ovaal metalen plaatje, aan de zijkanten voorzien van een puntig uiteinde dat in hout gedreven kan worden. Ook sintelnagel genoemd. Het aanbrengen van sintels noemt men sintelen.
Zie ook: mosbreeuwsel.
~Sintelaak:
veelal open vrachtscheepje van de benedenrivieren. Het is verwant aan de Sliedrechtse aak en wordt ook Vletaak of Roeiersaak genoemd. Het schuitje kende twee maten: de halve aak van circa 4 ton en de hele aak van circa 8 ton. Voor het vervoer van wat meer reguliere ladingen werd het scheepje soms voorzien van een luikenkap die van boord tot boord liep. Grootste afmetingen circa 12,5 x 2,8 meter 8 ton.
dunne lat die achter de sintels gebracht wordt, teneinde het werk/breeuwsel met minder sintels beter vast te kunnen houden. Ook moslat genoemd.
~sintelwerk:
een met metalen plaatjes afgedekte breeuwnaad.
~Sintrale Kommisje Skûtsjesilen, S.K.S.:
organisatie, die o.a. de wedstrijden tussen de aangesloten skûtsjes organiseert. Opgericht in 1946.
~S.I.-nummer:
registratienummer van het, bij het vaartuig horende, scheepsattest uitgegeven door de Scheepvaartinspectie. Sinds eind twintigste eeuw wordt het SI-nummer in de romp van het schip ingeslagen.
~Sissebom:
vermoedelijk een verbastering van Zijdse bom; zie bomschuit.
Genoemd in: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~sjorlier:
combinatie van een verhaalkop en kamrad met pal, meest gebruikt om niet al te zwaar belaste vallen aan te kunnen halen. Ook wel ratellier genoemd.
~sjouwhaalder:
iemand, die er onder slechte omstandigheden op uittrekt, om met het verlenen van hulp aan schepen, die in moeilijkheden verkeren, wat (bij) te verdienen. Ook gelegenheidsberger genoemd. Vergelijk: haai.
~skahander:
oude term voor reddingvest of reddinggordel. Zie verder bij scafhander.
~skimmer:
Engels woord misschien het best te vertalen met 'afschuimer'. In het water drijvend apparaat waarmee men olieverontreiniging van het water afzuigt.
Aangezien men zoveel mogelijk olie en zo min mogelijk water en vuil in de opslagtanks wenst te krijgen en dit vooral op roerig water een flink probleem kan vormen, zijn er tientallen verschillende apparaten ontwikkeld. Op rustig binnenwater gebruikt men vaak een bak of trechter met aan de onderzijde een pomp. Het geheel is voorzien van (een drietal) drijflichamen en wel dusdanig, dat de rand van de bak net onder het wateroppervlak ligt. De op het water drijvende olie zal over de rand van de bak stromen en kan dan weggepompt worden.
~Skûte:
soort tussenmaat tussen Skûtsje en Friese Tjalk. Voor de eerste vaak te breed en te veel holte, voor de tweede niet genoeg holte, te licht gebouwd en een beetje te iele indruk, bovendien voorzien van een vrij diep verzonken roef. De fok wordt net als bij het skûtsje op een botteloef gevoerd. De mast steekt meestal niet door het dek.
De meeste eigenaren zullen het eerder een Friese tjalk dan een Skûtsje noemen, anderen zullen het in de meeste gevallen een skûtsje noemen. Het verschil tussen de skûte en het kofke is minimaal.
Lees verder: Inleiding tot scheepstypes en de tekst TJALKEN.
De benaming van dit scheepstype is lange tijd 'verloren geweest'. Het type wordt door G.J. Schutten in Verdwenen schepen, de houten beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen (blz.356) genoemd. Schutten heeft het echter over een houten exemplaar voor de turfvaart. Deze schepen hebben naar het schijnt geen roef. Schutten noemt bovendien nog de turftjalk of tas.
1> bijna geheel verdwenen scheepstype, voorloper van het huidige skûtsje, maar hooguit een meter of twaalf en daardoor wat ronder van lijn. Verder bezaten ze vaak nog de ouderwetse ronde luikenkap, een klein roefje, geen achteronder, maar een stuurkuip, in het Fries bollestal genoemd en hadden ze een vissermanroer.
Volgens G.J. Schutten (blz.356) kende het houten skûtsje een drietal varianten. Een klein scheepje van circa 10 ton dat voor het transport van klei, bieten en aardappelen gebruikt werd. Een grotere variant met roef voor het vervoer van terpaarde en één zonder roef voor het vervoer van turf. Deze twee laatsten maten circa 18 ton.
Opvallend is dat in Friesland zelf vroeger bijna altijd gesproken werd van een roefschip, vracht- of beurtscheepje als men een skûtsje bedoelde. De term skûtsje werd (zelden of) nooit gebruikt.
Tegenwoordig spreekt men ook nog van een beurtskûtsje. Zie daarvoor bij Fries beurtschip.
De officiële uitspraak van de û-klank gelijkt de Hollandse 'oe'-klank. Onder bepaalde Friese bevolkingsgroepen is de uitspraak meer als een korte Hollandse 'uu'-klank. [Zo ergens tussen duur, deur en dus in ;-)].
De term 'skûtsje' is het Friese woord voor schuitje en betekent oorspronkelijk ook niet meer dan dat. De meeste van de hier bedoelde scheepjes werden vroeger in Friesland aangeduid met de term 'roefskip'. Pas vanaf 1904 raakt de term skûtsje langzamerhand ingeburgerd, maar lang blijft onduidelijk of men echt een bepaald scheepstype bedoelt.
Voor zover ik kon nagaan wordt de term 'skûtsje-sîlen' in 1928 voor het eerst gebruikt voor een hardzeilerij tussen wat men aanduidt als 'beurtschepen - vrachtschepen - tjalken'.
Als type aanduiding was het mogelijk sinds 1925 in gebruik toen v.d. Werf aan de Woudvaart te Sneek een skûtsje van 40 ton op stapel zette. Bron: Diverse Friese Dagbladen.
Tegenwoordig kent men bovendien nog het beurtskûtsje.
De term lijkt in 1928 voor het eerst gebruikt geworden voor de hardzeilerij tussen scheepjes zoals: beurtschepen, vrachtschepen, en dergelijken. In de eerste wedstrijdreglementen was men niet zo kritisch op wat voor een schip het nu was, dat is in de loop der tijden echter sterk veranderd.
: met gehesen zeilen, klaar voor vertrek liggen of na het wenden de wind weer in de zeilen hebben.
SLAAGS RAKEN
: de wind in de zeilen krijgen.
~slaak:
rustig water. In het bijzonder water waar geen (sterke) stromingen heersen.
Bronnen o.a.: J. de Vries (1971), Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden via etymologiebank.nl |
Beknopt handwoordenboek der Nederlandsche taal, M.J. Koenen, 1905
: een slag, waarbij men geen hoogte wint, maar wel in een gunstiger positie komt. Wanneer dat laatste niet het geval is, noemt men het een verloren slag, of een misslag.
: tegen de richting, waarin het touw geslagen is, in. Een sterke draai tegen de slag in veroorzaakt een kink. b> een kleine rondtorn die steeds opnieuw in het touw zal verschijnen. Deze ontstaat wanneer het touw te sterk met de slag mee ineen gedraaid is.
4> van touw, staaldraad, slang en gevlochten materiaal. a> de wijze waarop het opgebocht is.
DE FRANSE SLAG
: het afwisselend met een rondtorn en halve steek opbochten. Voornamelijk gebruikt voor het opbochten van slang e.d. b> een rondtorn of contrarondtorn.
5> op snijkopzuigers met een spudwagen de afstand die de spudwagen, dus ook de zuiger, verplaatst kan worden. Deze ligt, afhankelijk van de zuiger, zo tussen de 3 en 6 meter.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft. bodemrichtlijn.nl/Bibliotheek/bodemsaneringstechnieken.
6> de ruimte tussen de gestuwde lading en de wanden van het ruim.
Vermoedelijk uit de zeevaart en mogelijk ook alleen daar ingebruik.
Bron: Wigardus á Winschooten, Seeman.... 1681. Via dbnl.org.
Is de slag over bakboord liggend even lang als de slag over stuurboord liggend, dat wil zeggen is de af te leggen koers recht tegen de wind in, dan noemt men beide slagen 'slagboeg'. Is de koers schuin tegen de wind in, dan noemt men de korte slag de 'slagboeg' en de lange slag de 'strekboeg'.
Bron: G. Doncker, Kleine vaart en visscherij. Stemler's Boekhandel, 1905.
SLAGBOEG KRIJGEN
:
a> de koers dusdanig wijzigen dat men de wind (gunstiger) in de zeilen krijgt b> een schifting van de wind waardoor men de wind (gunstiger) in de zeilen krijgt.
Wanneer men de wind van achter heeft kan men voor de windkruisen en dus ook 'slagboegen' hebben.
EEN SLAGBOEG MEE HEBBEN
: een voordeeltje hebben.
Alhoewel er in diverse werken sprake is van gunstige en ongunstige slagboegen werd reeds door Nicolaas Witsen de slagboeg ook als een gelukje betitelt, waarna anderen dit overnamen. Een ieder die zeilt zal echter kunnen beamen dat lange slagen over het algemeen gunstiger zijn, dan korte.
stok, met ENKELE merktekens, waarmee men kan bepalen of het vaarwater nog voldoende diepte heeft. Ook plechtgaard genoemd.
Het is voor de schipper van minder belang te weten hoe diep het water werkelijk is. Het belangrijkste is of het diep genoeg voor het schip is. Een stok waarop bepaalde maten zijn aangegeven is hiervoor voldoende. De belangrijkste maten waren de afstand tussen het bovenboord en het vlak en tussen het bovenboord en de onderkant van het (geheel of half) neergelaten zwaard. Vanaf het ondereind van de slaggaard zijn deze maten, plus een zekere marge uitgezet en aangegeven met een gekleurde band. Wanneer de slaggaard gestoken is en zover doorgestoken kan worden dat de band ruim onder het bovenboord komt, dan heeft men diepte genoeg. Het zal een ieder duidelijk zijn dat dit sneller werkt dan de banden op en peilstok moeten tellen.
O.a. genoemd in het weekblad Schuttevaêr van 01-06-1912 | Handboek voor de binnenvaart door A. Dolfin, Uitg. Born 1946.
In verband met het voorgaande schreef een Amsterdamse tagrijn mij: een slaggaard heeft merktekens om elke Amsterdamse voet en is voorzien van een hol waar de cijfers in genoteerd zijn. Een peilstok heeft geen hol en is verdeeld in decimeters. Elke meter heeft een geschilderde rode decimeter. De onderste en bovenste meter zijn zwart.
~slaghaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
~slaglijn:
elk der lijnen die aangebracht zijn of worden om de zeilen, tijdens het strijken, in toom te houden. Verouderde term; tegenwoordig spreekt men ondermeer van lazy-jacks.
~slagpomp:
enkelwerkende zuigerpomp met hefboom. Zie ook krukpomp.
~slagputs:
soort emmer met een touwtje. Zie verder bij puts.
~slagrichting:
de wijze waarop bij touw en staaldraad de vezels, garens, draden of kardelen rond elkaar of rond de kern geslagen zijn.
Bij touw slaat men altijd tegengesteld aan de voorgaande bewerking. Vezels worden getwijnd tot garens, garens worden in tegengestelde richting geslagen tot draden of kardelen. Kardelen worden in tegengestelde richting geslagen tot lijnen, touwen of trossen. Touwen worden in tegengestelde richting geslagen tot kabel(trossen).
Bij staaldraad kan men de draden zowel tegengesteld (kruisslag) als met de slag mee (langsslag) aan de slagrichting van het kardeel geslagen hebben.
~slagriem: roeiriem of roeispaan met een ovaal blad. Te Woudrichem ook spaanriem genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Mogelijk heeft men de opening waarin de schuif zich beweegt, het slakgat, in verkorte vorm, slak, overgedragen op het gehele systeem waardoor het water toe- of afvloeit.
5> ruimte in touw, draad of ketting. Ook loos genoemd. Vroeger sprak men ook van slek.
SLEK GEVEN
: een touw, draad of ketting iets vieren zodat het doorhangt.
Meestal geschreven als slack omdat men er van uitgaat dat het woord uit het Engels komt. Het Nederlands kent echter ook het woord 'slak' in de zin van niet gespannen, niet strak, slap, los. Ook 'slaken' en 'slakken' hebben de betekenis van slapper maken, losmaken, laten gaan, ontspannen. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat 'slek' gewoon uit het Nederlands komt.
Aubin schrijft in de 'Dictionaire de Marine' (1702): De zeilen los maaken, slaaken, laaten vallen, ontslaan, terwijl A. van der Myl in 'Den Slach van Lepanten des Conincx van Schotlandt, Iacobi des Sesten' (1593) schrijft: Dat elck zijn Ancker licht, dat elck zijn seylen slaeck, End elck een om het seerst sick op de reyse maeck'.
opening waardoor het water de sluis in of uit kan lopen. Dit geldt zowel voor de opening van de omloopriolen als de openingen in de deuren die met een rinket of slak gesloten worden.
Vermeld in: Reglement voor de haven der stad Amsterdam 1834
~slakken:
slakken uit de vuurhaard verwijderen, dus eigenlijk 'ontslakken'. Ook slakken trekken genoemd.
~slakkendeur:
onderdeel brandstofvergasser. Afsluitbare opening waarlangs men slakken en as kan verwijderen. Zie ook ontslakkingsmond.
~slakkenploeg:
onderdeel van brandstofvergassers die over een asschotel beschikken. Zie verder bij asploeg.
~slakkenvaarder:
een schip dat, of een schipper die, met hoogovenslakken vaart.
~slakkenvaren:
met een schip hoogovenslakken vervoeren.
~slampamper: 1> vrij onbekende term voor de bevestiging van het uiteinde van de ankerketting aan het schip.
De slampamper bestaat veelal uit een naaiing van touw (door sommigen sjorring genoemd) tussen de laatste schalm van de ketting en een vast punt buiten de kettingbak. Later is men vanwege het rotten van het touw en de toch wel geringe sterkte dun staaldraad gaan gebruiken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slangenbezweerder:
bijnaam voor degene, die, vanaf de wal, het laden en lossen van tankschepen dirigeert (walkapitein?).
De term is mogelijk alleen in zeer kleine kring in gebruik (geweest).
~slangendavit:
davit in gebruik aan boord van tankschepen waarmee men de slangen van of naar de tanks vrijhoudt van het schip of obstakels aan de oever.
~slapping:
1> omwikkeling met aaneengeregen stukjes touw. Meestal aan gebracht rond de zijstagen met het doel de zeilen tegen schavielen te beschermen. Ook bekend als schurftplatting.
2> van oude resten touw gemaakte bekleding voor kabels (= ankertrossen) ten einde overmatige slijtage tegen te gaan.
Soms ook slabbing genoemd.
3> 3-strengs boerenplatting ter bescherming van rondhouten.
Bron: C. Maas, C. Practische zeevaartkunde, Van Looy,1906. Via Delpher.
~slatwerk:
het (uit)graven van een kanaal of haven, waarbij men zoveel mogelijk tracht te voorkomen, dat dit zich met water vult. Ook droog werk genoemd.
soort van goot aan één zijde beweeglijk met de galg verbonden. Langs de sleb wordt, wanneer deze op de bodem rust de zegen binnengehaald. Naar het schijnt ook slep (Andere afbeelding) genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
scheepstype, behorend tot de aken/heveaken. Houten vrachtscheepje dat enige overeenkomst met de houten Hagenaar vertoont. De Slechtaak heeft echter sterk afgeronde vormen. Vaak uitgevoerd als paviljoenschip anders als dekschip. Ook Hollandse Slechtaak of Holland boordschechtaak genoemd, terwijl de overnaadse variant Hollandsche overboordige Slechtaak genoemd werd.
Bij ir. E van Konijnenburg wordt dit scheepje ondermeer een 'Holland boordschechtaak' genoemd. Ik heb geen andere bronnen kunnen vinden waarin deze naam voorkomt, dus hou ik het er op dat dit een vergissing is, want elders schrijft hij Hollandsche overboordige schlechtaak.
Konijnenburg tekent het scheepje met zijdes van drie overnaadse gangen, waarvan de bovenste duidelijk het breedst is, met daaronder een gladboordige, ruime en zeer ronde kim. Al deze gangen sluiten op voor- en achterschip tegen de zijkant van een smalle klos ter afsluiting van de romp. Hierop is bij het voorschip een parmantig steventje bevestigd. Op het achterschip ontbreekt deze klos soms en sluiten de gangen direct tegen de achterstevenbalk. Het vlak is plat en de heve buigt geleidelijk op om tegen de onderkant van de klos aan te sluiten. De overgang van vlak naar kim tekent Konijnenburg zonder knik; de slechtaak zou dus een rondbodem geweest zijn.
G.J. Schutten tekent het schip echter als een echte platbodem dus met knik op de kim. Het schip is ter hoogte van het ruim vrij recht, maar vooral het voorschip trekt flink op. Voorkomende maat 15,8 x 3,8 meter ongeveer 1,4 meter hol. Het door Konijnenburg getekende exemplaar heeft geen paviljoen, niet eens een bewoond achteronder.
Het touw wordt gebruikt om de boei en daarmee de staart van het net naar het schip toe te trekken, maar moet, zodra de kuil of de staart zich losscheurt, doorgesneden worden.
~slechten:
in het algemeen: gelijk maken. In de scheepvaart vaak als uitslechten of afslechten.
Bronnen: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..oorspronkelijk alleen van toepassing op golven. Getuige J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923 later verder uitgebreid naar windvlagen.
~slede:
1> onderdeel van een sleephelling. Een zware balk, waarop het schip met de kiel rust, die met behulp van een zware takel, door een goot, naar boven getrokken wordt. Ook bekend als slee of sleep.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 11 december 1937.
2> aantal op enige afstand van elkaar geplaatste sledebalken waarop een nieuw gebouwd schip geplaatst wordt, wanneer het over het werfterrein verplaatst moet worden. Ook slee genoemd.
metalen frame waarin meerdere navigatielichten bevestigd kunnen zijn en dat, met behulp van de lichtval, via geleiders langs de mast omhoog en omlaag gebracht kan worden. Ook slee genoemd.
onderdeel van de lijnbaan. Een houten met gewichten verzwaarde bak voorzien van soort trekpaal met daaraan een lameroen of overeenkomstige constructie, waaraan het uiteinde van het geslagen touw bevestigd is. Ook slee genoemd.
~sledebalk:
zware houten balk, die gebruikt wordt voor het samenstellen van een slede voor de verplaatsing van een nieuw gebouwd schip.
Tijdens de bouw staat het schip meestal op werfstoelen. Indien het schip niet direct naast het water gebouwd wordt, zal het naar de oever verplaatst moeten worden. Hiervoor plaats men een groot aantal zware balken onder het schip. De bovenzijdes van deze balken worden in gevet. Daarna laat men het schip op de balken zakken en trekt het met lieren naar de oever, waarna de tewaterlating kan volgen.
~sledehelling:
helling waarbij het schip met behulp van glijdende balken op de kant getrokken wordt. Zie verder bij sleephelling.
~slee:
naam van diverse schuivende, glijdende, constructies. Zie verder bij slede.
onderdeel van de zijschroefinstallatie. a> telescopische asverbinding: cilindervormige bus, met vierkant gat of spiebaan, waarin één as vast gemonteerd is, terwijl de andere as axiaal kan bewegen. Soms voorzien van de mogelijkheid de ene as vrij te laten draaien terwijl de andere stilstaat.
[Afbeeldingen of tekst en tekening] b> de behuizing van de haakse overbrenging, wanneer de voornoemde constructie hierin ondergebracht is.
De term is vermoedelijk afkomstig uit het Engels waar het woord 'sleeve' gebruikt wordt voor diverse geleidingen van draaiende of schuivende ronde voorwerpen.
Bron: Meertalige technische woordenboeken via Delpher.nl
Ter informatie: In 1927 werd bij Vendhuile in het Canal de St. Quentin een convooi van 75 geladen schepen, totaal 21.375 ton en met een lengte van 3,3 km, samengesteld. Één electrische kettingboot trok deze sleep door het kanaalpand van 20 km lang en 5,20m breed. (Uit 'Binnenvaart' maart 1997).
EEN SLEEP AANMAKEN
: schepen, die tot dezelfde sleep behoren, één voor één, in de sleep opnemen.
SLEEP EN DUWVAART
: blad voor de beroeps- en recreatievaart van: Stoomboten, Sleep- & Duwboten en (ex)Overheidsvaartuigen. Website varenderfgoed.nl.
3> zware balk, waarop het schip rust, dat op die wijze uit het water getrokken wordt. Zie verder bij slede.
5> bepaald soort zegen zonder zak met weinig lood aan de onderreep, bedoeld om harders/herders (bepaalde vissoort) mee te vangen. Ook hardernet of herdernet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sleepaccommodatie:
uitrusting, die het mogelijk maakt te slepen. Ook wel sleepinrichting genoemd.
De term sleepinrichting wordt wat algemener gebruikt dan de term sleepaccommodatie die vooral wordt gebezigd, wanneer men het over een schip heeft dat geen sleepboot is. De accommodatie omvat: een beting (met of zonder sleephaak) en/of sleeplier en vaak ook sleepbeugels/overlopen over het achterschip of de roef.
~sleepagent:
(meestal door een rederij aangesteld) persoon, die met de schippers over een eventuele sleepreis onderhandelt.
in een beugel opgehangen, kantelbare, rechthoekige bak, waarmee o.a. zelflossers de lading konden 'scheppen'. Ook losbak genoemd. [Tekst: Zelflossers.]
2> rechthoekige bak, die bij sommige beunschepen gebruikt wordt om het schip te kunnen lossen.
Dat gaat ongeveer als volgt in zijn werk. De sleepbak wordt met behulp van draadlieren van voor naar achter door de beun getrokken, daarbij raakt de bak met zand gevuld. Aan het achtereind van de beun is een constructie aanwezig, die de sleepbak boven een soort trechter geleid, waar de bak automatisch geleegd wordt. Onder de trechter bevindt zich een lopende band, die het zand verder transporteert. Wanneer de bak geleegd is, wordt deze weer met een draadlier naar de voorzijde van de beun getrokken.
3> vermoedelijk een, al dan niet rechthoekig, vaartuig met open laadruim met of zonder beun en zonder eigen voortbeweging.
Vergelijk: bakschip.
Bron: Catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900. Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum Amsterdam, 1928.
Alhoewel dit soort vaartuigen, als ook sleepboten die als barkas gebruikt worden, overal voor kunnen komen, lijkt de term voornamelijk gekoppeld te zijn aan vaartuigen die dienst deden in de overzeese rijksdelen.
sleepboot met een lage gestrekte lijn en slechts een kleine bebouwing geheel voorop.
Dit type sleepboot scheen vooral in Hamburg populair te zijn, maar ook (bij de werven) in de Nederlandse zeehavens kon men ze wel vinden. Naast klein sleepwerk vervoerden ze vaak ook het werfpersoneel.
~sleepbed:
eenvoudige enkele sleephelling. Ook sleepbedding of slechts
bedding genoemd.
~sleepbeunschip: beunschip zonder eigen voortstuwing.
Voor zover bekend was de eerste sleepkast die bij de bouw meteen al een beun (met een houten buikdenning) kreeg, het voor B van der Boom in 1929 bij van Rees te Sliedrecht gebouwde schip 'Willem'. Dit schip mat 66,15 bij 8,56 bij 2,5 meter en was 951 ton groot. Meetbrief Dort 3652. Dit schip werd voor particuliere rekening gebouwd.
Wel bestonden er al eerder sleepbeunschepen met een afwijkend model of werden schepen omgebouwd tot beunschip. In de liggers worden deze meestal aangeduid als elevatorbak/elevatorschip. In het gewone spraakgebruik staan ze bekend als baggerbakken, beunbakken of zandbakken. Het oudste in de liggers vermelde elevatorschip is het in 1914 te Bolnes gebouwde schip Amsterdam.
2> in het spraakgebruik: een willekeurig vaartuig dat een ander vaartuig sleept. Ook in de wetgeving is elk willekeurig motorschip dat een ander vaartuig verplaatst gelijk te stellen aan een sleepboot, die sleept. Men spreekt dan echter niet van slepen maar van assisteren.
Bron o.a.: Binnenvaartpolitiereglement art. 1.01.
3> aanduiding voor bepaalde schepen met het model lijkend op dat van de traditionele sleepboot. Zie ook sleepbootmodel.
evenement waarbij een groot aantal sleepboten zich verzamelen. Ook als sleepbotendag bekend.
Behalve een soort van vlootschouw is vaak ook het houden van trekproeven een publiekstrekker tijdens dit soort evenementen. De bekendste sleepbootdagen zijn de Nationale sleepbootdagen die jaarlijks, afwisselend in Vianen en Zwartsluis, vanaf Hemelvaartsdag tot de daarop volgende zondag gehouden worden.
~sleepbooteigenaar: reder, schipper of andere particulier, die een sleepboot in de vaart heeft.
~sleepboothaven: 1> (deel van) een haven die voor sleepboten als ligplaats gereserveerd is. Ook sleepbotenhaven genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaer 18-09-1937 .
2> plaats die door veel sleepboten als thuishaven of uitgangspunt gekozen wordt.
~sleepbootkapitein:
algemene term voor de hoogste gezaghebbende op een sleepboot.
Alhoewel de term sleepbootschipper wel voorkomt en men in sommige kringen de gezaghebbende op een sleepboot wel een schipper noemt, is de term sleepbootschipper erg ongebruikelijk.
~sleepbootman:
persoon, die op de sleepboten werkzaam is.
~sleepbootmodel:
met het voorkomen als van een sleepboot. Dit zal in de meeste gevallen betrekking hebben op de rompvorm van het klassieke model dus: een vrij slank vaartuig met steile, scherpe steven, oplopende zeeg, sterk geveegd achterschip met een sterk naar binnenvallend hek.
De term komt voor in: De Ingenieur, volume 28 1913.
~sleepbootschipper:
term die in het Nederlands spraakgebruik weinig gebruikt wordt. Zie verder bij: sleepbootkapitein en tekst: Schipper - Kapitein.
Bronnen: P. Verhoog, Van havens en zeeën, W.L. & J. Brusse 1932 | Karel Anton Rombach, Bijdrage tot de Internationale Regeling van het Materieële Aanvaringsrecht, J. de Jong, 1903. | Jan de Hartog, Hollands glorie: roman van de zeesleepvaart. Elsevier,1941. Via Delpher
~sleepboottrawler:
tot trawler verbouwde (stoom)sleepboot. Dit soort vaartuigen schenen ondermeer voor de visserij op het wad en langs de kust gebruikt te worden.
~sleepbootvermogen:
het in één of meerdere sleepboten geïnstalleerd vermogen. Zie ook sleepvermogen.
Onder andere gebruikt in: De Ingenieur, Volume 83. 1971
~sleepbotenclub:
organisatie, die de belangen van particuliere eigenaren van sleepboten behartigd.
~sleepbotendag:
dag waarop liefhebbers van sleepboten, al dan niet met medeneming van een sleepboot, zich in een bepaalde plaats verzamelen. Ook sleepbootdag genoemd.
~sleepbotenhaven:
(deel van) een haven die voor sleepboten als ligplaats gereserveerd is. Ook sleepboothaven genoemd.
Bron: Zaans volksblad, 04-03-1939. Via Delpher.nl. Als ook Verordening op de heffing en invordering van binnenhavengeld 2012 Gemeente Leiden via lokaleregelgeving.overheid.nl.
een achterschip zoals de meeste sleepboten uit de jaren 20-50 die hadden: sterk geveegd, laag op het water, een stevig berghout en een sterk naar binnenvallend hek. [Afbeelding]
~sleepbotensteiger: steiger waaraan gewoonlijk veel sleepboten ligplaats kiezen.
~sleepbotter: botter die ingericht is voor de visserij met een sleepkuil. Naar men zegt had het vlak een wat geringere lengte dan bij de vergelijkbare botters.
Volgens GJ Schutte waren het zowel de Zuidwalbotter als de Westwalbotter uit Monnickendam die hiervoor ondermeer door vissers uit Marken, Huizen en Spakenburg gebruikt werden.
De term sleepbotter is tamelijk onbekend en het lijkt er op dat deze term alleen tegen het einde van de 19de eeuw enige opgang gemaakt heeft. Dat dit, zoals sommige bronnen beweren, persé een botter voor de spanvisserij, dus een linker- of een rechter-schip zou zijn, blijkt niet uit de geraadpleegde advertenties.
~sleepbriefje: 1> door de schipper van een gesleept schip afgegeven verklaring waarin vermeld staat dat een bepaalde sleepboot het schip gesleept heeft. Zulks geschiedde onder andere met de vermelding van de duur van de sleepreis of de plaatsen waartussen gesleept werd.
2> door de sleepagent of het 'kantoor' aan de sleepbootkapitein afgegeven document waarin vermeld is welke schepen van waar naar waar gesleept moesten worden, hoe groot ze waren en hoeveel ton ze geladen hadden. Voorgaande is voornamelijk op de Rijnsleepvaart van toepassing.
~sleepcertificaat:
verklaring dat men "grote vaartuigen" mag slepen en welke eisen er aan de sleep gesteld worden.
~sleepconditie:
voorwaarde waaronder het slepen zal plaats vinden.
~sleepcontract:
door de betrokken partijen ondertekende schriftelijke sleepovereenkomst.
~sleepdek:
(het gedeelte van) het dek waarop de belangrijkste onderdelen voor het slepen geplaatst zijn. Voornamelijk van toepassing op Rijnsleepboten.
~sleepdienst:
rederij of een verband van particuliere schippers met sleepboten. Ook bekend onder benamingen als sleepbootmaatschappij, sleepbootonderneming, sleepvaartdienst en sleepbootrederij.
Bekende sleepdiensten waren ondermeer:
de Witbanders van Rutters Amsterdam,
de Rode Ster (Joseph Roelofs),
de Groene Ster of Groenbanders (J & J Roelofs),
De Blauwe Ster,
N.V. Motorsleepdienst Mabi, Rotterdam ( Jan Roelofs Azn ) (Witte manchet met nummer),
Sleepdienst Haarlemmermeer,
Stoomsleepdienst v/h P.Smit Jr ook bekend als Geelbanders,
Muller ook bekend als Sleepdienst En Avant,
Bergmann Amsterdam,
Frima Zur Mühlen Amsterdam,
enz. enz...
~Sleepdienst Bijma BV.:
te Zuidbroek gevestigde sleepbootonderneming.
~Sleepdienst Broedertrouw:
bekende sleepboot rederij gevestigd te Zwijndrecht; opgericht 13 oktober 1903. Ook bekend geweest onder de naam: Sleepdienst Broedertrouw B.V. v/h Firma C. den Boer & Zonen Sinds 1 januari 2003 opgegaan in Van Der Wees Watertransporten. (Zie ook het blad van de vereniging 'De Binnenvaart' van 2007 nr. 6)
~NV Sleepdienst De Rode Ster:
Rotterdamse sleepdienst die in het westen van het land actief was. Zie verder bij Rode Ster.
~Sleepdienst K & H Toxopeus:
in 1900 te Delfzijl opgerichte sleepbootonderneming. Verder nog geen gegevens bekend.
~sleepduwbak: duwbak, die ontwikkeld werd om ook gesleept te worden. Deze bakken, 60 x 9,5 meter en ca. 995 ton groot, waren voorzien van een roef en een schottel-aandrijving van 170 pk, voor het manoeuvreren op laad- en losplaatsen. Roeren ontbraken echter. Wanneer ze gesleept werden moest er een sleepschip voorzien van duwkniën, een duwsleepschip, achter gekoppeld worden om het geheel te kunnen sturen. Het geheel kreeg de bijnaam leverworst.
Bron: Jos Hubens.
~sleepduwbeunschip:
een beunschip zonder eigen voortstuwing dat zowel gesleept als geduwd kan worden. Oorspronkelijk een sleepschip, dus moet het eigenlijk een duwsleepbeunschip genoemd worden.
~sleepduwboot: 1>sleepboot, die voor het duwen van schepen geschikt gemaakt is.
Aangezien 'sleep' het bijvoeglijk deel is zou het eigenlijk een duwboot, die voor sleepwerk geschikt is, moeten zijn. De term duwsleepboot verdient daarom voor omgebouwde sleepboten dus de voorkeur. Ook de motorsleepduwboot blijkt in de liggers een omgebouwde sleepboot en geen duwboot te zijn.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Ook de motorsleepduwboot blijkt in de liggers een omgebouwde sleepboot en geen duwboot te zijn.
~sleepduwschip:
een sleepschip, dat als duwbak gebruikt wordt of kan worden. Dus een sleepschip met een platte achterkant. Meestal alleen gebruikt voor die schepen, die voor dit doel verbouwd zijn. Ook duwsleepschip of duwlichter genoemd. Niet te verwarren met een duwschip!
Gerelateerde term: koppelverband,
leverworst.
~sleepduwtankschip:
een tankschip dat zowel gesleept als geduwd kan worden. Meestal een aangepast sleeptankschip dus eigenlijk een duwsleeptankschip
~sleepduwvlet: duwsleepboot van het type Vlet. Aangezien het eigenlijk een 'sleepvlet' is die kan duwen, zou duwsleepvlet correcter zijn.
~sleepdwang:
de verplichting om op bepaalde trajecten van de hulp van een sleepboot gebruik te maken.
Sleepdwang bestond/bestaat ondermeer op bepaalde stukken van de Rijn (Bingerloch) indien men niet over voldoende vermogen beschikte/beschikt. Ook gold/geldt voor diverse motorschepen die boven bepaalde afmetingen uit komen op sommige wateren sleepdwang. Dit laatste was bijvoorbeeld in de begin jaren van de duwvaart op het Amsterdam-Rijnkanaal het geval.
~sleepeenheid:
vrij onbekende term voor een combinatie van één of meer sleepboten en één of meer gesleepte vaartuigen.
Gerelateerde term: sleeptrein, sleep.
~Sleep- en Drinkwaterdienst v/h H. Rutters:
rond 1877 gevormde firma; ook bekend als 'Stoomsleep- en Duinwaterdienst van de Heer Rutters'. De sleepdienst heeft minstens tot 1920 bestaan. Later bleef alleen de drinkwaterleverantie over.
Verder nog geen gegevens bekend.
~sleepgelegenheid:
de mogelijkheid om aan een geschikte sleepboot tot het verslepen van een vaartuig te komen.
aan de beting, of op de plaats van de beting, aangebrachte haakvormige constructie, die ook onder zware belasting geopend kan worden, waaraan de sleepdraden vast zitten. [Afbeelding]
[Youtube Video van werkend model.]
~Sleepkaan:
1> oud synoniem voor sleepschip van een type dat men nu als (sleep)kast of gewoon als 'sleepschip' betitelt. Ook als Sleepkahn geschreven.
Extra informatie zie bij Kaan.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Blad: Scheepvaart, 11-05-1931. Beiden via Delpher.nl.
De term schijnt vooral ten noorden van de grote rivieren in gebruik geweest te zijn en werd bijna uitsluitend gebruikt voor in staal gebouwde, vrij forse sleepschepen met geveegd achterschip en rechtopstaande steven.
Wegens Duitse antipathieën is het woord lange tijd bijna uit het taalgebruik verdwenen en wil men soms zelfs het vroegere gebruik ontkennen.
2> in de liggers van de meetdienst gebruikte term voor diverse soorten sleepschepen met verschillende lengtes. Een enkele keer maakt men melding van overdekte en onoverdekte sleepkanen (45 tot 68 m lang). Het gaat dan waarschijnlijk om schepen die met, dan wel zonder luikenkap geleverd werden.
In het totaal worden in ruim 400 gevallen sleepkanen in de liggers vermeldt. De periode beloopt 1885 tot 1930.
Het kleinste scheepje mat nog geen 18 meter. Onder de dertig meter heb ik maar een vijf of zes sleepkanen kunnen vinden. Veel duidelijkheid over het model is er niet. Tekeningen in het Fries Scheepvaartmuseum tonen echter 'sleepkanen' met een model dat op een kast of een luxe-motor lijkt en ook een werf als Boot doet vermoeden dat het vaak een dergelijk model gaat. Deze scheepjes werden allen boven de grote rivieren gebouwd en gemeten.
(Men dient zich wel te beseffen dat er vooral onder de kleine schepen nog al wat schepen voorkwamen die niet gemeten waren.)
Tussen de dertig en veertig meter vindt men schepen als de Engelse bak, de Kraak, het Friese maatkastje (zonder tuigage natuurlijk), twee Spitsen, mogelijk een paar Peelspitsen, en een groot aantal waarvan het type niet te achterhalen valt. Werven waren er ondermeer te Leiden (Vrijenban), Gouda, Zwartsluis, Hoogezand, Martenshoek, IJlst, maar ook te Papendrecht, Moerdijk, Weert en Leeuwen.
Boven de veertig meter werd het moeilijk om nog scheepstypes met zekerheid te kunnen herleiden of men zou elke ligger na moeten lopen. Het zijn vermoedelijk allemaal modellen die overeenkomen met dan van een kast met vermoedelijk een enkele Brusselaar en de nodige Kempenaars. Opvallend is grote aantal Noordelijke werven (Martenshoek, Delfzijl) in de groep van schepen tussen de 60 en 70 meter.
HET GEBRUIK VAN BEPAALDE TYPENAMEN BLIJKT SOMS ECHTER STERK AFHANKELIJK VAN DE SCHEEPSMETER TE ZIJN!
~sleepkaanschip:
een vrachtschip dat gesleept moet worden; een sleepkaan.
sleepschip van het type Kempenaar. De term is pas in de jaren dertig, toen niet alle Kempenaars nog sleepschepen waren, in gebruik geraakt.
~sleepketting: 1> de ketting waarmee men een schip of drijvend object sleept.
Het slepen, waarbij de sleepverbinding in zijn geheel uit een ketting bestaat, komt niet (of nauwelijks) voor. Wel gebruikt men soms voor het laatste stuk naar het gesleepte object een stuk ketting of is het gesleepte object via een kettingspruit met de sleeptros of sleepdraad verbonden.
In de sleep zelf worden soms wel kettingen gebruikt om de afzonderlijke vaartuigen, meestal vrij rechthoekig, strak met elkaar te verbinden. Zie ook vuilnissleep.
In de gebruikte bron, blz. 151 van Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016., wordt onderscheid gemaakt tussen een hellingketting en een sleepketting. Daarom meen ik te moeten aan nemen dat men met de sleepketting schepen de helling op sleept, terwijl de hellingketting voor karweien, zoals het krengen van het vaartuig, gebruikt zal worden. De hellingketting zie ik dus als vervanging van het hellingijzer.
~sleepklaar:
alle voorbereidingen tot het slepen getroffen hebbende.
'Sleepklaar maken/zijn' heeft meestal betrekking op vaartuigen of objecten die voor de voorgenomen sleepreis minder geschikt zijn.
~sleepklem:
klem waarin men de sleepdraad vast kan zetten. Gewoonlijk strangenklem genoemd.
Sommigen stellen als eis aan een Klipper dat deze als zeilschip gebouwd moet zijn. In dat geval is een Klipper die nooit een tuigage gehad heeft, inderdaad al een nieuw type. Er zijn echter ook een aantal sleepschepen voorzien van een klipperkop gebouwd. Bij de meeste van deze 'sleepklippers' wijken bepaalde elementen van de romp af van wat men bij de Klipper gewend is. Een aantal mensen kwalificeren dit soort schepen, afhankelijk van maat en uitvoering, dan ook liever onder de Stevenklippers, de Klipperkraak, het Stevenschip of het Rijnschip. De laatste groep herbergt meestal de echte grote 'sleepklippers' van vijftig meter en meer. Hier treft men onder andere sleepkasten met een klipperkop.
Het aantal schepen dat men in deze groep zou kunnen plaatsen is echter nooit groot geweest.
~sleepklipperschip:
een klipper zonder tuigage of motor.
Genoemd in: Reglement van politie voor de scheepvaart en de vlotvaart op de Rijn. 1870. Verdrag van Boedapest inzake de Overeenkomst voor het vervoer van goederen over de binnenwateren (CMNI), Boedapest, 22 juni 2001 via officiëlebekendmakingen.nl.
De sleepkop kan een stuk buis met een paar, tot een bol of kegel gebogen, tralies er voor zijn. Het kan echter ook uit een bakvormige constructie met een zwaar rooster, al dan niet voorzien van messen die de grond loswoelen, bestaan.
~sleepkosten:
de totale kosten, die met het verslepen van een vaartuig of object gemoeid zijn.
In veel gevallen zullen de sleepkosten niet meer dan het sleeploon zijn. Bij het verslepen van bepaalde vaartuigen en objecten kan men echter te maken krijgen met het inhuren van extra bemanning, het sleepklaar maken van het vaartuig of object, het aanvragen van vergunningen, het betalen van extra vaarrechten, kosten voor het treffen van voorzieningen bij kunstwerken, enz. enz.
~sleepkraanschip:
mogelijk sleepschip waarop een kraan voor de overslag van lading opgesteld is.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Twee schepen staan als dus te boek in de liggers St. Petrus 2de en de Margaretha beiden uit 1923 en bij Boot in Delft gebouwd.
~sleepkracht: 1> het gezamenlijke vermogen van de beschikbare, of van een bepaalde groep, sleepboten.
algemene term voor een kuilnet dat voortgetrokken wordt. Geregeld ook kor of schrobnet genoemd. Helaas ook wel eens aangeduid als sleepnet.
Dit zijn ondermeer de dwarskuil, de wonderkuil, en de kwakkuil.
Verder kent men de
Engelse-
,
Franse-
en de
Hollandse
of
rechte Kuil
, wat bepaalde varianten van de dwarskuil zijn.
De betekenissen van de termen 'kor', 'schrobnet' en 'sleepkuil' overlappen elkaar grotendeels, maar volledig synoniem lijken ze niet te zijn. Waar de verschillen precies liggen is een punt van discussie.
De sleepkuil verscheen reeds rond 1520 op de Zuiderzee en ontlokte al spoedig felle tegenstand. Er volgt een neergang in de visserij, niet alleen door overbevissing, maar ook door een toenemende verzilting van de Zuiderzee waaruit de zoetwatervis zich terug trok en de zoutwatervis langzamerhand bezit van nam. In 1786 werd het kuilen verboden. Na de politieke ontwikkelingen in 1848 gaat men opnieuw over tot het kuilen. Als reactie hierop verschijnt in 1881 een wet die het kuilen slechts in beperkte mate toestaat. Sinds 1970 geldt weer een bijna algeheel verbod. Alleen met de aaskuil mag nog gevist worden.
2> vorm van belasting; een tol op het varen met een sleep geheven. Ook sleeprecht genoemd.
Bron: staatsblad nr. 52 1837.
~sleepleuning:
een constructie, bijvoorbeeld op houtvlotten op de Rijn, die de jaaglijn van passerende schepen vrij van de obstakels op het vlot moet houden. Ook leiders genoemd. Deze constructie was voorgeschreven voor aan jaagpaden afgemeerde houtvlotten. Ook op bruggen en oevers werden sleepleuningen geplaatst, bijv. ook om objecten op de oever te beschermen.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869. Uit de tekst valt echter niet echt op te maken wat men precies bedoelt. Iets duidelijker hierin zijn de Verhandelingen. Uitgegeven door Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, deel X Haarlem 1768.
sterk en meestal ook groot draadlier. Tegenwoordig meestal ook geschikt om in combinatie met een zware sleeptros te gebruiken.
Een echt sleeplier wordt in de binnenvaart niet vaak gebruikt. Sleepboten uitgerust voor de sleepvaart op de rivieren beschikten geregeld wel over een lier. Daar deze lieren meestal uitgerust waren met meer dan één draadtrommel spreekt men meestal van een strangenlier.
Verder zijn alleen de grote havensleepboten, die de zeeschepen assisteren, er mee uitgerust. Vroeger, zo ongeveer voor 1980, was het sleeplier ook op die schepen lang niet altijd een gangbare verschijning.
~sleepnet: 1> door mensen, dieren of schepen voortgetrokken, rechthoekig warnet aan de bovenzijde voorzien van drijvers aan de onderzijde van gewichten, vaak bestaand uit meerdere aan elkaar gekoppelde delen, soms met een afwijkend middenstuk.
Afhankelijk van de uitvoering en gebruik ook drijfnet,
schakelnet of zegen genoemd.
Gerelateerde termen:
ansjovissleepnet,
botsleepnet,
haringschakel,
warnet.
2> vaak gebruikt als algemene aanduiding voor alle visnetten die, door mensen of schepen, voortgetrokken worden. Behalve de eerder genoemde netten kent men bovendien nog: de kor en de sleepkuil.
~sleepnetvisserij:
vorm van visserij waarbij men gebruik maakt van zakvormige visnetten die men over de bodem sleept.
Deze vorm van visserij schijnt rond 1700 ontstaan te zijn of deze ook direct op de Zeeuwse wateren en de Zuiderzee toepassing vond is niet bekend. Pas in de 19de eeuw kreeg de sleepkuilvisserij de overhand boven de andere vismethodes.
~sleepoog:
tegen de voorsteven bevestigde ring waaraan een vaartuig gesleept of vast gelegd kan worden. Zie ook sleepring.
~sleeporgaan:
ten behoeve van het slepen van vaartuigen aangebrachte voorziening aan boord van een schip. Ook in meervoudsvorm gebruikt.
Zelden gebruikte term waarvan ik ben vergeten de vindplaats te noteren!
~sleepovereenkomst: 1> formele afspraak in zake het verslepen van een object of vaartuig.
Hiermee wordt vaak een mondelinge afspraak tussen de beide partijen bedoelt. Deze overeenkomsten vinden vaak plaats als een schip in moeilijkheden verkeerd.
2> geregeld gebruikt als synoniem voor sleepcontract.
Hiermee wordt dan over het algemeen een geheel uitgewerkt en ondertekend papieren contract bedoelt.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 13 november 1937.
~sleepring:
tegen de voorsteven bevestigde ring waaraan een vaartuig gesleept of vast gelegd kan worden. Uitsluitend toegepast op kleine, meestal open, vaartuigen. Ook sleepoog genoemd.
~sleeproeder:
roer dat achteraan het schip bevestigd is en met touwen of takels aan het roerblad bediend wordt. Ook sleeproer genoemd.
~sleeproefschip:
vermoedelijk een skûtsje zonder zeilerij of motor.
~sleepschepentijdperk:
het tijdperk waarin, op de Rijn en haar nevenrivieren, de sleepvaart een zeer belangrijk aandeel had in het totale goederenvervoer op deze rivier. Deze periode begint zo rond 1850, het einde komt in de jaren zestig van de twintigste eeuw.
1> vaartuig, zonder eigen middel tot voortstuwing, dat bestemd is om door een sleepboot, of vroeger ook wel door paarden of ezels, voortgetrokken te worden. De term wordt, sinds de tweede helft van de twintigste eeuw, vrijwel uitsluitend voor vrachtschepen, sleepvrachtschepen, met een lengte van 40 meter of meer gebruikt. Door sommigen ook Sleepkaan, Sleepaak, Sleepkast, Rijnlichter, enz. genoemd.
[Afbeelding]
Alhoewel men door dieren of mensen voortgetrokken schepen meestal jaag- of trekschuit zal noemen, is dit bij de grotere schepen, bijvoorbeeld de Belgische kanaalschepen, niet het geval.
De kleinere sleepschepen die men in de havens gebruikte noemde men meestal lichters. Het assortiment kleine vaartuigen dat veelvuldig gesleept werd, was echter veel groter. De bekendste is ongetwijfeld de dekschuit. In het spraakgebruik worden dergelijke kleine gesleepte schepen zelden een sleepschip genoemd.
In de liggers van de meetdiensten gebruikt men de term sleepschip echter voor bijna alle vrachtschepen zonder eigen voortstuwing, dus ook zonder zeilen.
Over het, d.d. juni 2012, op de Wikipedia gestelde gebruik van de term 'bak' voor een klein sleepschip is mij tot op heden niets bekend. Ook de verwijzing naar het Engelse 'Barge' raakt, mijns inziens, kant nog wal.
2> vaak min of meer gebruikt als synoniem voor sleepkast.
~sleepsluis:
extra lange schutsluis die aangelegd is in verband met de passage van sleepschepen.
Dit type sluis zou eigenlijk sleepschepensluis moeten heten.
Het sluizencomplex te Sambeek kent een dergelijke sluis. [Website Rijkswaterstaat]
~Sleepspits: sleepschip van het type Spits. De term is pas in de jaren dertig, toen de motorspitsen opgang maakten, in gebruik geraakt. Door sommigen worden/werden sleepspitsen ook wel walenmajol genoemd. [Afbeeldingen]
De sleepspits wijkt slechts op enkele punten af van de bekendere motorspits. De kont, waar nu immers geen ruimte voor een schroef hoeft te zijn, loopt nu vrijwel rechtstandig tot het vlak door; de bovenrand, het boeisel, loopt vaak iets puntig op; het roer is groter; de roef is over het algemeen lager; de roef is vaak verder naar achter, maar soms ook juist midscheeps geplaatst.
~sleepstevenaakschip:
een stevenaak zonder zeilen, stoommachine of motor.
gele cilinder, met aan beide uiteinden een zwarte en een witte band, die door een sleepboot, die sleept, op een duidelijk zichtbare plaats nabij het voorschip, gevoerd dient te worden. Ook cilinder genoemd.
De term cilinder of cylinder (oude spelling) is in sommige kringen gebruikelijker dan de term sleepton
~Sleepvaart Centrale:
organisatie die voor een eerlijke verdeling van sleepreizen voor particuliere schippers trachtte te zorgen. De organisatie heeft tussen ongeveer 1940 en 1950 bestaan.
~sleepvaarthistorie:
de geschiedenis van de sleepvaart. Ook sleephistorie genoemd.
~sleepvaartonderneming:
een firma, die behalve over één of meer sleepboten, vaak ook over schepen, pontons of (dek)schuiten beschikt. Ook sleepvaartbedrijf of een sleepdienst genoemd.
~sleepvaartverkeer:
de gezamenlijke bewegingen van sleepboten en wat door hen gesleept wordt.
~sleepverbod:
bepaling, die het varen met een sleep verbied.
~sleepvermogen:
Geen vastgestelde eenheid. Meestal verstaat men hieronder het maximale gewicht van de gezamenlijke lading van alle gesleepte vaartuigen welke met een bepaalde snelheid gesleept kan worden. Het werkelijke sleepvermogen van een sleepboot wordt meestal aangegeven als de 'trekkracht op de beting'. Deze wordt uitgedrukt in tonnen.
Gerelateerde termen:
sleepkracht,
sleepbootvermogen
.
rode vlag met in het midden een witte rechthoek. Ook blokvlag genoemd.
In bepaalde kringen is de term blokvlag gebruikelijker, dan sleepvlag.
De sleepvlag werd vroeger zowel door de sleepboot, als door het gesleepte object gevoerd. In de Rijnvaart was dat vroeger alleen beneden het Spijkse veer toegestaan. Sinds 1984 werd de sleepvlag alleen nog gebruikt op de vaartuigen in de sleep, dus niet op de voorste en ook niet op het achterste object. Sinds 2003 is de sleepvlag uit de reglementen verdwenen.
In België heeft de blokvlag een andere betekenis; zie vaarvlag.
vlet, die ingericht is voor het slepen van andere vaartuigen. Dit zou een geroeide vlet kunnen zijn, maar tegenwoordig is het altijd een motorsleepvlet.
~sleepvlettenbouwer:
firma die naam verworven heeft met het bouwen van sleepvletten. Dergelijke firma's waren o.a. Schlieker in Sliedrecht, Eltink in Beneden Leeuwen en Damen in Hardinxveld.
De term lijkt anno 2020 bijna alleen in spreektaal gebruikt te zijn.
vermoedelijk een Westlander zonder eigen voortstuwing al is dat niet echt iets bijzonders, want de kleine Westlanders hadden niet altijd een tuigage, maar werden geweegd.
zak van zeildoek, die aan de voorzijde door een stalen ring opengehouden wordt en door middel van een een touw met het gesleepte schip verbonden is. De sleepzak moet voorkomen dat het gesleepte vaartuig gaat gieren. In de binnenvaart weinig toegepast.
Gerelateerde termen: stopzak en drijfanker.
~Sleeschuit:
forse open boot voorzien van glijijzers waarmee men bevroren water oversteekt. Zie verder bij IJsschouw.
~sleetouw:
touw aan de slede van de sleephelling. Met vier van deze touwen, twee aan elke zijde voor en twee aan elke zijde achter wordt de slede midden onder het schip gehouden.
~sleg:
grote houten hamer met lange steel. Ook slegge genoemd. Niet specifiek een scheepsterm.
1> min of meer horizontaal liggend, gebogen deel tussen het berghout en de stevenbalk. Ook bekend als slooiknie, kettingklamp of kettingknie. [Afbeelding] In het Vlaams zwaanhals en onder Zuid-Hollandse vissers zwanehalsstuk genoemd.
De term slooiknie wordt in de zeevaart gebruikt. De termen kettingklamp en kettingknie zijn ongebruikelijk en vermoedelijk pas in de twintigste eeuw in gebruik gekomen.
Ook genoemd in: Nicolaas Witsen Architectura navalis et regimen nauticum ofte Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 95.
2> in de zeevaart: datgene wat we in de binnenvaart een stevenknie of knoop genoemd wordt. Ook in het Fries, en door P.J.V.M Sopers in 'Schepen die verdwijnen', wordt de stevenknoop een slemphout genoemd.
Ook diverse schrijvers die middels de houten zeeschepen kennis gemaakt hebben met de constructie van schepen gebruiken wanneer zij binnenvaartschepen bespreken soms toch de termen uit de zeevaart.
Bronnen: W. zu Mondfeld. Historische scheepsmodellen. | K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers: Skipperstaal. Leeuwarden 2003.
~slemphoutzeeg:
de gebogen lijn die het vlak op enige afstand van, en evenwijdig aan, de kiel kan vertonen. Door van Loon ook toonzeeg genoemd.
Slemphout verwijst hier naar de slemphouten op zeegaande schepen: de stevenknieën.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. Andere vindplaatsen onbekend.
bepaald type strop, bestaande uit één grote ring van touw, ketting (kettingsleng), of soms ook staaldraad. Indien de sleng van touw gemaakt is wordt deze, naar de wijze waarop hij vaak gebruikt wordt, meestal pakstrop genoemd. Maar hij staat ook bekend als rondstrop of leng. Velen verstaan echter onder een 'leng' dat gene wat volgens mij een snotter genoemd moet worden en noemen de zo juist beschreven sleng een , grommer of grommet.
De term sleng of leng kan men onder andere vinden bij Cornelis van IJk en in het Zeemanswoordenboek van A.C. Twent, al ontbreekt daar een duidelijk beschrijving van het uiterlijk. Ook in de 'Nieuwe taalgids' uit 1932 komt het woord ter sprake; het wordt daar omschreven als lus of strop. Kaj Lund vermeldt het woord echter wel met een duidelijke omschrijving en een afbeelding, namelijk die van een gesloten ring. Ook onder het Engelse woord 'sling' verstaan wij meestal een gesloten ring van touw, doek, of soort gelijk materiaal. In het Engels zelf, schijnen ook andere stroppen 'sling' genoemd te worden.
soort van goot aan één zijde beweeglijk met de galg verbonden. Langs de slep wordt, wanneer deze op de bodem rust de zegen binnengehaald. Naar het schijnt ook sleb genoemd. Aan de sleb zitten ondermeer de leuning, de staanders en de stijlen. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
: een voorwerp of een vaartuig met een vaartuig, dat langszij vastgemaakt is, voortbewegen. [Afbeeldingen]
OP DE BIL SLEPEN
,
OP DE KONT SLEPEN
: de sleep kort achter de sleepboot hebben hangen.
2> bij de drijfnetvisserij gezegd wanneer de loodreep te veel geremd wordt en het net daardoor te sterk voorover helt. Plaatselijk ook platslaan, blijven hangen en vooroverslaan genoemd.
[Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~sleper: 1>vaartuig, dat een ander vaartuig of een voorwerp sleept. In het bijzonder werd deze term gebruikt voor de Marker waterschepen die de scheepskamelen over de ondiepten bij Pampus sleepten, maar ook later tot in deze eeuw aan toe gebruikt men de term.
Bron: zoekresultaten Google books, | 'Afbeeldingen van schepen en vaartuigen: in verschillende bewegingen', Pieter LeComte, 1831.
2> gebruikelijk synoniem voor een motor- of stoomsleepboot.
3> de sleepverbinding voornamelijk wanneer deze uit een combinatie van verschillende lengtes van verschillend materiaal bestaat.
Bron: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
4> werktuig voor het bindselen of bekleden van trossen of draden. Zie verder bij draaier.
~sleperij: 1> het werk, dat men met een sleepboot uitvoert. Zie ook sleepwerk.
2> alles wat bij het slepen gebruikt wordt of zou kunnen worden. Zie ook sleepuitrusting.
~slibkast:
onderdeel van de stoomketel, waarin verontreinigen die in het ketelwater zweven kunnen neerslaan. Ook slikkast genoemd.
Bron: D.J. Boks, L.H. van der Deijl, Stoomketels; leerboek ten dienste van het technisch onderwijs en zelfstudie. Kluwer, 1937. Via Delpher.
~slibzuiger: zuiger waarmee slib/bagger opgezogen en afgevoerd wordt. De zuigers beginnen in toenemende mate de emmermolens te verdringen. Zie ook baggerzuiger.
scheepstype; oorspronkelijk houten vrachtscheepje behorend tot de groep der aken/heveaken. Ook bekend onder namen als Sliedrechter aak en Sliedrechts aakje. Vaartuig met platte bodem, rechte zijdes, vrij krappe boegen en krappe heves. De heve aan de voorzijde is voorzien van een stevige aangezette stevenbalk met loefbijter. Het achterschip heeft een kleine vlakke spiegel. De heve aan de achterzijde loopt daardoor slechts tot 75% van de holte op; tegen de onderzijde is een scheg aangebracht. Het vaartuig heeft een aangehangen vissermanroer. De aak is voorzien van berghout met daarboven een boeisel. Het scheepje is slechts tot aan de vrij voorlijk geplaatste mast van een dek voorzien. Dit voordek ligt gelijk met de potdeksel. De kleinere exemplaren hadden vaak geen voordek maar konden een huik of tent plaatsen. Deze schuitjes konden vaak ook nog vanuit het voorschip geroeid worden.
Bij de Sliedrechtse baggeraak kan het deel van het boeisel tussen voordek en stuurkuip als een soort zetboorden weg genomen worden om het werken met de beugel te vergemakkelijken. Behalve voor het vervoer van zand en grind, dat zelf gebeugeld werd, werd het scheepje ook voor het vervoer van riet, rijshout en dergelijke materialen gebruikt. Men spreekt dan wel van een Sintelaak. Zie verder aldaar: Link.
Het Sliedrechter aakje dat E.W. Petrejus ter illustratie toont, heeft geen doorlopende voorstevenbalk en in afwijking van de tekening bij ir E. van Konijnenburg lijkt dit scheepje een achteronder te hebben.
De stalen Sliedrechtse aak heeft meestal een 'gewoon' aken-achterschip, terwijl het voorschip gekenmerkt wordt door sterk oplopende lijnen van berghout en boeisel. De stalen exemplaren worden veelvuldig zandaak genoemd.
Gerelateerde term: baggeraak.
~Sliedrechtse baggeraak:
vrachtscheepje onder andere gebruikt bij de zandwinning. Zie verder bij Sliedrechtse aak.
circa vijf en een halve meter lange Hollandse boot met aan de achterzijde een klein spiegeltje in plaats van de heve.
Er is plaats voor twee paar riemen en het dolboord vertoont neerwaartse bogen tussen de punten die gevormd worden door beide uiteinden en beide roeikasten.
Wanneer deze voor het peuren gebruikt werd, sprak men van een peurdersboot.
Deze boten werden ondermeer door J.L de Graaf, Baanhoek, Sliedrecht gebouwd.
~Sliedrechtse dekschuit:
vaartuig vermoedelijk niet afwijkend van de gewone dekschuit of anders gelijk aan de Sliedrechtse zolderschuit. Ook Sliedrechter dekschuit genoemd.
In 1959 zou er op de werf van Ooms te Groot Ammers een dergelijk vaartuig gebouwd zijn. ca. 28 x 6 x 1,42 meter.
~Sliedrechtse drieplank:
op de Hollandse boot gelijkend type roeiboot van ruim vier meter. De boot was opgebouwd met twee gangen en een dolboord met twee dolgaten. Zowel voor als achter liep de heve tot aan de bovenrand van het vaartuig, maar stak daar niet bovenuit! Een klein plechtje, een soort klapmuts, zorgde aan beide uiteinde voor de dwarsscheepse verbinding.
~Sliedrechtse zolderschuit:
benaming van ondermeer een bij Bijlsma in Wartena ontworpen dekschuit. Zo op de tekening te zien met een tamelijk rechthoekige romp voorzien van een rond en bol voor- en achterschip, mogelijk zoals bij een Friese praam. Ca. 30 x 6 x 1,5 meter.
Zie ook Sliedrechtse dekschuit.
2> stevige stok met aan het uiteinde een schuinweg geplaatste stalen ring waarin een zak van linnen of jute bevestigd is, die gebruikt wordt voor het beugelen. Zie ook baggerbeugel.
Bron: Schager Courant, 18 november 1915.
~slijker:
dikke zode van bepaalde wiersoorten (zeegras?). Deze werd voor de bouw van wierdijken gebruikt.
~slijkeren: zeilen bij weinig wind. Mogelijk alleen onder rivierschippers of in Zuid-Nederland in gebruik geweest en mogelijk alleen van toepassing op het stroomopwaarts zeilen.
Geen algemeen gebruikte term. Oudste gevonden vermelding tot nu toe: G.J. Schutten, Houten schepen op de Rijn, lezing, 2003. Daarna door anderen gekopieerd.
~Slijkerschuitje:
mogelijk een kleine Wieringer aak waarmee men slijkers, gebruikt voor de bouw van wierdijken, verzamelde.
~slijkplank:
op de overtoom aangebrachte plank waar de schuit tijdens het overhalen op rust (en over glijdt). Ook slikplank genoemd.
Bron: Jan Wagenaar, Amsterdam in zyne opkomst, aanwas, geschiedenissen... enz. (via Google books)
Later werden de slijkplanken vervangen door houten rollen, of door rails met wagens. Ze hadden allen tot doel de helling van de Overtoom te beschermen en het overhalen te vergemakkelijken.
~Slijkpraam: 1> open houten vrachtscheepje. Gebruikelijke verkorting van Groninger slijkpraam.
2> algemene naam voor open schuiten die bij het baggeren gebruikt worden. Zie ook slikpraam.
~slijmwater:
het water dat zich onderin een peurdersboot verzamelt.
De peurder zwaait in één beweging de aal/paling direct uit het water zo in de boot, waar de vis zich onder de buikdenning verschuilt. Het slijm van de gevangen aal vermengt zich met het meegekomen water en eventueel lek- en regenwater tot wat men slijmwater noemt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slijs:
werktuig om kolen en slakken op het vuurrooster van de stoomketel te verplaatsen of te breken. Ook als sleis geschreven. Verder ook bekend als sleisijzer.
Volgens de ene bron is het een werktuig om kolen en slakken op het vuurrooster van de stoomketel te verplaatsen en bestaat de sleis uit een lange stang met aan het uiteinde een half cirkelvormige stalen schijf. (Vaartips.nl)
Volgens een andere bron is het een soort van zware stalen pook waarmee men de slakken losstoot en breekt. (De Buffel, Nieuwsbrief, Jaargang 3 nr. 7.)
Volgens andere bronnen is het hiervoor beschreven instrument een vuurhaak of een vuurijzer.
Gerelateerde term: sleizen.
~slijtplaat: 1> tegen de huid aangebrachte strook staal, die slijtage of beschadigingen moet voorkomen. Zie ook schuurplaat.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.
~slijtscheen:
tegen de huid aangebrachte stalen strip, die slijtage of beschadigingen moet voorkomen. Vrij onbekende term voor slijtstrip.
Bron: P. Versnel's Vakwoordenboek.
~slijtlat:
houten strook, die slijtage of beschadigingen moet voorkomen.
In dit geval heeft heeft men het over een zool. Deze, ongelukkig gekozen term, werd aangetroffen in het opgravingsverslag van "de Zeehond" door R. Oosting en K. Vlierma; Flevobericht 323.
Eigenlijk zou men bij dit woord een beuling of iets dergelijks verwachten. Men heeft het immers over een lat, dus iets smals, en niet over iets met een redelijke breedte zoals bijvoorbeeld in het woord slijtstrook of een zool.
~slijtslof:
houten strook tegen de onderzijde van kiel of scheg, die slijtage of beschadigingen moet voorkomen. Vrij onbekende term voor wat men een zool noemt.
~slijtstrook:
tegen de huid aangebrachte plank, die slijtage of beschadigingen moet voorkomen. Zie ook schuurstrook.
~slik:
1> eigenlijk doorweekte grond. Vaak gebruikt als aanduiding voor neergeslagen slib, een slibafzetting, meestal op wateren met variabele waterstanden. Ook slijk genoemd.
O.a. genoemd in van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal 12de druk 1989.
2> eigenlijk doorweekte grond, ook wanneer dit continu onder water ligt. Vaak ook bagger genoemd.
houten bakje dat men gebruikte om vrachtjes, vangsten of materialen over de slikken te verplaatsen. Met een beetje handigheid kon men ook zichzelf voortbomen.
~slikbank:
soms droogvallende, door stroming en wind opgeworpen, rug van zand en slib. Zie ook zandbank.
Bron: R.E. de Haan, Beknopt leerboek der delfstof- en aardkunde 1, 1882, Via books.google.nl.
~slikbeugel:
stevige stok met aan het uiteinde een schuinweg geplaatste stalen ring waarin een zak van linnen of jute bevestigd is, die gebruikt wordt voor het beugelen. Zie ook baggerbeugel.
Bron: Texelsche Courant, 23 februari 1924.
~slikbok:
vaartuig vermoedelijk gelijk aan de Hollandse bok, mogelijk met wat minder ruimte tussen de dwarsschotten. Zie ook slik- of kleipraam.
~slikkast:
onderdeel van de stoomketel, waarin verontreinigen die in het ketelwater zweven kunnen neerslaan. Ook slibkast genoemd.
houten bakje met beugel dat men gebruikt om zich over slikken te verplaatsen. De bakjes werden min of meer steppend voortbewogen.
Gerelateerde term: slikbak.
~slikvaart:
het verzamelen van slib en transporteren daarvan naar de schrale landbouwgronden. (tot ca. WO II ondermeer in Groningen van uit de Dollard.) Behalve slik gebruikte men ook terpaarde, korries, beer/fecaliën en mosselen voor de verbetering van de grond.
pen aan het stuurrad, waarmee men het stuurrad kan rondslingeren. De pen was meestal wegklapbaar gemaakt, zodat men er geen last van hoefde te hebben, wanneer hij niet gebruikt werd.
~slingerpons:
werktuig, met een grote zware slinger, waarmee men gaten in staal kan ponsen.
[Afbeelding]
[Tekst: Gereedschappen staalbouw]
~slingerrand:
lat of rand, die moet voorkomen dat voorwerpen van planken, tafels, enz. of uit kasten schuiven. Ook slingerlat genoemd.
roerwerk bestaande uit een rondsel en een tandwielkwadrant waarbij het rondsel excentrisch op de aandrijvende as geplaatst is.
Dit type roerwerk is ondermeer bij schepen die gebouwd werden op de werf van Figee te Vlaardingen (meestentijds waren dat loggers) toegepast.
Met dit roerwerk heeft men in het gebied waarin het roer een kleine uitslag heeft en er ook weinig kracht voor de beweging nodig is, een kleine vertraging. Snel reageren is daardoor mogelijk. Naar mate het roer verder draait en de kracht op het roer groter wordt wordt ook de vertraging groter.
Om voldoende roeruitslag te hebben, kan het rondsel niet te klein genomen worden. Het rondsel kan immers maar een halve slag maken. De rest van de benodigde vertraging moet dus van het stuurwerk of een extra tandwielset komen.
In de afbeelding ziet men een model van dit roerwerk dat vermoedelijk het 'compensating gear' van Harfield voor stelt.
~slingerruit:
cirkelvormig raampje, dat met behulp van een electromotortje met grote snelheid rondgedraaid wordt. Door de draaiende beweging wordt al het regen- en buiswater direct van het raam geslingerd. Slingerruiten worden voornamelijk toegepast op kleine vaartuigen, die vaak op ruw water opereren. [Afbeelding]
2> tijdens het slingeren éénmaal van de ene naar de andere kant bewegen.
~slingerschaar:
mogelijk onjuiste term voor balschaar.
~slingerschot: 1> schot in een tank, dat de bewegingen van de vloeistof in de tank moet dempen.
De constructie van slingerschotten verschilt per tank en is mede afhankelijk van het formaat van de tank. De meeste slingerschotten lopen niet geheel tot de boven- en onderzijde van de tank door.
2> tussen de leggers op het vlak geplaatste langsscheepse schotjes, die het heen en weer lopen van het lekwater moeten beperken.
Over de toepassing van dit soort schotjes is mij weinig bekend. Men trof ze aan in het wrak van de houten tjalk 'De Zeehond'. De schotjes werden om en om aan bak- en stuurboord geplaats. Ze bevonden zich binnen de buitenste loggaten.
~slingerwant: 1>takels tussen het boord en de voorste zijstagen, waarmee men er, tijdens het strijken van de mast, voor kan zorgen dat de stagen strak blijven staan, zodat de mast, tijdens het strijken, niet noemenswaardig kan gaan slingeren. Zie ook: kur, strijkwant.
2> volgens enkelen een soort smeerreep, hetgeen mij niet juist lijkt.
~slingerzeil:
klein zeil dat men voert om het rollen van het vaartuig (bijv. wanneer men op groot water stilligt) te beperken. Ook steunzeil genoemd.
1> haakvormige constructie met een scharnierbaar gedeelte, voorzien van een vergrendeling, die zelfs onder belasting te openen is. Na het lostrekken van de vergrendeling klapt de haak dusdanig open dat hetgeen wat aan de haak geslagen is, los komt.
Sliphaken worden ondermeer gebruikt voor het sjorren van reddingboten en ook de sleephaak en het springslot zijn een sliphaken.
2> niet geheel juiste benaming voor een pelikaanhaak.
~slipsteek:
met één ruk los te trekken steek of knoop, meestal een beknepen lus.
~slobkous:
het onderbeen en de bovenzijde van de klomp bedekkend kledingstuk van oliegoed. Ook wel slofkous genoemd.
~slobber:
vettig vuil dat zich op netten, maar ook in de visbun of kaar afzet. Plaatselijke term.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slobberschort:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Zie ook schootsvel.
~sloep:
1>vaartuig met een vrij scherpe voor- en achterkant, met steile stevens. Het achterschip van de spiegelsloep eindigt echter in een hartvormige spiegel. Sloepen zijn o.a. als vissersschip in gebruik geweest. Verwant aan de sloep is de Groninger boot, die veelvuldig als bijboot gebruikt werd.
: U.E.E. Vroom1 maakt melding van door van der Zee te Joure, tussen 1859 en 1900, gebouwde sloepen. Het is vrij zeker dat ze voor de visserij bestemd waren. Ook te Staveren bezat men halverwege de 19de eeuw zeesloepen of jollen. Het is waarschijnlijk dat hier uit de Staverse jol is ontstaan.
VOLLENHOVENSE SLOEP
volgens Schutten een kleine Ansjovisjol, ca. 5,5 x 2 meter groot. Ook ansjovisboot of Haringboot genoemd.
Bronnen: 1. Kleine houten vaartuigen, Inleidingen gehouden tijdens het achtste Glavimans symposion Enkhuizen, 2 november 1995. | 2. G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004. Blz. 409
2> aan boord van zeilende zeeschepen: de grootste boot aan boord.
Zie ook: chaloupe.
3> algemene benaming voor een reddingboot aan boord van een zeeschip.
4a>landrottenterm voor iedere bijboot, ook wanneer dit geen sloep is. b> landrottenterm voor een geheel open motorvaartuigje voor recreatieve doeleinden.
5>
KONINKLIJKE SLOEP
: geroeid vaartuig dat voor gebruik door de Koninklijke familie ontworpen is. Zie verder bij Koningssloep.
~sloepdavit: davit waarmee de bijboot aan en van boord gezet kan worden. Gewoonlijk slechts davit genoemd.
Maurice Kaak lijkt onder een sloeptuig echter een gaffeltuig met giek te verstaan. Zonder giek noemt hij dat een gaffeltuig zondermeer.
~sloeren:
het maken van een mal voor een huidgang.
Het sloeren werd gedaan door over de reeds geplaatste spanten een dunne maar stevige lat, de sloerrei, vast te zetten. Tegen deze lat werden op geregelde afstanden dwarslatjes of stukken riet, welks uiteinde de naast liggende gang raakte, gespijkerd. Na het voorzichtig losnemen, werd de sloerrei op een geschikte plank gelegd en kon de ene zijde van de gang worden afgetekend. De andere zijde van de gang werd op het oog of met passen op de romp bepaald.
~sloerrei:
dunne maar stevige, vrij brede lat die voor die voor het aftekenen van huidgangen, het sloeren gebruikt werd. Ook sneedeel genoemd. Bij schepen met veel ronding werd de sloerrei soms samengesteld uit 2 of 3 iets geknikt achter elkaar liggende delen.
~slofkous:
extra bekleding rond onderbeen en bovenzijde schoeisel. Zie ook slobkous.
~slont:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Zie ook schootsvel.
2a> gebogen metalen plaat aan het mast-uiteinde van een gaffelhout. Ander woord voor gaffelschoen. b houten latje aan de binnenkant van de gaffelklauw om de gaffel beter langs de mast te laten glijden.
3> in de lengterichting van het vaartuig geplaatste ijzeren strip of profiel dat het vaartuig bij het schuiven over de bodem (wanneer men het vaartuigje tegen de wal omhoog trekt) moet beschermen. Ook sloffing of stootkim genoemd. Zie ook schinkel, scheen en slijtstrip.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Duits scheepstype, gelijkend op een eenvoudige keen. Houten rivierschip dat sterk verwant is aan de Lahnaak, maar naar men zegt afkomstig uit het stroomgebied van de Ruhr. Zeer recht en in dwarsdoorsnede hoekig van vorm. Vaak door jagen, stevelen of slepen voortbewogen, soms echter met een volledige tuigage. Kleine, zeer diep verzonkenroef aan de voorzijde van het ruim.
Meestal zonder gangboorden, den of luikenkap. Indien wel aanwezig, volgens P.J.V.M. Sopers, een gedekte aak of ook Mulmse aak genoemd. Voorkomende maat 45 bij 5,75 meter, holte ruim 1,55 meter.
Als belangrijkste bronnen voor dit type worden vaak E. van Konijnenburg en P.J.V.M. Sopers aangehaald. Ze beschrijven echter iets van elkaar afwijkende types. Geen van beiden noemt echter de Lahnaak. Waarschijnlijk is het dat men in verschillende varianten van de Lahnaak één type heeft gezien.
Konijnenburg tekent een schip met rechthoekige doorsnede; de zijde is een volkomen vlakke wand. Sopers tekent een schip met een naar buiten vallend onderboord met daarop een twee keer zo breed verticaal bovenboord. Dat laatste is dus meer zoals de Lahnaak. Sopers en Konijnenburg tekenen het scheepje met een roefje direct voor het ruim, bij de Lahnaak ontbreekt een dergelijke roef. Sopers acht het zeilen van gering belang, maar Konijnenburg tekent behalve de grote mast ook nog een bezaanmastje achter in het ruim. Ook de Lahnaak werd zowel gejaagd als gezeild. Net zoals bij de Lahnaak ontbreken gangboorden en den en moeten losse zetboorden het eventueel overklotsend water keren. Van de Lahnaak wordt gezegd dat deze over het algemeen een flink stuk kleiner en ondieper is.
Sommigen beweren dat de naam slof komt door de overeenkomst met het schoeisel: plat, rond van voor, rond van achter en slap.
5> mogelijk een bepaalt type aak/lastaak, dat overeenkomsten zou vertonen met de Hasselter aak. In het Gronings(?) ook sloffe genoemd. Volgens sommige mondelinge bronnen zou het (in staal gebouwde) schip echter duidelijk wat hoekiger en vlakker zijn, dan de echte Hasselter aken.
Het hedendaagse gebruik van het woord 'slof' voor een Hasselteraak door sprekers met Groningse achtergronden is waarschijnlijk terug te voeren op de overeenkomst tussen de oude houten Hasselteraken en de van origine Duitse slof/Lahnaak. Of er werkelijk sprake is geweest van een echt afwijkend scheepstype is of dat het misschien een variant van de Hasselteraak afkomstig van Groningse werven is, valt moeilijk vast te stellen.
~sloffe: 1> Gronings voor loefbijter; een aan de onderzijde van de voorsteven, vooruitstekend deel. Het is vooral van toepassing op loefbijters die constructie geen geheel met de stevenbalk vormen, maar aangezet zijn.
2> Gronings voor een bepaald type aak, lastaak. Zie verder bij slof.
~sloffing:
in de lengterichting van het vaartuig geplaatste ijzeren strip of profiel dat het vaartuig bij het schuiven over de bodem (wanneer men het vaartuigje tegen de wal omhoog trekt) moet beschermen. Ook slof of stootkim genoemd.
Zie ook schinkel, scheen en slijtstrip.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~slofschip:
vermoedelijk een vrachtschip zoals de Hasselter aak. Zie ook slof.
~sloof:
1> horizontale verbindingsbalk van een (houten) beschoeiing. Ook gording genoemd. Men kent ondermeer de Ondersloof, de middensloof en de bovensloof. Men spreekt echter ook van de grondsloof voor de sloof die het dichtst bij de bodem zit, van de watersloof voor de sloof die ongeveer gelijk valt met de waterspiegel en de deksloof die de bovenkant van de beschoeiing afdekt.
2> soort schort door vissers gebruikt. Zie bij schootsvel.
3> in zuidelijk spraakgebruik: metalen versteviging voor een ingesplitst oog. Zie verder bij touwkous.
~slooiknie:
in de zeevaart gebruikte benaming voor de zijstukken van het galjoen. Kleine slooiknieën zijn vergelijkbaar met de slemphouten uit de binnenvaart.
~sloophelling:
glooiend stuk oever waar tegen te slopen schepen een eindje opgetrokken worden om gesloopt te worden.
Het hangt van de sloperij af hoe er gesloopt wordt, maar wat men vaak ziet, is dat men eerst zo veel mogelijk alle bruikbare delen verwijdert. Dit noem men strippen. Vervolgens wordt het schip tot op de lege romp of soms zelfs tot op de waterlijn afgebroken. Daarna wordt het een eind aan land getrokken en stukje bij beetje verder gesloopt.
~sloop-pk's:
het motorvermogen van een voor de sloop bestemde sleep- of duwboot, die voor de 'oud voor nieuw' regeling, aangewend kan worden.
Gerelateerde term: slooptonnage.
~sloopregeling:
naam van verschillende door de overheid ingestelde regelingen, die tot doel hadden het overschot aan scheepsruimte te verminderen en de binnenvaartvloot te moderniseren.
De wet sloopregeling binnenvaart van 30 juni 1976 hield bijvoorbeeld in dat men, onder bepaalde voorwaarden, een premie van de overheid ontving indien men zijn schip liet slopen.
~sloopschip: schip dat bestemd is gesloopt te gaan worden of gesloopt wordt.
~slooptonnage:
het laadvermogen van een voor de sloop bestemd schip, waarvan het laadvermogen voor de 'oud voor nieuw' regeling, aangewend kan worden. Ook wel slooptonnen genoemd.
Gerelateerde term: sloop-pk's.
~sloopzaat:
droogvallende grond, bijv. een zaat of dijkvoet, welk gebruikt werd om schepen te kunnen slopen.
Dergelijke praktijken waren tot in de jaren zeventig van de twintigste eeuw nog gewoon.
~sloot:
gegraven water van gering formaat. Ook tocht genoemd. Bevaarbare sloten worden meestal vaart genoemd.
Gerelateerde termen: gracht, kanaal.
~slop:
1> mengsel van water en vuil, soms ook olie of vet, dat zich onderin het schip of tanks verzamelt. Ook (machinekamer)sludge, bilgewater of in het Fries durkswater genoemd. Vergelijk: waswater, slijmwater.
2> opening, die men in het ijs hakt om een schip te kunnen verplaatsen. Zie ook: doorijzen.
3> leren of rubber laars waarvan de zool afgesneden is en die, voornamelijk door vissers, als een soort slobkous op de klomp gedragen wordt. Ook laarskap en domp genoemd.
Bronnen: Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.
~slotbalk:
Vlaamse term voor een dwarsscheepse balk waarmee een vaste mast of de mastkoker ingesloten wordt.
Bij deze constructie bevindt zich aan de ene zijde van de mast/mastkoker het mastgebint. Direct aan de andere zijde van de mast/mastkoker de slotbalk. Terwijl ter weerszijden van de mast/mastkoker de vissing ligt. De mast is een steekmast of een bovenstrijker.
Een dergelijke constructie heb ik tot nu toe nog niet bij Nederlandse vaartuigen aangetroffen. Maurice Kaak tekent trouwens het zware mastgebint achter de slotbalk, de mast drukt dus tijdens het zeilen tegen de slotbalk aan. Nederlandse constructies tonen de zware mastbank/zeilbalk voor de mast.
open houten praam met brede stevenbalkjes vooral gebruikt voor het vervoer van mest. De gewone Mestpraam was ruim zeven meter lang, de dubbele praam meer dan acht.
~sluis:
1>kunstwerk, dat tot doel heeft het waterniveau, aan één der zijdes van de sluis, te handhaven of onder controle te kunnen houden.
UITWATERENDE SLUIS
: sluis waardoor men water naar een lager gelegen peil kan laten afvloeien: een uitwateringssluis soms ook spuisluis genoemd.
Gerelateerde termen:
stuw,
keersluis.
2> kunstwerk, waarin schepen een hoogteverschil tussen twee wateren kunnen overbruggen. Eigenlijk schutsluis, schut ,scheepssluis of sas geheten. Ook wel verlaat genoemd, maar dat scheen oorspronkelijk een sluis met maar één deur of één stel deuren te zijn.
Volgens sommige bronnen zou de sluis die in 1306 te Gouda gebouwd werd de eerste echte schutsluis in de Nederlanden geweest zijn. Daarvoor zou men steeds van verlaten gebruik gemaakt hebben.
De eerste schutsluizen, dus met een sluiskolk, ter wereld werden vermoedelijk rond 984 in het Grote Kanaal tussen ShanYang en YunDao, China, toegepast.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994. | J. Needham, Science and Civilisation in China, part 2, 1965.
: kort achterelkaar liggende sluizen, met slechts een kort stukje kanaal daartussen. Ook Gekoppelde schutsluis genoemd. Recentelijk ook gebruik als synoniem voor trapsluis.
Het stukje tussen de twee sluizen is meestal dusdanig berekend dat elkaar tegemoetkomende schepen elkaar kunnen passeren.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, NW-Nederland, blz. 568 e.v., uitg. Ministerie van Waterstaat, 1934-1937, via Delpher.nl
GETRAPTE SLUIS
: op elkaar aansluitende sluizen, die een stel deuren gemeen hebben. Zie verder bij trapsluis.
: een sluis die men direct binnen kan varen. Dus zonder schepen in de kolk en met de deuren aan de goede zijde open.
OPEN SLUIS
: sluis die zelf geen hoogte beperking kent. De tegenhanger van de overwelfde en de overgalgde sluis.
OVERWELFDE / OVERKLUISDE / OVERBRUGDE SLUIS
: sluis, die geheel of gedeeltelijk onder een vaste (stenen) brug gelegen is.
Vooral wanneer het bovensluishoofd in een hoge dijk zat, was dit gedeelte overwelfd. De brug ving dan het grootste deel van de druk, die de dijk op het sluishoofd uitoefende, op.
OVERGALGDE SLUIS
: sluis die op zeker hoogte door balken overspannen wordt. Zie verder bij galg.
EEN SLUIS KOPEN
: voor een sluis (extra) betalen opdat deze na sluitingstijd nog zal draaien.
Het kopen van een sluis is in Nederland allang niet meer mogelijk. In Frankrijk heeft het echter nog lang bestaan en bestaat het misschien nog wel.
Soms heet de brug nog steeds ...sluis terwijl het allang geen stenen boogbrug meer is. Verder zijn er bruggen die .......sluis heten omdat er een sluis was of geweest is.
~sluisbedding:
de bodem van een sluis. Meestal sluisvloer genoemd.
Het lijkt een term die bijna uitsluitend in woordenboeken voorkomt.
~sluisbedienaar:
voor de bediening van de sluis aangesteld persoon.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant 30 november 1961. De Stem, 16 mei 1950.
~sluisbediening: 1> de handelingen die verricht moeten worden om de sluis te laten functioneren.
Bron: Verbetering van den vaarweg van Groningen naar het westen. J. Kooper, Kon. Instituut van Ingenieurs September 1933. Via Delpher.
2> het personeel dat de hiervoor genoemde handelingen moet verrichten. Het sluispersoneel.
Bron: Gedenkboek der Wilhelminasluis te Zaandam, 1904. Via Delpher.
~sluisbekken:
de ruimte tussen de deuren van een sluis. Ongebruikelijk woord voor sluiskolk.
Bron: Weekblad Schuttevaer 12-12-1931. Limburgsch dagblad, 04-05-1951. Via Delpher.
~sluisbeugel:
op de sluiskade geplaatste stalen boog, bestemd om een schip, dat in de sluis ligt, aan vast te leggen. [Afbeelding]
Niet zeker of deze term werkelijk bestaat.
~sluisbewaarder:
de gene die de sluis bedient of daar toezicht op houdt. Verouderde term voor sluiswachter, sluismeester e.d..
~sluisbodem:
de onderste begrenzing van de sluiskolk. Gewoonlijk sluisvloer genoemd.
Zowel om verkeerstechnische als bouwtechnische redenen kan het voordelig zijn een brug niet een eind voor of achter een sluis, maar over de sluis te leggen. Vroeger plaatste men de brug nog al eens aan het begin of eind van de kolk; het kwam daarbij soms voor dat, lage beweegbare bruggen, gedurende de schutting open moesten blijven staan. Tegenwoordig plaatst men de bruggen bij voorkeur net buiten de kolk.
Het spreekt voor zich dat schutdeuren en schutsluisdeuren alleen bij schutsluizen voorkomen. Keerdeur en keersluisdeuren, alleen bij keersluizen.
De meeste gebruikte deuren bij schutsluizen zijn vlakke deuren. Ze worden meestal paarsgewijs gebruikt, waarbij ze in een stompe hoek tegen elkaar sluiten. Men noemt deze puntdeuren.
Men kent echter ook de hefdeur,
klepdeur en de roldeur. Een bijzondere vorm van de vlakke deur is de waaierdeur.
Behalve de vlakke deuren kent men ook deuren met een gebogen voorkant. Men noemt ze sectordeuren.
Weer een andere uitvoering is de vlotdeur.
bijzondere constructie met 4 draaideuren, waarbij men de druk op het lage paar gebruikt, om het hoge paar gecontroleerd te openen. Voor zover bekend alleen toegepast in de Donkere sluis te Gouda.
Overzichtelijke beschrijving is te vinden op de Wikipedia onder "Donkere sluis".
In de 'Verhandelingen' uit 1852 van het Koninklijk instituut van ingenieurs wordt de bouw van deze sluis toegeschreven aan ingenieur Donker. De uitvinder van dit type zou volgens de Wikipedia echter Cornelis Dircksz. Muys geweest zijn.
GEKOPPELDE DEUREN
: a> soms gebruikt voor wat men gewoonlijk een waaierdeur noemt. b> merkwaardige combinatie van twee paar als puntdeur opgestelde draaideuren, die middels een soort tussendeur aan elkaar gekoppeld zijn. Ook spreekt men van koppeldeuren.
Bij deze door Kapitein C. Alewijn in 1823 uitgevonden constructie ontstaan er tussen de paren twee variabele ruimtes, die naar believen met het hoge, dan wel het lage waterpeil verbonden zijn. De druk op de tussendeur zorgt er daarbij voor dat de deuren openen, dan wel sluiten. Het systeem schijnt geen succes geweest te zijn.
2> bijnaam voor een zeer groot formaat roer, zoals dat ondermeer op sleepspitsen voorkwam. Ook wel schuurdeur genoemd.
~sluisdeurenloods:
schuur waarin reserve of vervangende sluisdeuren opgeslagen zijn.
Bron: De Zuid-Willemsvaart, 16-08-1935. Leeuwarder nieuwsblad, 04-09-1933.
~sluisdeurgrendel:
inrichting die moet voorkomen dat gesloten sluisdeuren door ongewenste invloeden van buitenaf open gaan.
Dit soort grendels kunnen zowel bij spui- als bij schutsluizen aangebracht zijn.
~sluisdeurhoofd:
de zijkanten van de in-, door- of uitvaart van een sluis. Gewoonlijk sluishoofd genoemd.
~sluisfuik:
visnet mogelijk een klein aalsraamnet dat voor de uitstroom van een spuisluis gezet kan worden. Men spreekt ook wel van aalzak. Zie ook molenzak.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~sluisgeldgaarder:
persoon, die gerechtigd is de sluisgelden te innen. In veel gevallen was dit de sluiswachter, sluismeester (van de eerste of de laatste sluis?). Het is echter ook mogelijk dat er een ambtenaar mee bedoeld wordt, die het, bij de verschillende sluizen en bruggen ingezamelde, geld kwam ophalen. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
O.a. genoemd in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 17-02-1908.
1> soort dam, met daarin een, door één of twee sluisdeuren afgesloten, opening. Een enkele maal ook sluisdeurhoofd genoemd.
[Afbeelding]
Bij schutsluizen zijn er twee, soms drie sluishoofden. Het sluishoofd aan de kant waar het water gewoonlijk het hoogste staat wordt bovenhoofd genoemd. Het andere sluishoofd heet dan benedenhoofd. Is het een sluis die uitkomt op getijde water of ruim groot water dan spreekt men respectievelijk van buitenhoofd en binnenhoofd.
Het sluishoofd dat sluiskolken met een grote lengte in tweeën deelt, noemt men het midden- of tussenhoofd.
2> elk der zijstukken van de opening in het voornoemde sluishoofd.
~sluisindeling:
bij sluizen die, al dan niet over meerdere sluiskolken verdeeld, meerdere schepen tegelijk kunnen schutten, wordt door de sluismeester een sluisindeling gemaakt. De sluisindeling bepaalt de plaats die de te schutten schepen in de sluiskolk in dienen te nemen.
~sluisinvaart: 1> de opening die na het openen der sluisdeuren vrijkomt. Zie ook sluismond.
~sluiskelder:
onder en vlak achter de (hoge) deuren van een sluis geconstrueerde ruimte waarin het water uit de omloopriolen vloeit. Ook bekend als woelkelder en als kelder zondermeer.
Bij een groot verval is de kracht waarmee het water in een sluis loopt zo groot dat de schepen in de sluis daar ernstige hinder van zouden kunnen ondervinden. Opdat het water een groot deel van zijn energie kwijt zal raken zijn daarom de openingen waardoor het water de sluis binnen vloeit naar elkaar toe gericht waardoor de twee stromen met elkaar in botsing komen. Wanneer dat niet toereikend is construeerd men een kelder waarin het wervelende water eerst nog verder tot rust kan komen voordat het in de eigenlijke kolk geraakt.
Bron: Reglement op het gebruik en bestuur van de Galamadammensluis 24-2-1838. Via books.google.nl
~sluiskolk:
de ruimte tussen de sluisdeuren. Ook bekend als schutkolk, sluiskamer en schutkamer wat soms ingekort wordt tot kolk, resp. kamer. Vermoedelijk bij vergissing worden ook sluisbekken in de betekenis van sluiskolk gebruikt. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
EEN GROENE KOLK
: een sluis waarvan alleen de sluishoofden van steen of beton zijn. De rest, dus de kolk, bestaat uit de natuurlijke oever. [Afbeelding] Ook een groene sluis genoemd.
GEDEELDE KOLK
: sluiskolk, die doormiddel van een extra deur of extra stel deuren in tweeën kan worden gedeeld. Ook een gedeelde sluis genoemd. Zie ook bij tussendeur.
~sluismeester:
de hoofdverantwoordelijke voor de bediening van een sluis, dus een boven de sluiswachters aangesteld persoon of als er maar één sluiswachter is, dat persoon. Zie ook sasmeester.
~sluispoort:
de opening die gevormd wordt de door de sluishoofden, de heftorens en de opgehesen sluisdeur. De term is dus van toepassing op sluizen met hefdeuren.
2> constructie dat op het tolpunt van de sluis rust en daarmee een taats vormend. Soms ook taatskom genoemd.
~sluisrecht: 1> het beheer over (en vaak ook de plicht tot onderhoud van) een sluis. Dat betreft dus niet alleen het innen van sluisgeld, maar ook de zeggenschap over het spuien en de bedieningstijden.
Term heeft meestal betrekking op situaties in de late Middeleeuwen.
Arian de Goede, Waterland. Enkhuizer Courant, Fas Frisiae, 1943. Via Delpher
2> geld dat men bij de passage van een sluis eventueel moet betalen. Zie ook sluisgeld.
Wegwijzer voor de binnenscheepvaart. deel 1. Algemeene Landsdrukkerij,1922. Via Delpher
~sluitbalk: 1> balk, die over (de dekzeilen en) het uiteinde van de luiken gelegd en met touwen en/of kettingen vastgezet wordt. Vergelijk schalmbalk.
Gerelateerde term schalkhaak.
2> balk of boomstam, waarmee de doorvaart verspert wordt. Zie ook sluitboom.
~sluitboom: 1> balk of boomstam, waarmee de doorvaart verspert wordt. Ondermeer gebruikt in waterpoorten, in de doorvaart van een paalgording en op plaatsen waar tol geheven werd. Zie ook: stadsboom, hekel.
2> balk, die over het uiteinde van de luiken gelegd wordt om te voorkomen dat dezen door de lading omhoog gedrukt worden. Zie ook sluitbalk.
~sluitboord:
op houten schepen: laatst aangebrachte gang onder het berghout. Zie verder bij sluitgang.
~sluitbout:
stalen verbindingspen die na het aanbrengen van buitenaf niet zichtbaar is. Plaatselijke term voor een blinde bout.
op houten schepen: laatst aangebrachte gang onder het berghout. Ook bekend als sluitboord, stopgang of drijfgang.
Gerelateerde termen:
sluitplaat,
stopper,
enz.
De sluitgang is vaak, maar niet altijd de gang die direct onder het berghout ligt.
De term sluitgang is vermoedelijk ook van toepassing op de laatst aangebrachte dekdelen.
~sluithout: 1> laatst aangebrachte stuk hout, bij de constructie van bepaalde delen.
Het is niet met zekerheid bekend of de term SIKKEL een synoniem, dan wel een bepaald soort sluiting, dan wel beiden is.
De term SLUITSCHALM is een oud (19de eeuws) synoniem.
1> op een kettingschalm gelijkende, deelbare, uitbuigbare, of op andere wijze te openen en te sluiten, constructie geschikt om twee einden ketting met elkaar te verbinden zonder dat daarbij de regelmaat in de ketting ernstig verstoord wordt. Ook schalmsluiting of sikkel genoemd. Ze worden ook wel noodschalm genoemd.
Men onderscheidt ondermeer de patentschalm en de splijtschalm.
Dit soort verbindingen worden ondermeer gebruikt om reparaties aan kettingen, die over rollen en schijven moeten kunnen lopen, uit te voeren. De totale sterkte van de ketting neemt echter wel sterk af. Ook worden ze soms als vervanging voor een gewone sluiting gebruikt, omdat ze geen verdikking veroorzaken en ook geen extra grote opening nodig hebben om door heen gestoken te kunnen worden.
3> een combinatie van één of meerdere sluizen en een stuw.
~sluizenkruiper:
een smalle tjalk.
G.C.E. Crone vermeldt deze naam na een passage over smalle sluizen in Harlingen en Groningse plaatsen.
~sluizenmaat:
afmetingen hebbend waarmee men in bepaalde sluizen past.
~sluizentrap: 1> reeks van kort achter elkaar liggende sluizen.
Alhoewel sluizentrap veelvuldig als synoniem voor trapsluis gebruikt wordt, hoeven de sluizen van een sluizentrap geen sluishoofden en deuren gemeenschappelijk te hebben. Er kunnen korte stukken 'normaal' vaarwater tussen zitten. Hierdoor is het mogelijk dat tegengestelde verkeersstromen langs elkaar kunnen. Iets wat bij een trapsluis in theorie wel mogelijk is, maar, voor zover bekend, in de praktijk niet gebruikt wordt.
De bekendste sluizentrap, die van het Panamakanaal maakt zowel gebruik van normale, als van trapsluizen.