparatiewerf genoemd.
~
repen:
1> een touw, een
reep, langs de onder of bovenkant van zekere
visnet zetten.
2> met het
reepnet vissen.
~
repenaal:
aal/paling gevangen met het
aalhoelwant.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
repenbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde
hoekwant gelegd wordt. Ook aalbak, reepbak, beugbak en wantbak. Zie ook
aasbak en
kordeelbak.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
reper:
persoon die met een staand haring- of ansjovisnet vist.
~
reserveanker:
het tweede
anker.
Er is meestal niet een echt reserveanker aan boord. Het anker dat men niet gebruikt en dat naast het gebruikte anker gezet kan worden, kan men als reserveanker beschouwen.
~
reservemotor:
motor die niet opgesteld is en die gelijk is aan de in gebruik zijnde hoofdmotor.
De aanpassingen die nodig zijn om een andere motor in een schip te bouwen zijn vaak zo kostbaar dat sommige schippers, wanneer zij de kans krijgen een goede (gebruikte) motor, gelijk aan hun huidige hoofdmotor, te kopen, zij die kans met beide handen aangrijpen. Dat alles natuurlijk onder de voorwaarde dat men er geld en ruimte voor heeft. Deze motor zien zij dan, als die motor weinig draaiuren heeft als reservemotor. Heeft die motor een respectabel aantal draaiuren dan is hij 'voor de onderdelen'.
~
reserveploeg:
een complete bemanning, die ter aflossing van de bestaande bemanning, aan boord komt.
Reserveploegen kwamen natuurlijk alleen voor bij rederijschepen. Zij kwamen aan boord, wanneer de toegelaten of overeengekomen maximale werktijden van de vaste bemanning, meestal door onvoorziene omstandigheden, overschreden werden. Bij het varen in ploegendienst spreekt men over 'wisselbemanning'.
~
reserveschroef:
schroef/schroeven die ter vervanging van de in gebruik zijnde schroef/schroeven kan/kunnen dienen.
Alhoewel schepen niet langs de kant van het vaarwater even een schroef kunnen verwisselen, voeren de meeste schepen toch hun reserveschroef/schroeven mee. De meeste schroeven zijn namelijk nauwkeurig maatwerk en zullen dus, bij onherstelbare beschadiging of verlies, opnieuw gemaakt moeten worden. De investering die men in een reserveschroef moet doen, weegt in de beroepsvaart daarom meestal ruimschoots op tegen de inkomstenderving die men heeft wanneer men op de fabricage van een nieuwe schroef moet wachten.
~
reservesluis:
buiten normaal gebruik gestelde
sluis die men bedrijfsklaar houdt om in geval van nood te kunnen gebruiken.
~
restaurantark:
drijvende inrichting waar een restaurant gevestigd is.
De term wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten.
~
restaurantboot:
variant op het
pannekoekschip, maar meestal echter met een wat meer gevarieerdere menukaart.
Geen Maritieme bronnen gevonden. Wel genoemd in ANWB Extra Dordogne door N en A Miller. 2007
~
restaurantschip:
variant op het
pannekoekschip, maar meestal echter met een wat meer gevarieerdere menukaart.
Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, 1999
~
restgas:
van de
lading afkomstig gas, dat in een
ladingtank achterblijft.
~
retourgas:
gas, dat tijdens het laden van een
tankschip uit de
ladingtanks ontwijkt.
~
retourlading:
vooraf vaststaande
reis met
lading, die het schip weer in de 'buurt' (dat moet soms erg ruim genomen worden) van het uitgangspunt brengt. Zie verder bij
retourvracht.
~
retourleiding:
leiding waardoor gassen en meegevoerde vloeistoffen uit
ladingtanks afgevoerd worden.
~
retourreis:
vooraf vaststaande reis met lading, die het schip weer in de 'buurt' (dat moet soms erg ruim genomen worden) van het uitgangspunt brengt. Zie verder bij
retourvracht.
~
retourvracht:
lading, die men op de terugreis, zal gaan vervoeren. Ook
retourlading genoemd.
Dus tijdens de heenreis weet men al wat de reis, die het schip weer 'in de buurt' van het uitgangspunt brengt, zal zijn. Dit terug moet men dus niet al te letterlijk nemen.
Het was vooral in de tijd van de evenredige vrachtverdeling dat men er weinig zicht op had wat de volgende reis zou brengen. Na de afschaffing van de EV houden schippers er zoveel mogelijk rekening mee of er in de buurt van hun losplaats ook een passende retourlading te vinden is.
~
reum:
Urks(?) voor
visbun.
~
reven:
het zeiloppervlak verkleinen door een gedeelte van het
zeil op te rollen of samen te vouwen, en vast te binden. Ook zeil minderen of een
rif steken genoemd.
DICHT GEREEFD, GAAR GEREEFD
: met alle zeilen volledig gereefd.
Gerelateerde termen:
huiken,
geien,
afnokken,
katten,
halzen.
~
revolverklinken:
klinken met behulp van een pneumatische
klinkhamer; een luchtklinker. Ook de persoon die het apparaat hanteert noemt men een
luchtklinker.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~
revolverklinker:
iemand die klinkt met behulp van een pneumatische klinkhamer; een
luchtklinker.
De term wordt in bepaalde dagbladen tussen 1918 en 1932 gevonden.
.
~
Rhijnschip:
vermoedelijk een beurtscheepje; misschien een
Rijnbok of mogelijk een
pakschuit. Zie verder bij
Rijnschuit.
~
R.H.K.:
afkorting van
Rijn-Hernekanaalschip; een stalen vrachtschip met een lengte van 80 meter.
~
Rhynschuyt:
houten beurtvaartuig uit de Provincie Utrecht. Zie verder bij
Rijnschuit.
~
Rhynschuytengild:
gilde waarin de schippers van de Rijnschuiten verenigd dienden te zijn. Zie ook
Rijnschuitengilde.
~
Rhynschuytenschipper:
schipper op een
Rijnschuit.
~
Rhynschuytenveer:
de trekschuit van Utrecht naar Vreeswijk. Zie ook
Vaartse veer.
~
rib:
1> in bepaalde zinsverbanden synoniem voor
spant. Ook
ribbe genoemd.
DE RIBBEN KUNNEN TELLEN
: wil zeggen dat de scheeps
huid, tussen de spanten dusdanig ingedrukt is, dat de afdrukken van de spanten duidelijk te zien zijn.
[
Afbeeldingnr.11]
2> steunbalkje onder een vloer of
laning. Ook
ribbe.
3> balkje of opstaand randje waartegen men zich schrap kan zetten; een
voetlijstje. Onder andere van toepassing op de
galg (vlot) en bij de
stuurplank. Ook
ribbe of
ribbetje genoemd.
4> afkorting voor: Rigid Inflatable Boat =
rubberboot met vaste bodem.
~
ribbe:
1> strook land tussen veenplassen. Zie ook
legakker
2> zekere verstevigingen in het schip. Zie bij
rib.
3> plaatselijke term voor een steunbalkje onder losse
vloerdelen/
laningen.
~
ribbetje:
voetlijstje dat dient om zich op het
dek schrap te kunnen zetten. Onder andere van toepassing op de
galg (vlot) en de
stuurplank.
~
richten:
recht overeind zetten. Speciaal gebezigd ten aanzien van masten.
~
richter:
in sommige streken gebruikt woord voor een
loopplank waarlangs het
schip geladen of
gelost wordt.
~
richtbaak:
losstaand of losliggend baken, dat als herkenningspunt dient. Zie ook
richtbaken.
~
richtbaken:
losstaand of losliggend
baken, bijv. een
verkenningsboei of
rikbaak, dat als herkenningpunt dient. Ook
richtbaak genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
richtpunt:
punt dat men kiest om zijn
koers naar te richten.
~
Ridderinkhof:
Nederlandse machinefabriek in Hasselt Ov. Onder andere bekend van diverse soorten
lieren en
stuurwerken.
~
riedelnaald:
speciaal gevormd houten plankje dat als hulpstuk bij het
nettenbreiën gebruikt wordt. Zie verder bij
boet- of tongnaald.
[Links:
Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
riem:
lange houten schacht met aan het ene eind een greep en aan het andere eind een blad; een
wrikriem, een
roerriem, een
roeispaan of een
roeiriem.
~
riembeslag:
metalen delen aan
roeispaan of
roeiriem.
~
riemblad:
het brede, in het water stekende, deel van een
roeiriem. Ook
roeiblad of slechts
blad genoemd.
~
riemdol:
algemene benaming voor de constructie waarmee tijdens het roeien de
roeiriem of
wrikriem op zijn plaats gehouden wordt. Zie verder bij
roeidol. Ook slechts
dol genoemd.
~
riemslag:
het, tijdens het
roeien, eenmaal, heen en weer bewegen van de
roeispaan of
roeiriem. Ook
roeislag genoemd.
~
riemtal:
1> het aantal paar riemen per boot.
2> vorm van belasting, die tijdens de invallen van de Noormannen geheven werd. Zie verder bij:
koggeschuld.
~
rien:
verouderde vorm (of dialect) van Rijn; rivier. Zie verder bij
Rijn.
Bron: Vereeniging Tot Beoefening Van Geldersche Geschiedenis, Oudheidkunde En Recht. Bijdragen en mededeelingen. Deel: XVIII, 1915, 'Een goedkoopreisje' blz. 2. zie op Delpher.
~
riet:
1> bekend oevergewas.
2> door uitslijting van de bodem ontstaan water. Zie ook
reit.
~
Rietaak:
1> soort van
IJsselaak, die voor het
rietsnijden en het transport van riet gebruikt werd. Over het algemeen kleiner (8,5 tot ca. 15 m) dan de IJsselaak en met een naar verhouding vrij forse breedte. Mogelijk ook
Hooiaak genoemd.
2> in Zuid-Holland, Zeeland en langs de grote rivieren gebruikte algemene benaming voor die aken, die voor het snijden en vervoeren van op de gorzen en grienden groeiend riet gebruikt werden, zoals bijvoorbeeld de
Biesbosch aak,
Werkendamse rietaak,
Wilnisser aak,
enz.
~
rietaas:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan
visnetten. Ook
dopworm,
houtworm,
rietworm,
sprokkelaas,
sprok,
sprot en
miente genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rietpark:
door middel van rietschermen en stokken samengestelde
visweer.
~
rietsnijden:
het oogsten van riet en vaak ook andere langs het water groeiende gewassen.
~
rietsnijder:
1> soortnaam van diverse
vaartuigen, die gebruikt worden om, in water en langs de oever groeiend, riet (of andere gewassen) af te snijden. [
Afbeelding+tekst]
Zie ook
maaiboot.
2> persoon, die riet snijdt.
Bron: E.M. van Zinderen Bakker, 'Het Naardermeer: een geologische, historische en botanische landschapsbeschrijving van Nederlands oudste natuurmonument'. C.V. Allert de Lange, 1942. Via Delpher.nl
~
rietsnit:
soort sikkel die gebruikt werd om riet te snijden.
Bron: Bezwaren tegen de verdere inpoldering in het Land van Vollenhove. Het Oversticht, 1939. Via Delpher
~
rietworm:
in het water levende larve van de kokerjuffer, die zich, naar het schijnt graag te goed deed aan
visnetten. Ook
dopworm,
houtworm,
rietaas,
sprokkelaas,
sprok,
sprot en
miente genoemd. Ter bestrijding van deze larve werden de netten na het tanen met
taancarboleum behandeld. Men noemde dit
carboleumen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rif:
deel van het
zeil, dat samengebonden kan worden, om het zeiloppervlak te verkleinen. Ook wel
reef en
rift genoemd. Zie ook:
bindrif.
EEN RIF STEKEN
:
reven.
EEN RIF ERUIT TREKKEN
: een rif verwijderen.
~
rifband:
1> ter versterking, op het
zeil genaaide strook
zeildoek, waarin de
zeilkousen voor de
reeflijn of
de
rifseizings aangebracht zijn. Ook
reefband genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
2> (in de watersport) soms: banden, die aan het zeil genaaid zijn, waarmee men de
rif kan samenbinden.
~
rifbindsel:
bindsel waarmee de
schoothoorn of
hals aan de
leuver die dan deze functie krijgt, gebonden wordt. Soms ook
reefbindsel genoemd. Het bindsel verkort in feite het
lijk aan die zijde waar het aangebracht wordt.
De term rifbindsel lijkt verouderd te zijn.
~
riffok:
een
fok welke
gereefd kan worden of gereefd is. Mogelijk ook
reeffok genoemd.
Vissersterm: de term mogelijk alleen onder Zuiderzeevissers in gebruik geweest.
Gerelateerde term:
rifzeil.
~
rifgat:
gat in het
zeil, ten behoeve van een
reeflijn of van een
rifseizing. Gewoonlijk
reefgat genoemd.
De term rifgat lijkt verouderd te zijn.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
~
rifijzer:
ongebruikelijke naam voor
reefijzer.
De term rifijzer lijkt verouderd te zijn.
~
rifknuttel:
kort eindje touw dat door een reefgat gestoken is(wordt) en waarmee het zeil tegen de giek gebonden kan worden. Ongebruikelijk synoniem voor
rifseizing.
De term rifknuttel lijkt verouderd te zijn.
~
rifkous:
ongebruikelijke naam voor
reefkous.
De term rifkous lijkt verouderd te zijn.
~
rifleuver:
leuver op de hoogte van de
reefknuttels. Ook bekend als
reefleuver en, zeer verwarrend, vaak ook
reefkous/rifkous genoemd.
van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal, Sijthoff 1914.
De term rifleuver lijkt verouderd te zijn.
~
riflijn:
ongebruikelijke naam voor
reeflijn.
~
rifseizing:
elk der korte eindjes
touw, aan een zeil genaaid of door een
zeil gestoken, waarmee men een
rif samen bindt. Ook
reefseizing,
reefknuttel,
rifknuttel,
reeftouw,
reefend, of slechts
seizing genoemd..
~
rift:
door sommigen gezien als andere schrijfwijze van
rif.
Het gestelde schijnt wel te gelden voor riffen die zich onder het wateroppervlak in zee bevinden, maar of het ook op een rif in de zeilen van toepassing is, is me niet duidelijk.
~
rifzeil:
een
gereefd grootzeil. Mogelijk ook
reefzeil genoemd.
Net als bij riffok is de term mogelijk alleen onder Zuiderzeevissers in gebruik geweest.
~
rijblok:
een
blok bestaande uit een
schijf met daarboven één of meer
rollen. Rustend op deze rollen kan het blok langs een gespannen draad, de
rijdraad, heen en weer getrokken worden, terwijl de
lastdraad over de schijf ligt. [
Afbeelding] Ondermeer toegepast bij
zelflossers.
~
rijbrug:
willekeurige constructie, waarmee een voertuig aan
boord gereden kan worden. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.]
~
rijd:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Zie verder bij
reit.
~
rijdek:
1> een dek van een veer bedoelt voor karren en wagens; het
wagendek.
2> constructie over of tussen,
vaartuigen waarover voertuigen kunnen rijden. onder andere toegepast bij
vlot- en
schipbruggen.
~
rijden:
van
schepen bij ruw weer: heftig bewegen. Ook
heien genoemd.
ACHTER HET ANKER LIGGEN RIJDEN
: achter een
krabbend anker liggen.
RIJDEND PONTVEER
: in feite
geen vaartuig maar een over de bodem van het vaarwater rijdende constructie met een dek dat genoegzaam boven het wateroppervlak uitsteekt. Zie ook
veerwagen.
~
rijdraad:
staaldraad tussen de
nok van de
laadboom en een punt bij het tegenoverliggende
boord, waarover het
rijblok heen en weer loopt. Voornamelijk van toepassing bij
zelflossers. [Tekst:
Zelflossers]
~
rijer:
hulplijn aan de achterste
leuver van het
onderlijk van de
botterfok. Zie verder bij
buiketouw.
~
rijerlap:
versteviging op het zeil, een
lap, op de plaats waar de
leuver van het
buiketouw aangebracht is.
~
rijfvaam:
onderste, dubbel
gebreide rand van een
geel. Dus het deel van het
werpnet dat over de bodem schuift wanneer het net dicht getrokken wordt.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rijger:
hulplijn aan de achterste leuver van het onderlijk van de botterfok. Zie verder bij
buiketouw.
~
rijgerlap:
versteviging op het zeil, een
lap, op de plaats waar de
leuver van het
buiketouw aangebracht is.
~
rijgleuver:
elk der lussen die aan de bovenzijde van een
bonnet aangebracht kunnen zijn en waarmee de bonnet aan het
zeil gezet kan worden.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
rijglijn:
lijn, die afwisselend door een oog (meestal in een
zeil) en rond een voorwerp, of een oog aan een scheepsdeel, gaat. Soms ten onrechte
marllijn genoemd.
~
rijgoot:
houten of metalen gootvormige constructie die gebruikt werd/wordt om auto's aan boord te rijden. [Links:
Diverse termen inzake bruggen.] [
Fotoserie in 'Auto aan boord.']
~
rijgteen:
elk der
tenen waarmee het voorste deel van het
lijf van een
korf, bijvoorbeeld een
prikkorf, gevlochten is.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
rij-in rij-uit duwponton:
beter bekend als een
ro-ro ponton.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Daarbuiten lijkt de term niet gebruikt en ook in de liggers blijft het bij een enkele maal.
~
rijker:
naar wordt aangenomen: foutieve schrijfwijze van (turf)
ijker.
~
rijklep:
beweeglijk deel aan het dek van een pont of veerboot, dat de verbinding tussen deze en de veerstoep of oprijbrug vormt. Zie ook
pontklep.
~
rijksbetonningsvaartuig:
vaartuig, in dienst bij het rijk, dat boeien, tonnen, drijfbakens, steekbakens, e.d. plaatst en onderhoudt. Zie ook
betonningsvaartuig.
~
rijksbeurs:
door het rijk erkende en gecontroleerde schippersbeurs. Zie verder bij
Rijksschippersbeurs.
~
rijksblusvaartuig:
door de landelijke, i.p.v. door de plaatselijke, overheid in de
vaart gehouden
blusvaartuig.
[
Afbeelding]
~
Rijksinstituut voor Visserijonderzoek,
RIVO:
overheidsinstelling die onderzoek naar waterkwaliteit, visstand en vistechnieken verrichtte.
Sinds 2006 opgegaan in IMARES (Institute for Marine Resources & Ecosystem Studies).
~
Rijkskolentipbedrijf:
rond 1929 opgerichte onderneming die de bouw en exploitatie van een
kolentip verzorgde.
Deze onder Rijkswaterstaat ressorterende onderneming nam in 1929 de kolentip te Maasbracht in bedrijf. Later werden de activiteiten verplaatst naar Born. De kolentip te Maasbracht werd in 1935 gesloten. Tot wanneer de kolentippen te Born precies in bedrijf gebleven zijn, is me niet precies bekend. Men zegt dat ze in 1974 gesloten werden.
~
Rijkspolitie te water:
tot 1993 de afdeling van politie die zich met het reilen en zeilen van de binnenvaart bezig hield, Zie ook bij
waterpolitie.
~
Rijkspolitievaartuig:
scheepje van de Rijkspolitie te water.
~
rijkspont:
a> door de landelijke overheid geëxploiteerde
veerdienst of een der vaartuigen daarvan.
b> naam voorzien van een volgnummer die diverse bij a genoemde vaartuigen droegen. Dit was ondermeer op het Noordzeekanaal het geval.
~
rijksrederij:
De Rijksrederij beheert en onderhoudt de specialistische schepen die beschikbaar worden gesteld aan de Douane, de Kustwacht, het ministerie van LNV en Rijkswaterstaat. De vloot bestaat uit ongeveer 135 schepen voor gebruik op de Noordzee of op binnenwateren.
De Rijksrederij is een zelfstandig opererend onderdeel binnen de directie Maritieme Diensten van dienst Noordzee van Rijkswaterstaat. De officiële oprichting van de Rijksrederij vond plaats op 18 mei 2009.
Bron: Rijkswaterstaat.
~
rijksschippersbeurs:
door het rijk erkende en gecontroleerde
schippersbeurs. De term Rijks(schippers)beurs ontstond al rond 1903. Het zou echter tot oktober 1917 duren voor de overheid de beurzen volledig aan haar gezag onderwierp. Lang hebben ze niet bestaan; ze werden in 1919 opgeheven.
Met de invoering van de
Evenredige vrachtverdeling in 1933 keerde de door de staat gecontroleerde schippersbeurs echter terug.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind, Als het tij verloopt...., J. Verrips.
.
~
rijkssluis:
sluis die in het beheer is bij het rijk.
~
rijkssluismeester:
sluismeester op
rijkssluis.
~
rijksvaartuigendienst:
(voormalig?) onderdeel van de Koninklijke Landmacht dat de diverse vaartuigen van dit legeronderdeel in beheer had. Gewoonlijk slechts de
vaartuigendienst genoemd.
Niet te verwarren met de Rijksrederij!
~
Rijksvaarwater:
voor de scheepvaart opengesteld water in beheer bij het Rijk.
Ondermeer in: Rapport van de raadscommissie in zake de verbetering van den Leidschen Rijn uit 1893.
~
rijksverzegeling:
door de overheid goedgekeurde vorm van
verzegeling van de
luikenkap.
~
Rijksvolgboot,
RVB:
term die, ondermeer in de jaren zeventig bij de Rijkspolitie te water, gebruikt werd om de kleinere
patrouillevaartuigen aan te duiden.
~
Rijkswater:
water in beheer bij het Rijk.
~
Rijkswaterstaat:
overheidsorganisatie met als taak het aanleggen, beheren en ontwikkelen van het Nederlandse hoofdwegennetwerk, de hoofdvaarwaters en het landelijk watersysteem.
Bron: thesaurus.politieacademie.nl
~
Rijkswaterstaatvaartuig:
vaartuig in gebruik bij
Rijkswaterstaat.
Zie ook
waterstaatsvaartuig.
~
Rijn:
1> rivier. Voor de binnenvaart één der belangrijkste wateren van West Europa en één der drukst bevaren vaarwegen ter wereld. Thans doorgaand bevaarbaar vanaf Rheinfelden (D) tot de Noordzee.
Niet alle samenstellingen met Rijn, zijn opgenomen.
[
Kaart van de benedenlopen der Rijn, Waal en Maas anno 1749 via Rijksmuseum Amsterdam.]
Gerelateerde termen:
Hoogrijn,
Bovenrijn (D),
Middenrijn,
Nederrijn/Benedenrijn,
Boven-Rijn (Nl),
Oude Rijn (gld),
Bijlandsch kanaal,
Pannerdens kanaal,
Nederrijn (Nl),
Kromme Rijn,
Oude Rijn (U, ZH),
Lek,
Waal,
Merwede,
Rechte Rijn
Vaartse Rijn,
enz.
2> naam van een deel van de
Oude Rijn in Leiden. Tegenwoordig mogelijk
Stille Rijn geheten? Daarnaast bestaat er daar ook nog een
Nieuwe Rijn.
3> oude benaming voor een stromende waterloop. Ook
rien genoemd.
~
Rijnaak:
1a>
mogelijke verzamelnaam voor alle grote aakachtige houten schepen, met de daarvan afgeleide types, die de Rijn bevoeren, zoals de
Dorstense aak, de
Samoreus, de
Keulse aak en de
Keen en eventueel ook de
Hollandse aak, de
Zuid-hollandse aak, de
Gelderse aak, enz. enz.
2>
in sommige binnenvaartkringen gebruikt synoniem voor een groot
sleepschip; bijv. een
sleepkast.
In deze zin wordt de term, gedurende een bepaalde periode, ook in de liggers van de meetdiensten gebruikt. Deze periode loopt van circa 1885 tot 1927. Men spreekt daarbij dan ook wel van Rijnaakschip. Gedeeltelijk in die zelfde periode hanteert men in de liggers echter de zelfde termen voor de bij 3 vermelde vaartuigen.
3> vooral tussen circa 1845 en 1927 in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een variatie aan houten en stalen vaartuigen.
Onder de vaartuigen rond en boven de twintig meter en tot de dertig meter treft men echte
aken(lastaken), zoals de
Hasselteraak en de
Hagenaar, maar ook andere scheepstypes zoals bijvoorbeeld de
Klipper. Boven de dertig meter is het vooralsnog onduidelijk om wat voor een type schip het gaat.
De schepen beneden de twintig meter komen meestal van Hollandse en Utrechtse werven. Het lijkt om dezelfde groep te gaan als die men
Rijnscheepje of
Rijnschuit wenst te noemen. Vermoedelijk gaat het bij deze groep echter alleen om de types met met rechte
stevens en plat
vlak zoals de
Zuid-Hollandse Bok en natuurlijk de door Konijnenberg genoemde
krommerijnaak en niet om de
Zuid-Hollandse tjalkjes.
4> door leken gebruikte term voor zowel, een groot vrachtschip van het type
kast, als voor een willekeurig modern
motorvrachtschip met flinke afmetingen.
5> onhandig gekozen aanduiding voor het Romeinse vaartuig dat ook bekend staat als
Zwammerdamse aak.
~
Rijnafvoer:
de hoeveelheid water, in kubieke meters per seconde, die bij Lobith langsstroomt.
De gemiddelde afvoer ligt rond 2200m³/sec. Een lage afvoer rond de 1600 met als dieptepunt 900m³/sec. Een hoge afvoer ligt rond de 3000 met als hoogtepunt 12000m³/sec.
De Rheinfall bij Schaffhausen heeft een afvoer tussen 250 - 600 m³/sec. met de uitschieters 95 en 1250 m³/sec. Er komt dus onderweg nog heel wat bij!
.
Gerelateerde termen:
rivierafvoer,
debiet,
regiem.
~
Rijnattest:
certificaat, benodigd voor de
Rijnvaart, omtrent de technische staat van een
vaartuig. Zie ook:
Reglement onderzoek schepen op de Rijn.
~
Rijnbok:
1> scheepstype. Zo te zien gelijk aan wat
G.J. Schutten een
Zuid-Hollandse bok noemt. In de
liggers van de
meetdiensten spreekt men behalve van Rijnbok, ook van een
overdekte Rijnbok en
Rijnbokschip.
Zie ook bij
bokschip.
2> mogelijk 'verkeerde' verkorting van de term
Rijnlandse bok.
3> mogelijk verward met de
Veense praam een open houten vaartuig uit de omgeving van Roelofarendsveen.
~
Rijnboot:
stoomboot voor een regelmatige vaart op de Rijn.
Genoemd in: Staatsblad 3, 1842.
~
Rijnbrug:
brug over de rivier de Rijn. Dit kan elk type brug zijn; ook een
scheepjesbrug.
~
Rijncruiser:
passagiersschip voor meerdaagse tochten. Zie
Rijnpassagiersschip of
riviercruiser.
~
Rijndijkse mestschouw:
bepaalde
boerenschouw. Verder geen gegevens bekend. Verwant hier aan was de
Poelboot.
~
Rijndok:
eigenlijk afsluitbare haven voor Rijnschepen. Meestal gelijk gesteld met
Rijn-entrepôt.
~
Rijn- en binnenvaartschool:
opleidingsinstituut voor personeel in de
binnenvaart.
~
Rijn- en IJsselstoomvaartmaatschappij:
in 1837 opgerichte maatschappij die tot doel had een stoombootdienst tussen Amsterdam en enkele Rijnsteden te onderhouden. In september 1838 was er echter nog geen doorgaande dienst, maar voer er een dienst op de lijn Amsterdam-Kampen en eens in de veertien dagen een dienst op de lijn Kampen-Keulen.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897. Algemeen Handelsblad 8-9-1938.
~
Rijn-entrepôt:
in verband met douane activiteiten, afsluitbare haven,
entrepôtdok, voor
Rijnschepen of beter gezegd
binnenvaartschepen in het algemeen. Ook wel
Rijndok en
Rijnhaven genoemd.
Bron: Stadsplattegronden Amsterdam 1828 - 1838 uit de Collectie Atlas Kok.
~
Rijnfottielje:
verzameling van
defensievaartuigen voor de ruime
binnenwateren.
~
Rijnhaven:
1> haven die min of meer direct uitmondt op de Rijn.
2> oorspronkelijk de
binnenvaarthaven waarin goederen onder toezicht van ambtenaren geladen, gelost en verhandeld worden. Synoniem voor
Rijnentrepôt(dok) en
Rijndok.
~
Rijnhavenplaats:
plaats met een
Rijnhaven.
~
Rijnherna:
lang, laag, tot de
lastaken behorend, rivierschip met platte meestal brede heves en een soort van klaphekkenroer. Zie verder bij
Herna.
~
Rijn-Hernekanaalschip:
stalen
vrachtschip, tevens
maatschip, voor de vaart op het Rijn-Hernekanaal.
Zie verder bij
Rijn-Herneschip.
~
Rijn-Herneschip,
R.H.K.:
vrachtschip met de maximale afmetingen, die voor het Rheinhernekanaal gelden. Voluit
Rijn-Hernekanaalschip geheten. Lengte 80 meter (tegenwoordig 85 m), breedte 9,5 m, diepte ca. 2,5m, kruiphoogte liefst minder dan 4,4m en een
laadvermogen van ca. 1350 ton (tegenwoordig 1600 ton). Vroeger meestal van een type zoals de
Kast. Soms ook aangeduid als
Johann Welker type.
- De term Rijn-Hernekanaalschip wordt ondermeer gebruikt in de liggers van de meetdiensten en in 'De Ingenieur', Deel 40 van 1925.
- De term Rijn-Herneschip is te vinden in 'Ons zeewesen', Volume 21, 1922.
- Het Johann Welker type wordt genoemd in 'Schip en Werf' van 20 februari 1976
~
Rijnijk:
ijkmerk dat men volgens de
Acte van Mainz diende te voeren.
Dit ijkmerk week niet af van het Nederlandse ijkmerk. De Acte van Mainz verplichtte echter het voeren van ijken, iets wat in die tijd, 1831, nog niet echt regel was.
~
Rijnkaan:
éénmaal in de
liggers van de
meetdienst gebruikte term voor een schip dat in een latere meetbrief
zeilklipper genoemd wordt. Extra informatie zie bij
Kaan.
Desbetreffende meting Zb267N.
Ook genoemd en beschreven in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl
~
Rijnkade:
kade die aan de Rijn grenst.
~
Rijnkast:
1> groot
sleepschip, dat in de
Rijnvaart gebruikt wordt. Zoals bijvoorbeeld de
Rijnherneschepen.
2> willekeurige
Kast, van enigszins aanzienlijke afmetingen, die voor de
Rijnvaart gebruikt wordt.
~
Rijnkastschipper:
schipper op een
Rijnkast,
motorkast of
sleepkast om het even.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
~
Rijnketelschip:
voorloper van de hedendaagse tanker. Een
ketelschip bestemd voor de Rijnvaart.
~
Rijnkilometer:
een beetje ongelukkig gekozen term voor de waarde vermeld op een
kilometerraaibord langs de
Rijn.
~
Rijnkilometertelling:
de nummering van de
kilometerraaiborden langs de
Rijn, Waal en IJssel. Deze nummering begint heden ten dage op de Rijnbrug te Konstanz (aan de Bodenzee) bij de Berghaven te Hoek van Holland wordt raai 1031 bereikt. (De telling loopt anno 2014 door tot 1032,8). De IJssel eindigt bij 1005 en een beetje. Deze doorgaande nummering bestaat sinds 1939. Daarvoor hadden verschillende delen van de rivieren hun eigen nummering en begon deze voor Nederland bij onze grens.
Door aanpassing van de nieuwe telling en de oude telling en het verleggen van de stroombeddingen zijn de afstanden tussen de kilometerraaiborden niet overal exact 1000m. Men komt daardoor de zogenaamde korte kilometers en naar men zegt ook lange kilometers, tegen. Korte kilometers vindt men (ondermeer?) bij kmr.436 en 529. Kortere en langere afstanden tussen de borden ontstaan ook doordat men de lengte langs de stroomas van de rivier en niet langs de oever meet. Met de invoering van de huidige telling werd de reeds bestaande telling met 858 verhoogd, al zijn, vergeleken met eerdere tellingen ook verschillen van ca. 852 km te constateren.
~
Rijnlandse bok:
houten
vaartuig. Naar men zegt de voorloper van de
Westlander. Mogelijk verwant aan de
Rijnbok. Verder geen gegevens bekend.
Het type wordt o.a. genoemd in het weekblad Schuttevaer van Zaterdag 10 oktober 2009 en bij doevemakelaar.nl. (status juni 2023).
~
Rijnlichter:
oude benaming voor een groot sleepvrachtschip bestemd om op de grote rivieren te worden gebruikt.
Bron: diverse kranten via Delpher.nl
~
Rijnlijst:
lijst met voor bevrachting aangemelde schepen, dus een
beurslijst/beursrol, maar dan voor de Rijnvaart.
Op de Rijn gold, en geldt nog, het recht op een vrije vaart. Men moet dan echter wel iets te vervoeren hebben en bij het bestaande systeem van vrije bevrachting konden bepaalde groepen bevoordeeld of benadeeld worden. De Rijnlijst moest daarin verandering brengen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 17-11-1934, De standaard 12-11-1934, De banier, Staatkundig Gereformeerd dagblad, 05-02-1936 enz. via Delpher.
~
Rijnloods:
loods op de rivier de Rijn.
~
Rijnmotorschip:
term, éénmalig voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten, gebruikt bij
meetbrief Ah593N.
~
Rijnmotorsleepboot:
motorsleepboot bestemd voor de
vaart op de Rijn. Term, éénmalig voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten, gebruikt bij
meetbrief Ah593N.
~
Rijnnummer:
erg onbekende term voor het
europanummer.
~
Rijnoeverstaat:
thans topografisch: Duitsland, Frankrijk, Zwitserland of Nederland. Ook
oeverstaat genoemd. Volgens de laatste overeenkomsten zijn de ondertekenaars van de
Herziene Rijnvaartakte: de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk België, de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk Van Groot-Brittannië En Noord-Ierland, het Koninkrijk Der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat.
Voor de Rijnoeverstaten anno 1815 zie acte van Mainz.
~
Rijnopwaarts:
tegen de
stroomrichting van de Rijn in. Dus richting een hoger gelegen gebied.
F.J. van der Molen, Suikers en suikersurrogaten. Uitg. Van Looy, 1905. Via Delpher.nl
~
Rijnpatent:
diploma waarover men, voor de
Rijnvaart, dient te beschikken. Ook
Rijnschipperspatent genoemd.
[
Afbeelding]
Oorspronkelijk (1831) was er slechts één diploma/bekwaamheidsbewijs, maar met het toenemen van de scheepvaart ontstonden er meerdere. Zo kom men bijvoorbeeld een patent hebben voor slechts een deel van de Rijn. Ook zijn er patenten voor andere vormen van scheepvaart dan het beroepsgoederenvervoer te water.
Ondermeer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
Gerelateerde termen:
overheidsacte,
scheepspatent,
waalpatent.
~
Rijnpassagiersschip:
passagiersschip, ingericht voor meerdaagse tochten, met als belangrijkste
vaargebied de Rijn en haar armen. Ook bekend als:
Rijncruiser,
motorcruiseschip en
motorpassagiersschip, plus de nodige varianten. [
Afbeelding]
Verwante termen:
rondvaartboot,
dagpassagiersschip.
~
Rijnpeil:
1> de waterstand op de Rijn. Meestal het
rivierpeil te (geografische aanduiding) genoemd.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
2> de waterstand op de Vaartse Rijn. Het onderscheidde zich in een zomerpeil van +47cm
AP en een winterpeil van +60 AP.
O.a. genoemd in: Verslag aan den Koning over de openbare werken, Door Netherlands Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid.1850-1853 en Statistieke aanteekeningen behorende bij het Tijdschrift voor oudheden enz. van het bisdom, de provincie en de stad Utrecht 1850.
~
Rijnpeilschaal:
peilschaal die de waterstand op de Rijn aangeeft.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869. (volume 1 blz 46)
~
Rijnpont:
het
vaartuig van een
veerdienst over de Rijn. Zie ook:
pont.
~
Rijnreglement:
regelingen, besluiten, tractaten, die een direct voortvloeisel zijn van de
Rijnvaartacten.
~
Rijnreis:
in het algemeen: een reis over de Rijn.
De term wordt zowel gebruikt voor de reizen die men met vrachtschepen, als ook die welke men met passagiersschepen maakt.
In het geval van vrachtschepen bedoelt men er vaak een reis vanuit een Nederlandse plaats naar een bestemming langs de Duitse Rijn mee.
~
Rijnsburgse baggervlet:
vijf meter lange
Rijnsburgse vlet waarvan het '
ruim' door middel van
dwarsscheepse schotten beperkt is gehouden.
~
Rijnsburgse tuindersvlet:
soort van
Rijnsburgse vlet met
tuigage en
boeisel.
~
Rijnsburgse vlet:
bepaalde naar verhouding vrij diepe
boerenschouwen. Het
onderboord is verhoogd met een tweede smalle,
overnaads aangebrachte,
gang. Hierop kan nog een
boeiseltje staan. Voorkomende maat 7,9 x 1,8m.
~
Rijnschaal:
vermoedelijk een
ijkschaal die volgens de
Rijnreglementen tot stand gekomen is.
Genoemd in: Staatsblad 3, 1842.
~
Rijnsche aak:
bij
Mr Jhr. J. van Lennep genoemd
scheepstype, waarover ik tot nu toe verder geen informatie heb kunnen vinden.
~
Rijnscheepje:
1> vermoedelijk een
Zuid-Hollandse (paviljoen)tjalk tussen ca. 17 en 20 meter. Een enkele maal mogelijk ook
Rijntjalk genoemd.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten, van rond 1900.
2> houten vrachtscheepjes (vermoedelijk lijkend op
Hollandse bokken) tot ca. 18 meter lengte. Ook
Rijnschip genoemd. De kleinste/eenvoudigste scheepjes waren vermoedelijk geheel open. Het is een nogal plaatselijke term; Alphen, Oude Wetering, Woubrugge, Wilnis en dergelijke worden als bouwplaats opgegeven. Soms ook
Rijnschuit en mogelijk zelfs ook
Rijnaak genoemd. Na 1907 lijkt deze type-aanduiding te verdwijnen.
Vermeld in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
Rijnscheepspatent:
een
scheepsattest, dus een bewijs dat het schip geschikt bevonden is, dat geldig is voor de
Rijnvaart.
Vroeger
Scheepspatent (voor de Rijn) genoemd. [
Afbeelding]
Ondermeer te vinden in De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart H. Nijgh 1869
~
Rijnschepenregister:
register van
schepen die volgens de
Internationale Vereniging Het Rijnschepenregister voor de
Rijnvaart goedgekeurd zijn. Deze schepen hebben dus een
Rijnscheepspatent.
~
Rijnschip:
1> in de twintigste eeuw: algemene aanduiding voor een groot
binnenvaartschip.
RIJN EN KANAALSCHIP
: Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarmee men in de jaren twintig, dertig een redelijk groot
sleepschip aanduidde.
RIJN- en DORTMUNDEMSKANAALSCHIP
: Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarmee men een
Dortmunder bedoelt.
De term 'Rijnschip' wordt in de liggers van de meetdiensten vanaf 1883 tot 1925 voor de sleepschepen van ca. 40 tot 80 meter gebruikt.
2> tussen ca 1800 en 1907 voornamelijk in Zuid-Holland en Utrecht gebouwde vrachtscheepjes tot een lengte van ca. 18 meter. Zie verder bij
Rijnscheepje.
3> naam, die door sommigen aan 19de eeuwse en oudere
scheepstypes, die de Rijn bevoeren gegeven wordt. De tegenhanger was het
Maasschip. Zie ook:
Bovenlander.
De term lijkt pas in 1820 in kranten gebruikt te worden.
4> in de tweede helft van de 19de eeuw gebruikte verzamelnaam voor de nieuwe modellen ijzeren
rivierschepen, zoals de
Stevenklipper, de
Klipper, de
Zeilkast, de
Kraak en de
Stevenaak.
Bij de overgang van houtbouw naar ijzerbouw ontwikkelden zich voor de vaart op de rivieren een aantal 'prototypes' van de later bekende scheepstypes. Deze 'prototypes' hebben wel bepaalde kenmerken van de latere types, maar wijken op bepaalde punten, ook onderling, te sterk af. Ze worden over het algemeen aangeduid met de term 'Rijnschepen'. Minder gebruikelijke termen zijn stevenschip, en klipperkraak.
Of men in dit licht bezien bijv. de Waspikse klipper als scheepstype moet aanmerken, of dat dit ook onder de noemer 'Rijnschip' gebracht moet worden is niet echt duidelijk.
5> stalen
sleepschip met een op de
klipperkop gelijkend
voorschip en het
achterschip van een
Kast. Soms ook
Rijnsleepschip genoemd.
Dit type Rijnschip was ongeveer 54 tot 80 meter lang bij een breedte van circa 8,2 tot 10 meter. Het berghout ligt meestal op gangboordhoogte, een boeisel ontbreekt meestal. Ook op het voorschip ligt het dek, vergeleken met de Klipper hoog.
5> in beperkte kring gebruikt als typeaanduiding voor een houten
stevenaak.
6> wat raadselachtige benaming in oude kronieken en tolregisters van rond 1500 voor een onbekend type of soort schip.
Rijnschepen scheen men in die tijd vooral in Noord-Hollandse steden te kunnen vinden. In het zuiden vond men deze schepen niet. E.W. Petrejus stelt nadrukkelijk dat term 'Rijnschip' weinig houvast biedt en dat zij niet uitsluitend voor de vaart op de Rijn (naar Duitsland) gebruikt werden. Voor veel schepen eindigde de Rijnvaart in vroeger tijd trouwens bij Wesel.
De "Informacie van 1514" vermeldt zelfs dat er 3 Rijnschepen op Vlieland thuishoorden en dat deze voor de vrachtvaart op Amsterdam gebruikt werden.
C. Boschma-Aarnoudse gaat er in 'Tot verbeteringe van de neeringe deser Stede,....' wel vanuit dat er schepen zoals de Keen en de Beitelaak mee bedoeld worden. In daar aangehaalde bronnen meldt men dat deze schepen zelfs voor de haringvangst gebruikt werden. Elders in genoemd werk worden als maten gegeven: 40 voet lengte, 8 voet holte en 14 voet wijdte. Voorwaar geen maten en verhoudingen van een rivierschip! Werven waar deze schepen gebouwd werden vond men ondermeer te Haarlem, aldus Boschma-Aarnoudse.
Nicolaas Wilhelmus Posthumus schrijft in "De oosterse handel te Amsterdam" (1953) echter: "Ook van elders voeren Rijnschepen op Amsterdam. Van de omvang dezer schepen weten wij niets af. Of de toenmalige in vorm op de moderne Rijnschepen geleken hebben is op zijn minst twijfelachtig......"
Net als bij de Ever biedt ook de naam Rijnschip in oude geschriften dus waarschijnlijk weinig houvast welk een vaartuig men nu eigenlijk bedoelt.
Zie in dit verband ook
Rijnschuit,
Krommerijnder,
Snebbeschuit.
7> voor sommigen elk groot stalen sleepschip.
~
Rijnschipper:
een
schipper,
die voornamelijk de Rijn, Waal, enz.
bevaart.
~
Rijnschippersbond:
een
schippersbond, waarvan alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten lid zijn.
~
Rijnschippersbijeenkomst:
een
schippersbijeenkomst, waarbij alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten tegenwoordig zijn.
~
Rijnschipperspatent:
diploma waarover men, voor de
Rijnvaart, dient te beschikken. Over het algemeen kortweg
Rijnpatent genoemd.
~
Rijnschippersvereniging:
een
schippersvereniging, waarvan alleen Rijnschippers en eventuele sympathisanten lid zijn.
~
Rijnschippersvergadering:
een
schippersvergadering, van uitsluitend Rijnschippers.
~
Rijnschuit:
1> zeventiende eeuwse term voor de
schuiten en
schepen die de transporten over ondermeer de Vaartse Rijn in het gewest Utrecht verzorgden. Ook als
Rhynschuyt geschreven en vermoedelijk soms ook
Rijnschip genoemd. Mogelijk verwant aan de
Snebbeschuit.
Het ging in die tijd (bijna) altijd om schepen die een vaste dienst onderhielden, dus om beurtschepen of om nauwkeuriger te zijn trekschuiten. Ze worden in één adem genoemd en mogelijk zelfs gelijk gesteld met de schietschuit.
2> scheepstype. Mogelijk dat men er een
Krommerijnaak mee bedoelt. Volgens genoemde bron 3 tot 6
last groot.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijschriftholland.nl
3> Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten tussen 1876 en 1904 voor schepen die men daarna meest
Rijnscheepje of ook
Rijnaak noemt. Mogelijk waren de Rijnschuiten echter vaker open vaartuigen, dan de Rijnscheepjes en moet men vooral aan scheepjes zoals de
Zuid-Hollandse Bok en de
krommerijnaak denken.
~
Rijnschuitengilde:
gilde waarin de schippers van de
Rijnschuiten verenigd dienden te zijn. Ook als
Rhynschuytengilde geschreven.
~
Rijnschuitenschipper:
schipper op een
Rijnschuit. Ook als
Rhynschuytenschipper geschreven.
~
Rijnschuitenveer:
de veerdienst van de trekschuit van Utrecht op Vreeswijk. Ook geschreven als
Rhynschuytenveer. Zie verder bij
Vaartse veer.
~
Rijnsleepboot:
meestal vrij grote
sleepboot met flink motorvermogen en geringe diepgang. Vaak geschikt om meerdere schepen tegelijk te slepen en daarom uitgerust met een
strangenlier. Ook
Rijnsleper genoemd.
Gerelateerde termen:
radersleepboot,
stoomsleepboot,
riviersleepboot en
sattelschlepper.
~
Rijnsleepkaan:
groot
sleepschip, meestal een
sleepkast, voornamelijk gebruikt voor
de vaart op de rivieren. Tot in begin twintigste eeuw vaak
Rijnschip genoemd.
Weinig gebruikte, uit het Duits overgenomen, term.
Zie ook
kahn.
~
Rijnsleepschip:
vrij fors tot groot
sleepschip. De latere modellen zijn vaak van het type
kast.
Het eerste ijzeren Rijnsleepschip werd in 1841 gebouwd, deze was ongeveer 250 ton groot. Voor die tijd fors maar niet echt groot. Al spoedig zou hierin verandering komen en kwam men op tonnages van 1000 ton en meer. In 1926 werd het grootste Rijnsleepschip, de 'Grotius', afmetingen 130,6 x 14,3 x 3,13m en 4321 ton groot, gebouwd.
Sommigen reserveren de term Rijnsleepschip voor de grote sleepschepen die voorzien zijn van een klipperkop. Deze worden ook wel Rijnschip genoemd.
In de liggers van de meetdiensten komt de term, naar verhouding weinig voor.
~
Rijnsleepvaart:
de
sleepvaart op de Rijn. In het bijzonder de
vaart met de grote
sleepboten, die meerdere grote
sleepschepen sleepten.
[Tekst:
Rijnsleepvaart]
~
Rijnsleper:
meestal vrij grote sleepboot met flink motorvermogen en geringe diepgang. Zie verder bij
Rijnsleepboot.
~
Rijnstoomboot:
vermoedelijk een
stoomgoederenboot, die (vanuit de belangrijke
havenplaatsen) een geregelde dienst op plaatsen langs de Rijn onderhield.
Onder andere vermeld in: De Handel, P. Holst 1876.
~
Rijntankschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten voor een vijftal rond 1927 gebouwde
sleeptankschepen. Drie daarvan waren ca. 700 ton de andere twee 435 en 487 ton groot.
~
Rijntjalk:
Niet voldoende bekend; tot nu toe vier vermeldingen gevonden.
1 Een forse tjalk van 130 ton gebouwd bij Boot te Alphen aan de Rijn.
Bron: Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage 10-03-1892. Via Delpher.nl. | Eerste meetbrief uit 1900, Hv98N, te boek als tjalkschip.
2 bij een model in het Museum der Deutschen Binnenschifffahrt, Duisburg-Ruhrort. (Zie afbeelding hiernaast. Het model is echter niet in de juiste verhoudingen. Het is gemaakt naar 18de eeuws voorbeeld.).
3 Twee inschrijvingen in de
liggers van de
meetdiensten betreffende scheepjes van 40 en 50 ton uit Bodegraven en Wilnis. Vermoedelijk gaat het hier dus om
Zuid-Hollandse tjalkjes, die men in de liggers soms ook
Rijnscheepje of
Rijntjalkschip noemt.
~
Rijntjalkschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten voor wat wel een
Rijntjalk genoemd wordt en vermoedelijk een Zuid-Hollands
paviljoentjalkje is.
~
Rijntol:
plaats langs de Rijn waar
watertol geheven werd. In 1794 waren er tussen Speyer in Duitsland en Rotterdam 53 Rijntollen. In sommige plaatsen moest men voor meerdere tollen tegelijk betalen en soms bovendien ook nog een vergunning kopen.
Genoemd worden de plaatsen: Germersheim, Mannheim, Gernsheim, Oppenheim, Mainz, Bingen, Bacharach, Kaub, St. Goar, Boppard, Oberlahnstein, Koblenz, Andernach, Leutesdorf, Linz, Bonn, Köln, Zons, Düsseldorf, Kaiserswerth, Uerdingen, Ruhrort, Orsoy, Wesel, Rees, Emmerich, Lobith, Schenkenschanz, Nijmegen, Tiel, Bommel, Gorinchem en Dordrecht. Bij het tot stand komen van de 'acte van Mannheim' in 1831 werd afgesproken de toen bestaande tollen op te heffen. De Duitse tollen verdwenen rond 1866, de Nederlandse tollen volgden officieel na herziening van de acte in 1868.
~
Rijntolambtenaar:
persoon belast met de uitvoering van de
Rijntollen.
Genoemd in: Staatsblad 29, 1841.
~
Rijntolbeambte:
persoon belast met de uitvoering van de
Rijntollen.
Genoemd in: Staatsblad 29, 1841.
~
Rijn-Twente......:
abusievelijke omdraaiing van Twente Rijn......; zie
aldaar.
~
Rijnvaarder:
schip of
schipper die regelmatig de Rijn bevaart.
Tot ca. 1850 bestond het overgrote deel der Rijnvaarders uit beurtschippers. Na 1850 is er een flinke toename van de wildevaart. Veel van de schippers die dan hun geluk op de Rijn beproeven stammen niet uit een schippersgeslacht, maar komen van het boerenbedrijf. Mogelijk ontstaat mede daardoor een afwijkend schippersjargon.
~
Rijnvaart:
de beroepsmatige
vaart op de Rijn tot Bazel, Nederrijn, Lek en Waal, enz.
Gerelateerde termen:
Acte van Mainz,
Acte van Mannheim,
recognitierecht,
Rijnattest,
Rijnloods,
Rijnoeverstaat,
Rijnpatent,
Rijnscheepspatent,
Rijnvaartcommissie,
Rijnvaartpolitiereglement,
Rijnvaartrechtbank,
scheepsmanifest,
vlotverklaring,
vrijhaven,
Weener congresacte,
enz.
~
Rijnvaartacte:
1> overeenkomst tot bevordering van de 'vrije' handel tussen de havens van de
Rijnoeverstaten. Zie ook:
Acte van Mainz.
2> herziene Rijnvaartacte
: verdere uitwerking van bovengenoemd verdrag. Zie ook:
Acte van Mannheim.
~
Rijnvaartbelang:
mogelijk voordeel dat men heeft bij het functioneren van de
Rijnvaart.
~
Rijnvaartbiljet:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart. Zie verder bij
boordgeld.
~
Rijnvaartcommissie:
lager uitvoeringsorgaan van de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
~
Rijnvaartgeld:
ten tijde van de geldzuivering van na de tweede Wereldoorlog in omloop gebracht betaalmiddel voor de internationale vaart. Zie verder bij
boordgeld.
~
Rijnvaartgerecht:
de gehele instelling die de rechtpleging van de
Rijnvaartwetten uitvoert.
~
Rijnvaartgeschil:
verschil van mening over hoe bepaalde passages uit verdragen in bepaalde gevallen uitgelegd moeten worden. Deze geschillen bij het
Rijnvaartgerecht van de betreffende
oeverstaat aanhangig gemaakt worden.
~
Rijnvaarthoogte:
vrije
onderdoorvaarthoogte
van de (meeste) vaste bruggen op de Rijn, IJssel, Waal, Maas en op de kanalen als het Amsterdam-Rijnkanaal. Deze is vastgesteld op minimaal 9,1m boven de
hoogst bevaarbare waterstand.
~
Rijnvaartlek:
het feit dat
bevrachtingen over de Rijn, i.v.m. de
Acte van Mannheim, niet onder de
Evenredige vrachtverdeling viel.
De Evenredige vrachtverdeling was uitsluitend van toepassing op het binnenlandsvervoer. De Rijn en haar zijtakken (waartoe ook de Boven-Rijn, het Pannerdens Kanaal, de Neder-Rijn, Lek, Waal, Boven-Merwede, Beneden-Merwede en de Nieuwe Waterweg behoorden) vielen echter onder de Acte van Mannheim volgens welke een dergelijk systeem verboden was. Dit opende de weg om lading die vanuit of naar plaatsen gelegen aan deze wateren verladen werden, buiten het systeem van de EV te houden.
~
Rijnvaartnummer:
weinig gebruikte term voor wat men in de regel het
europanummer noemt.
~
Rijnvaartpolitiereglement,
RPR:
reglement met vaarregels geldend op de Rijn, Nederrijn, Lek, Waal, enz.
[
Wettekst op wetten.overheid.nl]
De officiële naam is
Reglement van Politie voor de Rijnvaart, afgekort:
R.P.R. Rijnvaartpolitiereglement is de citeertitel van dit reglement.
Het eerste internationaal geldende reglement inzake de vaart op de Rijn stamt van 16 juni 1831 het was onderdeel van de acte van Mainz. In oktober 1850 werd, door de Centrale Rijnvaart Commissie in Protocol nr. VIII het 'Policie reglement voor de vaart op deen Rijn vanaf Bazel tot in zee' vastgelegd. Dit protocol werd op 8 januari 1851 bij Koninklijk besluit (Staatsblad 2) bekrachtigd. Nadien werden de regels nog vele malen, onder andere in 1939, 1983 en 1995 herzien.
~
Rijnvaartrechtbank:
speciale rechtbank die zowel in straf- als burgerrechtelijke
Rijnvaartgeschillen beslist. Elke
Rijnoeverstaat heeft een eigen Rijnvaartrechtbank.
Gerelateerde term:
Rijnvaartgerecht,
Rijnvaartgeschil,
Rijnvaartverdrag,
.
~
Rijnvaartreglement:
verkorte vorm van
Rijnvaartpolitiereglement of hoe het op de Rijn geldende reglement op dat moment ook geheten mocht hebben.
~
Rijnvaartsteigers:
steigers in het Rotterdamse havengebied waar gewoonlijk de sleepschepen met bestemming Ruhrgebied ligplaats vonden.
~
Rijnvaartverdrag:
overeenkomst tot bevordering van de 'vrije' handel tussen de havens van de Rijnoeverstaten. Zie ook
Acte van Mainz.
~
Rijnvaartverklaring:
officieel document, waaruit blijkt dat er een band bestaat tussen de eigenaar van het vaartuig en het land van uitgifte. Het land van uitgifte kan alleen een zogenaamde
Rijnoeverstaat zijn.
Gerelateerde term;
vlaggebewijs.
~
Rijnvaartvloot:
de totale verzameling van schepen, die een geregelde
Rijnvaart beoefenen. Zie ook
Rijnvloot.
~
Rijnvaartwet:
landelijke wet waarin ondermeer de bepalingen voortvloeiend uit de
Acte van Mannheim gestalte krijgen.
~
Rijnvacantie:
een vakantie waarbij het varen op de Rijn en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt.
~
Rijnvakantie:
een vakantie waarbij het varen op de Rijn en het verblijf aan boord van een schip een wezenlijk onderdeel van de vakantie vormt. Ook als
Rijnvacantie geschreven.
~
Rijnvloot:
de totale verzameling van
schepen, die een geregelde
Rijnvaart beoefenen. Eigenlijk
Rijnvaartvloot geheten.
~
Rijnvlot:
groot
houtvlot, dat over de Rijn verplaatst wordt. Zie verder bij
Hollander.
~
Rijnvrachtschip:
groot
vrachtschip dat in hoofdzaak voor de
Rijnvaart bedoeld is. Door leken vaak
Rijnaak genoemd.
~
Rijnvrachtwaag:
waag waarin goederen voor de Rijn- of binnenvaart gewogen worden. Zie ook
Rijnwaag.
~
Rijnwaag:
waag waar tot eind 19de eeuw goederen die van en naar Duitsland vervoerd werden, onder het toeziend oog van de
Rijnvaartcommissie aangestelde beambten, gewogen werd. Ook
vrachtwaag genoemd. Vermoedelijke opvolger van de
Keulse waag.
Bron: G.C.E. Crone, Stadsplattegronden uit de Collectie Atlas Kok via Stadsarchief Amsterdam.
De Rijnwaag was in Amsterdam gesitueerd ongeveer halverwege het Entrepotdok; aan de kant van de Plantage. In teksten heb ik alleen de Rijnwaag te Amsterdam gevonden. Ik neem echter aan dat er ook in Dordrecht en Rotterdam goederen voor de Rijnvaart gewogen werden.
~
Rijn-zeeschip:
een
coaster waarmee men de Rijn tot en met het Roergebied kan bevaren. Het is me niet bekend of dit slechts een nieuwe naam voor een
kruiplijncoaster is of dat er (buiten de gewone ontwikkelingen van een scheepstype om) een wezenlijk verschil bestaat.
~
Rijnzeilschip:
een
zeilend rivierschip van een willekeurig soort of type.
Term komt ondermeer voor in de liggers van de meetdiensten.
~
rijs:
1> jong dun takje, meestal van een wilg.
2> bundel van rijs of van
rijshout.
3> de mate waarin de
waterstand gestegen is of zal stijgen. Meestal uitsluitend gebruikt voor
getijdewater. Door sommige verward met
rijzing. Zie ook:
was.
~
rijsband:
omknoping met
rijs.
~
rijsbed:
samengevlochten mat van
rijs, als ondergrond voor bijv. een steenstorting. Zie ook
rijsbeslag.
~
rijsbeslag:
soort mat bestaande uit samengevlochten dunne wilgen takken (
rijs), als ondergrond voor bijv. een steenstorting aan de voet van een dijk, dienende. Ook
rijsbed genoemd.
~
rijsboom:
dijkversterking of
oeververdediging, bestaande uit palen met daartussen
rijshout.
~
rijsboot:
open vaartuig gebruikt voor het oogsten en transporteren van
rijs.
~
rijsdam:
met (rijs)
zinkstukken versterkte dam.
~
Rijsdijk:
Nederlandse fabrikant van
keerkoppelingen.
~
rijshout:
dunne takken en twijgen van bijv. de wilg. Zie ook:
wiep.
~
rijspakking:
de uit
rijshout bestaande vulling, van een
rijsboom. Ook als
rijsvulling bekend.
~
rijspakwerk:
versteviging van steile hellingen met behulp van
rijshout .
~
rijsvulling:
1> uit
rijshout bestaande vulling van een
rijsboom. Ook
rijspakking genoemd.
2> opvulling met
rijshout in een zinkstuk.
~
rijswaarden:
verouderde naam voor
den(neboom).
De term wordt gebruikt in Staatsblad 64 van april 1852.
Vermoedelijk een drukfout en moest het rijswaring zijn.
Rijswaarden zijn stukken land langs de rivier waar men rijzen oogst.
~
rijswaring:
verouderde naam voor
den. (Mogelijk alleen in Groningen en Friesland gebruikt.)
~
rijswerk:
1> het werken met
rijs en
rijshout.
2> het geen met of met behulp van rijzen en rijshout gemaakt is. Dat zijn onder andere vlechtwerken van bij elkaar gebonden rijshout die als zinkstukken en als bekleding van taluds gebruikt worden.
~
rijswerkersaak:
houten roeischuit met spiegel, die voorin met vier riemen geroeid kan worden. Buiten de
Sliedrechtse rijswerkersaak zijn mij geen andere rijswerkersaken bekend.
~
rijszinkstuk:
zinkstuk, grotendeels bestaande uit
rijzen.
~
rijt:
door uitslijting van de bodem ontstaan water, een geul. Ook
reit genoemd.
~
rijzen....: zie ook
rijs.....
~
rijzenbed:
laag van bijeengehouden
rijshout.
~
rijzing:
het verschil tussen de
waterstand (bij
hoog- of bij
laagwater) en het
reductievlak.