3a> verkorte vorm van haalplaats: de plaats waar de
zegen aan land gehaald wordt.
b>
glooiing tegen de buitenzijde van de
zegenkade/viskade waar de
zegen naar toe getrokken wordt. Men onderscheidt bij de
staatsvisserij de eerste en wat verder
stroomafwaarts de tweede haal. Op de eerste haal worden de
voor- en
achterzegen binnengehaald; op de tweede haal de
streek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalbaas:
visser die toezicht houdt en leiding geeft aan het inhalen van de
zegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalbuis:
voorziening in
sluizen voor kleine vaartuigen om daaraan vast te maken. De
(ver)haalbuis bestaat uit een, in de
sluiswand verzonken aangebrachte, stevige verticale pijp, die slechts aan de uiteinden of anders slechts op een enkele plaats in de muur verankerd is. Dankzij deze voorziening is het voor kleine vaartuigen makkelijker om tijdens het
schutten voldoende stevig op de plaats te blijven liggen.
Naar analogie met
haalkom en
haalpen gevormd woord.
~
haalijzer:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Ook bekend als
haalmes. [
Afbeelding]
Gerelateerde termen zie bij
scheepstimmerwerk.
~
haalgolf:
golf die bij het
achterschip van schepen die veel
waterbeweging veroorzaken ontstaat. Tegenwoordig spreekt men meestal van
hekgolf.
Genoemd in: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897; via Depher.nl.
~
haalkom:
volgens sommigen een
muurkluis (dus van steen) of een
muurpot (dus van staal), volgens anderen uitsluitend een muurpot.
Eigenlijk alleen van toepassing van toepassing op kommen waarlangs men kan verhalen, dus die die in kademuren en onder bruggen aangebracht zijn. Bovendien moeten ze eigenlijk geschikt zijn voor het gebruik van een pikhaak.
De term schijnt uit het begin van de twintigste eeuw te stammen.
Gerelateerde term:
sluispot,
verhaalpot,
haalpen,
haalbuis,
enz.
~
haalmes:
houtbewerkersgereedschap waarmee een op schaven gelijkende bewerking wordt uitgevoerd. Zie verder bij
haalijzer.
~
haalpen:
stalen stang of stift aangebracht kleine vaartuigen te kunnen
verhalen. Waarschijnlijk dus een verkorting van
verhaalpen.
Bron: Reglement van Politie voor de Rijnhaven, Amsterdam 1847.
~
haalplaats:
de plaats waar de
zegen aan land gehaald wordt. Ook
de haal of
ophaalplaats genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haalring:
ring aan de bovenzijde van de
achterstevenbalk waaraan het uiteinde van de
roertalie bevestigd is.
Bron: informatie via e-mail van E.K. Meeter. (6-2-2023)
~
haalschouw:
baggerschouw waarvanuit men met de
beugel baggert. Er bestonden enkele en dubbele haalschouwen.
Verouderde, mogelijk Amsterdamse term.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040 afd. 2.1.2.4.56.
~
haalschuit:
niet bekend. Vermoedelijk op een rechthoekige
dekschuit lijkend
vaartuig. Misschien een verkorting van
overhaalschuit.
~
haalwant:
vilten handschoen/want om de vis mee aan
boord te halen. Elke haalwant is voorzien van twee duimen en daardoor zowel links als rechts te dragen.
~
haam:
1> brede band met daaraan de
jaaglijn, die men bij het
jagen rond de borst legt. Ander, minder gebruikelijk, woord voor
trekzeel. Naar het schijnt ondermeer in Drenthe en in zuidelijke provincies gebruikelijk geweest.
Bron: varende schippers.
Een haam is 'eigenlijk' een gerei wat gebruikt wordt om trekdieren in te spannen.
2> een aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan een meestal driehoekig
visnet zit. Het woord wordt bijna uitsluitend in samenstellingen gebruikt. Men kent ondermeer de
oeverhaam, de
boshaam, de
slaghaam, de
steekhaam en de
strijkhaam. Ze worden vaak in één adem met de
schrobbe genoemd.
~
haan:
bij zeer oude
blokken: vierkant plaatje koper met gat, welk, aan beide zijden, in de schijf gezet wordt en dat als een lagertje voor de
nagel/as van een
blok werkt.
Zie ook
bos.
~
De Haan Rotterdam:
bekende fabrikant, leverancier van scheepslantaarns, tinwerk, en weer. Ook bekend als
DHR In 1922 gesticht aan de Zalmhaven te Rotterdam. Na de start van de productie van decoratieve lantaarns, wat een groot succes was. verhuisde de fabriek naar de Wijnhaven. De technische veranderingen in de scheepvaart werden op de voet gevolgd, waardoor de firma tot op heden (2024) is blijven bestaan.
Bron: dhr.nl
~
haard:
eigenlijk plaats waar in een
brandstofvergasser de verbranding plaats vindt. Ook gebruikt als synoniem voor de hele vergasser.
~
haardijzer:
ijzeren beugel gebruikt bij het branden van gangen voor een houten schip. Zie verder bij
wolhaak.
~
Haarlemmer:
bepaald type sleepschip, nogal vol gebouwd en daarom ook
potvis genoemd. In het totaal werden er, in 1940, 6 van deze
Rijn-Hernekanaalschepen voor rekening van de
N.R.V. gebouwd. De eerste drie ('Dietrich', 'Blödelin' en 'Helche') bij P. Smit in Rotterdam, de laatste drie ('Etzel', 'Gelfrat' en 'Werbel') bij de Haarlemse Scheepsbouw Maatschappij. Maten: 80 x 9,45 x 2,5 m. ca. 1400 ton. De schepen waren voorzien van 8 ruimen.
~
Haarlemmermeer:
naam van de voormalige watervlakte, thans polder, tussen Amsterdam, Haarlem, Kaag, Oude Wetering en Aalsmeer.
De oorspronkelijke drie (anderen zeggen 4) meren werden, door afkalving en turfwinning, rond 1509 (anderen zeggen 1531) tot één meer. Het meer kreeg toen de bijnaam 'Waterwolf'.
Het meer breidde zich bij elke stormvloed verder uit. De vloed van 1836 was de druppel, die .... het meer deed droogmaken. In 1840 begon men met de drooglegging van de Haarlemmermeer. Het pompen begon in 1848 en op 1 juli 1852 viel de polder droog.
Ondanks een uitgebreid net van vaarten was er weinig scheepvaart. Pas toen in 1894 via twee, kort achter elkaar geplaatste, sluizen toegang tot de polder mogelijk was, ontstond er scheepvaartverkeer. Het transport van suikerbieten vormde hierin een belangrijk aandeel. De sluizen hadden een lengte van 19,35 meter. De breedte bedroeg 4,3 meter, de diepgang 1,3 meter. Maximale grootte ca. 50 ton. Toegelaten was 16,7 x 4,1 x <1,3 m (bij zomerpeil - 5,4 m NAP) Grootte circa 20 ton. In de polder had men te maken met een flink aantal vaste bruggen waarvan de
onderdoorvaarthoogte afhankelijk was van het polderpeil (-6,2 tot -5,4 meter tijdens de bietencampagne) en de brug. De hoogte kwam tijdens de campagne op ca. 2,1 meter of minder. De polder was alleen met ontheffing voor de
stoom- of
motorvaart toegankelijk. Najaar 1951 werd de sluis voorgoed gesloten.
Bron inzake scheepvaart: Publicatie Meer-Historie 1986. Met dank aan Jan Wies. | Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, NW-Nederland, blz. 567 e.v., uitg. Ministerie van Waterstaat, 1934-1937, via Delpher.nl
Gerelateerde term:
bietenpeil,
plompertje,
waterschudding.
~
Haarlemmermeerboot:
één van de
sleepboten, die in de tijd van de (vracht)
zeilvaart op de ringvaart van de Haarlemmermeer actief waren. Officieel heette de rederij
Sleepdienst Haarlemmermeer. De directeur-oprichter was de heer Pannevis. Oprichting circa 1872. Alle sleepboten droegen de naam Haarlemmermeer gevolgd door een romeins cijfer. De dienst zou tot 1947 bestaan hebben.
Het zou eigenlijk Haarlemmermeersleepboot moeten zijn. [Uitleg]
~
Haarlemmermeer plompertje:
scheepstype. Klein zeilend
vrachtscheepje dat bij
E. van Konijnenburg genoemd wordt en dat in de loop van de negentiende eeuw, na de drooglegging van de Haarlemmermeer verdwenen is. Konijnenburg noemt het in één adem met de
bok en de
snik en daar lijkt het ook wel op, maar hij tekent het als een
rondbodem met zeer ronde
kimmen. Als voorkomende maat wordt een lengte van bijna dertien meter en een breedte van tegen de tweemeterzestig genoemd. Naar het schijnt ook
plompertje en
plump genoemd.
~
Haarlemmer pont:
houten vrachtschip met kromme steven. Soort
kraak echter iets minder
vol in
kop en
kont.
~
Haarlems jaagschuitje:
Geen bepaald type, maar gewoon de
trekschuit van en naar Haarlem zoals deze door Reinier Nooms genoemd werd.
~
haartouw:
lijn waarmee een
sleepnet door de in
span varende slepers voortgetrokken wordt. Het touw plitst zich aan het einde in een
spreng en een
voorhouder die respectievelijk met de het
achter- en
voorschip van de slepende schepen verbonden zijn. Het andere einde is verbonden met een aantal aan elkaar geschakelde
drijfnetten. Deze
vismethode werd (ondermeer) toegepast op de Zuiderzee. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Eigen haard; geiïllustreerd volkstijdschrift, 1878, no. 32, 01-01-1878. | Peter Dorleijn, Van gaand en staand want, deel 1 Inleiding. Van Kampen & zn, 1982.
~
Haastanker:
bepaald type tanker van de
tankerrederij Gebroeders De Haas.
Voor zover bekend, doelt men op het model tanker dat rond de jaren zestig bij deze rederij in zwang was.
~
hacht:
obstakel waaraan een visnet kan blijven haken. Zie ook
hecht.
~
hachten:
obstakels (zie
hecht/hacht) uit het viswater verwijderen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hadu-anker:
soort
klipanker met betere
houdkracht op stenige bodem.
Hadu staat voor Harbisch Duisburg de uitvinder en producent van deze geheel gelaste ankers. (Heinrich Harbisch Schiffwerft Gmbh)
~
HaDu koppeling:
bepaald systeem waarmee
koppelverbanden 'scharnierend' met elkaar verbonden kunnen worden. Zie ook:
knikverband.
~
HaEs:
Voormalige Nederlandse motorenfabriek gevestigd te Meppel. Soms ook Huisman Diesel, Meppel genoemd.
De 'Ha' staat voor de oprichter van de firma Fokke Huisman, de 'Es' voor de directeur Sterenberg. [Afbeeldingen]
De onderneming is rond 1900 gesticht. Officieel heette het bedrijf sinds ca. 1916 de 'N.V. Meppeler Machinefabriek en Technische Handelsmaatschappij van het F. Huisman Meppel-Holland'. De motoren verwierven een redelijke bekendheid onder de 'Noordelijke schippers'. Aan het begin van de tweede wereldoorlog begon men met de bouw van gasgeneratoren en de ombouw van motoren tot zuiggasmotoren. Verder heeft men ook pompen en compressoren gefabriceerd. De fabriek noemde zich toen nv Meppeler Machinefabriek (MMF) zondermeer. De fabriek heeft tot in de jaren 90 bestaan. De pompenafdeling was toen ondergebracht in de dochteronderneming HaEs BV, een andere afdeling Kiddy BV maakte CV-ketels voor huishoudelijk gebruik. Deze dochters werden in 1993 verkocht, alleen de handelsfirma bleef toen over, maar ook die heeft het niet lang meer uitgehouden.
Bronnen: overlevering via kustvaartforum.com, | geheugenvandrente.nl, | Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944 en anderen.
~
HaEs koeler-reiniger:
onderdeel van de HaEs
gasgenerator. Het is een met cokes gevulde natte gasreiniger gevolgd door een droge reiniger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~
haf:
ruime strook van ondiep open water, waarin een rivier uitmond, en dat gelegen is achter een (vrijwel) gesloten duinenrij.
~
haft:
1> opdrijvend, met water verzadigd, hout, bijv. 'gezonken' boomstammen.
2> obstakels zoals broomstronken, prikkeldraad e.d. dat in het viswater ligt. Zie ook bij
hecht.
3> willekeurig uitsteeksel waar je met een visnet achter kan blijven haken. Zie ook
heft.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
haften:
obstakels (zie
hecht/hacht) uit het viswater verwijderen. Zie ook
hachten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hagenaar:
1>
scheepstype, vrachtschip. Soort
aak (lastaak),
zeilschip, ook in hout gebouwd, redelijk
geveegd,
boeisel in lijn met de
huid, geringe
kruiphoogte en naar verhouding vrij smal. [
Afbeelding]
De
Gelderse aak, zoals de Hagenaar oorspronkelijk waarschijnlijk heette, was verwant aan de
Keen, maar door zijn mindere lengte, minder dan 20m., wat gedrongener van bouw. Het breedste punt lag bij de mast en naar achter toe versmalde het schip duidelijk. De vrijwel steile
achtersteven vormde een flinke
scheg, waarin dan ook een gat was aangebracht om het scheepje voldoende wendbaar te houden. Het was voorzien van
aangehangen roer. De schepen waren
overnaads gebouwd en hadden de normale brede
zwaarden. De oudere exemplaren hadden vaak een korte
mast met
steng en voerden een
gaffeltuig met
gaffeltopzeil en soms een
kluiver. De vaartuigen werden ondermeer gebouwd te Dodewaard, IJzerdoorn en Wamel. De afmetingen waren zo tegen de 17 bij 4,2 meter 60 ton, maar tegen het eind van de eeuw kwam de houten Hagenaar al aan de twintig meter en boven de 80 ton.
Verwant aan de houten Hagenaar zijn, naar men zegt, de
Slechtaak en de
Turfijker.
Bij de overgang naar staal werd het model van de Hagenaar ronder. Het
voorschip werd veel voller, het achterschip werd wat breder en de
tuigage werd een normaal
gaffeltuig. Ook voor de stalen schepen vormde de vaart op Den Haag een belangrijk werkterrein, maar net zoals bij de houten schepen werden niet alle schepen met de maten van een
Wagenbrugger gebouwd.
Gerelateerde term:
Dodewaardse Hagenaar.
Naar men zegt waren het vrij goede zeilers, die op de rivieren en op bochtig vaarwater goed uit de voeten konden. Toen er in de tweede helft van de 19de eeuw ondermeer in Den Haag een grote behoefte aan bouwmaterialen ontstond, waren het vooral deze Gelderse aken, die het meest geschikt bleken te zijn. Langzamerhand raakten ze daardoor bekend als Hagenaars. Zij ontlenen dus hun naam aan het feit dat ze veelvuldig op Den Haag voeren, al is er ook een enkele bron die melding maakt van het feit dat alle schepen die de Haagpoort in Delft konden passeren 'Hagenaar' genoemd werden. Of de Haagpoort1 de toestroom van Gelderse aken naar de residentie werkelijk meegemaakt heeft, is mij niet bekend.
Dat ze hun naam zouden ontlenen aan het feit dat ze qua afmetingen afgestemd waren op de Wagenbrug in Den Haag lijkt een fabeltje zijn. De vaste brug, die men bedoelt, werd namelijk rond 1890 gebouwd2. De term Hagenaar verschijnt echter al in advertenties van voor 1890. Zo werd in Het Nieuws van de Dag van 30 oktober 1884 een Hagenaar met een laadvermogen van 33.000 stenen of 30 kar steenkool aangeboden en in het zelfde jaar kan men ook een aandeel in een dergelijk schip bekomen. Ook bestaat er een Hazenbergmodel dat gebouwd is naar een tekening uit 1885. De Hagenaar was dus reeds voor 1890 een algemeen gekend begrip in de binnenvaart.
Dat na 1890 alleen die Hagenaars die tevens een Wagenbrugger (zie aldaar) waren tot in een bepaald deel van Den Haag konden komen, is er aanleiding toe geweest dat men de termen Hagenaar en Wagenbrugger met elkaar is gaan verwarren. De vaarroute met de Wagenbrug verloor echter al rond 1900 aan betekenis.
1 De Haagpoort lijkt reeds in 1862 gesloopt te zijn. Bron: www.delftopzondag.nl.
2 over de komst van de eerst vaste brug aldaar doen verschillende verhalen de ronde.
- In de liggers der meetdiensten treft men Hagenaars uiteenlopend van 11,7 tot 29,8 meter plus nog eentje van bijna 54 meter.
- Overige bronnen: beschrijving van de Hagenaar, | PDF Woonboot magazine 1997 en oude foto's op hagenaar-dehoop.nl.
2> veel gebruikt als synoniem van
Wagenbrugger. Zie toelichting aldaar en hierboven onder 1.
3> soms gebruikt als aanduiding van de maat waarmee men met een schip tot in Den Haag kan komen. Eerst waren dat dus de maten van de Wagenbrugger, maar na het graven van de Laakhavens is dat 54 x 7,15m en ca. 650 ton geworden.
Een dergelijke verschuiving van maten ziet men ook bij enkele andere maatschepen. Het is mijns inziens echter onverstandig deze nieuwe maten aan de reeds bestaande term te koppelen. In de toekomst zal dat zeer zeker tot onnodige verwarring leiden.
Met de aanleg van havens aan het riviertje de Laak is men reeds in 1894-95 begonnen. In 1902 is het plan definitief geworden en in 1928 is de eigenlijke Laakhaven gereed.
~
Hagenaaraakschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarmotorschip:
een
Hagenaar met een mechanische voortstuwing maar zonder
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarschip:
vermoedelijk het zelfde als een
Hagenaar.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hagenaarzeilschip:
een
Hagenaar zonder mechanische voortstuwing maar met
zeilage.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
hak:
1> de achter-onderhoek van de
scheg of
achterstevenbalk. Ook bekend als
achterhiel,
achterschaak.
Alhoewel HAK de meest gebruikte term is, zal de term ACHTERHIEL minder snel tot verwarring leiden.
2> het brede deel van een houten
roer of een metalen roer met gelijk model. Zie verder bij
roerhak.
3> uitsteeksel aan het
hakblok.
4> de uitgeholde achterkant van een
boet- of tongnaald. Plaatselijk ook
hiel of
gleuf genoemd.
5> sierstuk op de bovenzijde van een houten
roer. Zie verder bij
klik.
Vermoedelijk een onzorgvuldige overzetting uit het Duits. Voornamelijk voorkomend in woordenboeken.
Ondermeer vinden in: K.W. Bouwensch, Militair-technisch woordenboek Duitsch-Hollandsch. Van Cleef,1906. Via Delpher.nl
~
hakblok:
een 2 of 3
schijfs houten
blok, met een uitstekend gedeelte, waar de
loper op
belegd kan worden. Ook bekend als
hakkeblok,
staartblok,
lipblok,
kinblok en
schootsblok.
[
Afbeelding] Deze blokken worden o.a. bij de
schootvoering gebruikt. De as, de
nagel, van het hakblok kan aan beide zijden een eind uit het blok steken, dit vergemakkelijkt het beleggen van de
schoot.
~
haketouw:
een
touw met een
aangesplitste, dan wel middels een
sluiting bevestigde, stevige haak. Ook
haaktouw genoemd en in sommige kringen spreekt men van een
Amsterdammer.
Voor veel schippers was een haketouw een onmisbaar instrument. Veel leurboten gebruikten het haketouw om tijdelijk langszij vast te maken. De haak werd in een spuigat of achter het bestek van het schip waarbij men langszij kwam gehaakt en met de motor stationair in zijn werk en het roer iets uit het midden, bleef men dan keurig liggen.
Ook in diverse sluizen en aan diverse kades was het haketouw een geschikt middel om aan meerringen en muurpotten vast te maken.
Verder werd het touw soms ook gebruikt om meerdraden in een gunstiger positie te trekken. Ze fungeerde dan als een soort van verstelbare verhaalkam.
~
hakkeblok:
minder bekend woord voor
hakblok.
~
hakkebord:
1> verbindende driehoekige deel, boven het
hennegat, tussen de twee zijden van de
statie bij schepen zoals de
hektjalk. Een enkele maal ook
hek of
hekkebord genoemd. [Tekst:
Scheepstype hektjalk.]
Dit constructiedeel komt voornamelijk alleen bij stalen schepen voor en wordt misschien ook hennegatplaat genoemd.
In het Vlaams kent men, bij houten schepen, een platte leest, en de beting of bril.
Mogelijk is het echter dat een horizontaal liggend deel in het achterste gedeelte van de statie en waarop de druilmast stond, het eigenlijke hakkebord is.
Volgens sommige bronnen wordt het hakkebord zo genoemd omdat de vorm gelijkt op een snijplank met drie opstaande kanten die men eertijds gebruikte en die hakkebord genoemd werd. Voor het voornoemde horizontale deel zou dit van toepassing kunnen zijn. Deze etymologische verklaring is echter zeer twijfelachtig.
2>
meestal los driehoekig sierstuk aan het uiteinde van de
statie, boven het
hennegat geplaatst werd. Tot in de 19de eeuw vaak in meer of mindere mate versierd.
De term heeft betrekking op het feit dat het in vroeger tijd meestal om een in reliëf aangebrachte, een uitgehakte, afbeelding ging.
Bron: ondermeer, Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
3> bij
speel-,
staten- en
transportjachten: gedeelte in de
bovenspiegel waar in een gebeeldhouwde voorstelling aangebracht is. Het betreft meestal een wapen of een naamfiguur.
Zeventiende eeuwse speel- en hekjachten werden aan de achterzijde gesloten door een dwarsscheepsschot dat op de hekbalk rustte. Dit schot bestond soms uit meerdere horizontale geledingen en werd spiegel of hekkebord genoemd.
Ondermeer te vinden in Cornelis van Yk De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt 1697.
~
hakkelbout:
bout met vertanding. Zie verder bij
rozenbout.
~
hakken:
snelheid verliezen wanneer het
schip in hoge zee tegen de golven in
vaart.
~
hakkepof:
weinig gebruikte term voor een kleine
motorboot. Ook wel als
hakkepuf aangeduid.
~
hakroer:
roer met een langer slechts weinig boven de ledige
waterlijn uitstekend gedeelte. Dit uitstekende gedeelte noemt men
hak of
staart. Voor veel van de oude vrachtschepen is dit het normale type
aangehangen roer.
De term wordt voornamelijk in de boeken van Haalmeijer en Vuik gebruikt. Oude vermeldingen zijn nog niet gevonden. De term staartroer welke ook gebruikt wordt, verdient volgens mij de voorkeur.
~
halen:
1> vooruit
roeien.
2> iets geleidelijk laten verlopen. Alleen bekend in de vorm
gehaald/behaald.
3> heen en weer bewegen. Bijvoorbeeld water dat door zuiging van schepen wegloopt en weer terug komt.
Spreektaal. Bron: kustvaatforum.com.
liggen halen
. Het, door een invloed van buitenaf, heen en weer bewegen van een schip terwijl dit gemeerd ligt. Bijvoorbeeld wanneer dit gebeurt door wind,
zuiging van een passerend schip (zie ook
haalgolf.), door het
spuien van sluizen, enz. Vergelijk
gieren.
4> verkorte vorm van inhalen, binnenboord trekken. Vooral van toepassing op
visnetten,
hoekwant en
ankertrossen.
Gerelateerde termen:
hieuwen,
inpalmen.
~
halend part:
dat gedeelte van het touw waaraan men kan trekken of op kan pakken. Zie ook bij
part.
~
halfgedekt:
gedeeltelijk van een vast
dek of dak voorzien.
HALFGEDEKTE HARINGSCHUIT
:
op de
Hengst gelijkend
gladboordig gebouwd
vissersvaartuig met
bun en
driehoekzeil. Zie verder bij
Harderwijker haringschuit.
De term kan betrekking hebben op zowel de gehele romp, als op de kuip of op (het dak van)de stuurstand.
~
halfgijn:
takel met een drie- en een twee-schijfsblok. Zie bij
noktakel.
~
halfgijp:
gijp waarbij de
giek wel, maar de
gaffel niet,
overkomt. Ook
Chinese gijp genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
halfhout(je):
1> ingezet stukje hout, dat bij de bouw van een houten schip, een slecht plek in
spant of balk opvult.
Soms raakt er een klein minder goed deel van het hout in een constructie deel. Een dergelijke plek is gevoelig voor verrotting en wordt daarom weggehakt. De vrij gekomen ruimte wordt met een los stukje hout opgevuld.
Bron: Peter Dorleijn.
2> stuk hout, bij de reparatie van een houten schip, het rotte deel van een gang vervangt. Zie ook
betengelen. Ook
spont genoemd.
Bron: G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 6 november - 11 december 1937.
~
halflasttakel:
1> een
enkeljol waarbij de last aan het blok trekt of een
takel met twee
enkelschijfblokken, waarvan één met
hondsvot, waarbij het blok met hondsvot het vaste blok is.
Wanneer men de afgebeelde halflasttakel 'op zijn kop' gebruikt, wordt het een derdelasttakel. In dat geval is namelijk ook de kracht die men op het halende part uitoefent een derde van de kracht die de last omhoogbrengt.
2> soms, vaak foutief,
klaploper genoemd.
Deze foutieve benaming is het gevolg van het feit dat de bakstagstakel vaak een klaploper is. Op kleine schepen is de bakstagstakel echter vaak een enkeljol.
~
halfmast:
een positie ongeveer ter halve hoogte van de mast.
Voorbeeld: De jaaglijn halfmast zetten..
~
halfmodel:
schaalmodel van de
romp van een (te bouwen)
schip, dat alleen uit de rechter of linker helft van het schip bestaat.
~
halfnagel(tje):
plaatselijk term voor een houten, halfrond
voetlijstje, ter weerszijden van de
mast op de achterrand van de
voorplecht van een
Botter.
Bron: P. Dorleijn
Ook de talielatten op een Botter werden volgens Dorleijn langs de Westwal halfnageltje genoemd. Dit zou er op wijzen dat 'halfnageltje' niet zo zeer de naam van het onderdeel als wel van het gebruikte hout zou zijn. (Dun hout dat slechts met een kleine spijker vastgezet kan worden???)
~
halfrond:
1> houten lat of
profielijzer met een doorsnede gelijk aan een halve cirkel. Soms een
platrond genoemd, maar daar is de doorsnede een segment, geen halve cirkel.
2> afgeronde lat op de bovenrand van het
boord bij bepaalde
vissersschuitjes. Een soort
potdeksel soms ook
dolboom genoemd en ook zo gebruikt. Plaatselijk ook nog
dolboord of
schandeksel genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
halfrondbaard:
ongebruikelijke, misschien Vlaamse, term voor
kluisbaard.
~
halfrondscheen:
ongebruikelijke term voor een
halfronde slijtstrip.
~
halfsalon:
voor passagiers bestemde verblijfsruimte, die ongeveer voor de helft boven het
dek uitsteekt en rijkelijk van ramen voorzien is. Hij is
half-verzonken.
~
halfsalonboot:
passagiersschip waarvan de
salon gedeeltelijk in het
dek verzonken is. De term wordt voornamelijk gebruikt voor de oude passagiersschepen waarmee de
lijndiensten op de grote rivieren onderhouden werden, of daarmee vergelijkbare schepen.
Het zou eigenlijk halfsalonSCHIP moeten heten. [Uitleg]
~
halftij:
1> onder landvolk over het algemeen in tijd: halverwege tussen
hoogwater en
laagwater of omgekeerd, onder schippers vaak: halverwege de tijd dat de
vloedstroom of
ebstroom duidelijk doorstaat.
Op lang niet alle plaatsen langs de kust duren deze periodes even lang en de volle 6 uur.
2> periode waarin de
eb- of
vloedstroom het sterkst is; dit is niet altijd halverwege het
tij.
Handleiding tot de natuurkundige aardrijksbeschrijving Door W.N. Crap Hellingman 1858.
3> eigenlijk foutief gebruikte term voor: het gemiddelde waterpeil van getijde water, want dit zou
middenstand genoemd moeten worden.
~
halfwant:
(deel van de)
zegen die telkens met een
staai afstand (=tweemaal de
maaswijdte) aan de
reep ingestaaid is. De term wordt gebruikt in de regio Ammerstol. Zie ook links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Deze definitie geeft Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
halfwind:
vrij onbekende term voor: 'met de wind
dwars'.
halverwind genoemd.
HALVERWIND ZEILEN
,
HALFWIND ZEILEN
: rustig aan doen.
~
halfwinder:
zeer groot driehoekig
zeil, dat bij weinig wind en ruime koersen in plaats van de
fok gevoerd wordt. (Watersportterm?)
~
haling:
door een varend schip veroorzaakt 'te kort' aan water, waardoor het schip ongewenst heen en weer beweegt. Zie ook
zuiging en/of
halen.
~
hallanker:
bepaald type
stokloos anker.
~
hals:
1>
de onderste hoek aan de voorzijde van een
langsscheepszeil. Ook
halshoek,
zeilhals of
zeilehals genoemd. [
Afbeelding Zie nr.2 en 7]
HALS OP
: door sommige
zeilmakers, bij het maken van een
gaffelzeil, gebruikte maat. Deze maat is de afstand tussen de
schoothoek en het punt waar een lijn vanuit de halshoek, het
achterlijk loodrecht snijdt.
.
2a> touw of takel waarmee men de hals vast zet. Verkorting van
halstouw en/of
halstalie.
b> bij een
dwarsscheepszeil: tegengesteld aan de
schoot, dus naar voor, gericht touw aan een onderhoek van een vierkant zeil.
3> samenkomst van
ankerschacht en
ankerarmen bij een
stokanker. Verkorting van
ankerhals.
~
halsbeugel:
zware metalen beugel rond de bovenste astap, de
halsprop van het
halslager van een sluisdeur. Soms ook
harring genoemd. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
halsbindsel:
lijn of
naaiing ter vervanging van de
halstalie. Vooral van toepassing op kleine
scheepjes.
~
halsblok:
een
blok van de
halstalie.
~
halshoek:
voor-onderhoek van een
langsscheepszeil. Meestal slechts
hals genoemd.
~
halslap:
zeildoeken versteviging bij de
halshoek van een zeil.
~
halslager:
bovenste scharnierpunt van een
sluisdeur.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
halslier:
klein
draadlier, soms onderdeel van het
tuiglier, waarmee men de hals naar beneden trekt; dus met dezelfde functie als de
halstalie.
~
halsoog:
oog op of nabij de
voorsteven, waaraan de
hals van een
voorzeil vastgezet wordt. Ook de ogen of gaten, in de
botteloef,
opsteker, of aan de
kluiverboomring worden halsogen genoemd.
~
halsprop:
astap van het
halslager van een sluisdeur.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].
~
halstalie:
de
takel waarmee men de
hals van het
grootzeil naar beneden trekt.
~
halstalieblok:
1> blok, meestal een
haakblok waarmee de
halstalie in de
halshoek van
grootzeil bevestigd is.
[
Afbeelding]
2> willekeurig blok waarmee de halstalie samengesteld is.
~
halstouw:
het touw dat aan de
hals(hoek) bevestigd is. Kortweg 'hals' genoemd.
~
halvemaantjes:
houten klosje tussen de kralen van de
rakbanden. Zie verder bij
maan.
~
halverwind:
dwars op de wind. Zie verder bij
halfwind.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
halzen:
1> de
hals van het
zeil naar beneden trekken. Ook
aanhalzen genoemd.
Zie ondermeer de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term 'aanhalzen' is min of meer verouderd.
2> verouderde term voor
gijpen. Eigenlijk afkomstig van het varen met
dwarsscheepsgetuigde schepen waarbij het halzen een manoeuvre is waarbij men, gelijk bij gijpen, het
achterschip door de wind draait. Oorspronkelijk
verhalzen, dat is het van hals wisselen, of
omhalzen genoemd.
3> foutief gebruikt als synoniem voor
katten: het omhoog trekken van de
halshoek.
~
ham:
1> uitstekend stuk land, zoals bij een sterke bocht aan de rivier. Ook
hoek of
hem genoemd.
2> ijzeren hark met 20-25, zes à zeven centimeter lange, tanden die de visser over de bodem harkt of voortsleept in de hoop daarmee aal te verschalken. Ook
elger genoemd. Zie ook bij
aalzeilen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hama:
scheepstype van tussen de 34 en 36 ton. Ook als
Ama(s) geschreven. Verder geen gegevens bekend.
De schepen vallen wat betreft hun grootte in dezelfde klasse als de grotere aken uit Gravenmoer.
Bron: in Nederland opgestelde Franstalige documenten uit begin 19de eeuw.
~
Hamburger:
1>
barkas met kleine
voorroef,
stuurstand en open
kuip. De naam verwijst naar de
havenbarkassen zoals die in Hamburg gebruikt werden. Deze redelijk grote, havenbarkassen hadden een
spitsgat.
Bij de
vaartuigendienst van de Koninklijke Landmacht gebruikte men eveneens scheepjes die men Hamburgers noemde. Deze scheepjes hadden een iets voorover vallende afgeronde
steven en een brede bijna vlakke
spiegel.
Zie ook
sleepbarkas.
2> zeilend houten vrachtschip uit de omgeving van Hamburg mogelijk gelijkend op de
Duitse Mot en/of kleine
Smak. Soms ook
Hamburgvaarder of
waddenkruiper genoemd, al werden die termen meestal in algemenere zin gebruikt. Zie ook
Hamburger tjalk en
hamburgerschuit.
Volgens J.W. van Dijk hadden de schepen één vaste mast, een boegspriet (dus geen kluiverboom) en zwaarden. De zeilage bestand uit een grootzeil met rechte gaffel, een fok, kluiver en buitenkluiver. Sommigen voerden als extra zeil een gaffeltopzeil, anderen een ra-topzeil. De mast had een lange top en werd gesteund door zware zijstagen voorzien van weeflijnen. Over de rompvorm vertelt hij weinig alleen dat de gangen smal en de zijden vrij recht waren. Mogelijk ook Hamburgerschuit genoemd.
3> vrachtschip voor binnen- en buitenwater. Zie
Hamburgvaarder.
4> bepaald model
schipperspet.
Mogelijk ontleent de pet zijn naam aan de fabrikant Hammaburg, wat de naam van de oorspronkelijke Romeinse nederzetting te Hamburg was.
~
Hamburger boot:
bepaalde type houten
bijboot. Zie verder bij
Groninger boot.
~
Hamburgernet:
drijfnet zonder
ladderings maar met
hangers of
staanders. Ook
steurnet genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Hamburgerschuit:
onbekend scheepstype, misschien gelijk aan de
Hamburger. Volgens de bron gaat het om een scheepje van ca. 17 x 4 meter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Hamburger tjalk:
houten vrachtschip. Niet voldoende bekend. Misschien bedoelt men zoiets als een
mot of een kleine
Smak. Zie verder bij
Hamburger.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 24 meter lag.
~
Hamburgvaarder:
1> schipper die met een groot modern binnenschip regelmatig reizen richting de Noord-Duitse havenplaatsen maakt.
2> oorspronkelijk een normaal, groot binnenvaartschip dat voor de vaart op de Noord-Duitse havenplaatsen gebruikt werd. Spoedig echter een binnenvaartschip dat voor deze vaart gebouwd of aangepast en uitgerust is. Ook
Hamburger genoemd. Zie ook
Denemarkenvaarder.
De Hamburgvaart begon in 1970 met een aantal ondernemingslustige binnenvaartschippers, die, voornamelijk vanaf Luik, via Delfzijl, staal naar de Noord-Duitse havens brachten. Ze voeren met jonge moderne binnenvaartschepen en wachtten een gunstige gelegenheid af om de tocht boven de Duitse waddeneilanden langs te maken. In 1972 werd door Duitsland de vaart met schepen en bemanningen, die niet aan de gestelde eisen, van de beperkte kleine handelsvaart, voldeden verboden. Veel van de schippers hebben toen alsnog de nodige opleidingen gevolgd en hun schip aan laten passen. De speciale eisen hebben betrekking op het vrijboord, de constructie van de voorsteven, de totale sterkte, de ballastmogelijkheden en het gebruik van veiligheidsglas en reddingsmiddelen. Ook gelden bijzondere bemanningsvoorschriften.
In de wetgeving worden deze schepen aangeduid als: Denemarkenvaarder en binnen/buiten-schip. Ze worden in één adem genoemd met de lage kruiplijn-coaster. Het onderscheid tussen een Hamburgvaarder en de Denemarkvaarder zou met de maximale lengtes van 80 of 110 meter te maken hebben.
~
Hamburgvaart:
oorspronkelijk de vaart met
binnenvaartschepen van uit Nederland, buitenom de Duitse waddeneilanden, naar Hamburg. Na 1972 de vaart met daarvoor geconstrueerde en uitgeruste schepen op dat zelfde traject.
~
hamerslag:
bepaalde vorm van ijzerroest. Zie verder bij
walshuid.
~
Hamse jol:
aan de
Scheldejol verwante
vissersschuit voornamelijk gebruikt voor de
garnalenvisserij op de Schelde.
Voorkomende maat lengte: 8,5 x 3 x 0,6m. Oorspronkelijk een zeilvaartuig met spriettuig met vrij smalle lange zwaarden, maar al spoedig ook als motorvaartuigje.
Zie ook
Hamse overzetter.
~
Hamse Overzetter:
forse
Scheldejol gebruikt voor het overzetten van personen en goederen. De Hamse Overzetter was volgens
G.J. Schutten 5 à 7 meter en had in tegenstelling tot de voor de visserij gebruikte
Hamse jol, geen
tuigage.
Het vaartuig vond zijn oorsprong te Hamme aan de Durme.
.
~
hand:
1> zelden gebruikte term voor
(anker)vloei.
2> HANDJES
: handschoenen waarvan de uiteinden van de vingers ontbreken. Ook
HALVE HANDSCHOENEN
en tegenwoordig (onterecht?)
polsmoffen genoemd. Handjes werden veel door marktkooplui, groenteboeren, venters en
parlevinkers gedragen. Naar men zegt, werden ze ook door vissers wel gebruikt.
Met dank aan museumhelling Vader, Broek op Langedijk voor de term 'handjes'.
~
handankerlier:
ankerlier dat met mankracht rondgedraaid moet worden.
Het handankerlier heeft in de binnenvaart zeer lang stand gehouden. Het werd begin negentiende eeuw ontwikkeld en het eerst toegepast in de sleepvaart. De stoomsleepboten waren de eersten die overstapten naar het mechanisch aangedreven lier. Pas rond 1930 volgden de grote sleepschepen. Rond 1970 zijn het nog uitsluitend kleine schepen die zich nog met handkracht moeten behelpen.
~
handbagger:
bepaalde soort, uit opgebaggerd veen, door handwerk geproduceerde turf. Zie ook
baggerturf.
Bron: F. Pelder, Vervening in Drenthe. Wolters, ca. 1925
.
~
handdreg:
kleine dreg. Vaak gebruikt om over boord gevallen voorwerpen op te vissen of om de roeiboot ergens te kunnen meren. Zie ook
werpdreg.
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden. 1882 via Delpher.nl
~
handelaarsboot:
kleine handzame
zeil-
roeiboot van een plaatselijk type, waarmee neringdoenden aan het water wonende klanten van waren voorzagen.
In Friesland gebruikte men hiervoor vaak de Tjotter; in het westen van het land maakte men vaak gebruik van aan de Hollandse bok verwante types.
Gerelateerde termen:
Makelaarsboot,
Notarisboot,
parlevinker.
~
handelaarsjol:
bepaalde uitvoering van een
Zaanlandse jol; een klein houten vaartuig met scherpe voor en achterzijde. Zie verder aldaar.
~
handgoed:
lading die met de hand geladen of gelost moet worden. Zie ook
losgoed.
~
handheef:
Vlaams voor het 'handvat' aan een
roeiriem,
roeispaan,
wrikriem, enz. Zie ook bij
greep.
~
handhei:
zwaar langwerpig blok van acaciahout dat door twee man tegelijk bewogen dient te worden en dat gebruikt wordt om houten delen in of tegen elkaar te drijven. Het achtkantige blok is voorzien van vier handgrepen. Afmetingen ca. 1 meter lang en 25 cm in doorsnede.
Het blok wordt onder andere gebruikt om zwaardposten, roerposten en vlakdelen, die met doken verbonden worden, tegen elkaar te drijven.
~
handhoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Zie ook
blaastoeter.
~
handig:
zonder buiten gewone inspanning te behandelen.
HANDIG WEER
: goed
zeilweer.
Zie ook
handzaam.
~
handkabelpont:
kabelpont, die met handkracht voortbewogen wordt. Ook
trekveer genoemd.
Dat voortbewegen gebeurde vroeger wel door te
bomen. Als de kabel strak gespannen staat gebruikt men echter meestal een andere methode. De
veerbaas trekt de pont dan met een speciale houten spaak, de
knuppel, langs de kabel voort.
Het kwam zelden voor dat men
lieren voor de voortbeweging gebruikte. Lieren worden wel gebruikt wanneer men de pont aan een ketting naar de overkant trekt. Ondanks het feit dat men dan vaak nog steeds een draad als geleiding voor de pont gebruikt, spreekt men in een dergelijk geval van een
kettingpont.
Het woord wordt gebruikt in: H. Wortman, ‎G. J. van den Broek, Geschiedenis en beschrijving van het Noordzeekanaal, 1909. e.d.
~
handkar:
langzaamlopende één-cilinder dieselmotor met liggende cilinder en twee vliegwielen.
Gerelateerde termen:
naaimachine,
wagen,
kruiwagen,
kar.
~
handkuil:
niet al te grote
raamkuil. Een zakvormig visnet dat aan de voorzijde door een raamwerk opgehouden wordt.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
handlenspomp:
lenspomp die door middel van spierkracht bewogen dient te worden. Vroeger vaak een zuigerpomp, wat later een
vleugelkleppomp en tegenwoordig vaan een membraanpomp. Zie verder bij
lenspomp.
Ondermeer te vinden in: Marineblad, Volume 1, 1887.
~
handlier:
lier, dat met spierkracht in beweging gezet wordt. De term wordt alleen gebruikt indien men onderscheid met een
motorlier wenst te maken.
Genoemd in: Het Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 1889
~
handlijn:
in de
riviervisserij de lijn, ca. 6 meter lang, die zich bij een
drijfnet tussen de
bovenreep en de visser in de
drijfschuit bevindt. Plaatselijk ook
kaptouw genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Gerelateerde termen:
buitenlijn,
handlijn,
kurkreep,
loodpees,
onderreep,
steenreep,
enz.
~
handlog:
eenvoudig instrument, ook wel
log genoemd, hoofdzakelijk bestaande uit een lange lijn, de
loglijn, een plankje, het
logplankje, en een zandloper, het
logglas.
Gerelateerde termen:
hanepoot,
knoop,
voorloop.
tornlap.
~
handlood:
'instrument' om de diepte van het
vaarwater te bepalen. Zie verder bij
peillood
~
handmisthoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor
blaastoeter.
Naar mij verteld is, waren er nogal wat schippers die bij mist niet de gewone luchthoorn, die op startlucht werkt, gebruikten, omdat ze dat een vorm van energieverspilling vonden. Bovendien hadden ze de lucht ook nodig wanneer ze de motor wilden starten en wilden ze niet het risico lopen zonder te komen zitten.
~
handnet:
dat deel van het
drijfnet dat tijdens het
drijven het dichtst bij de
boot,
schuit blijft. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
handpaard:
lijn, waaraan men zich vast kan houden, in het bijzonder een lijn langs de bovenzijde van de
ra op
dwarsgetuigde (zee)
schepen.
Gerelateerde term:
voetpaard.
~
handpalm:
bij het
zeilnaaien e.d. gebruikte bescherming voor de hand. Zie verder bij
zeilplaat.
~
handpeillood:
'instrument' om de diepte van het vaarwater te bepalen. Zie verder bij
peillood
~
handplaat:
leren lap als bescherming van de hand tijdens het zeilnaaien. Zie ook
zeilplaat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
handreling:
constructie die houvast biedt wanneer men over een dek gaat. Zie ook bij
grijpreling.
~
handroeder:
roer dat niet vast met het schip verbonden is, meestal iets in de vorm van een roeispaan. Zie verder bij
roerspaan.
~
handscheepshoorn:
toeter, die met de mond geblazen moet worden. Vrij weinig gebruikte term voor
blaastoeter.
~
handschoen:
zie:
Amerikaantjes,
draadwant,
haalwant of
handje.
~
handslagpomp:
handpomp, die door een heen-en-weergaande beweging pompt. Meestal wordt er een
krukpomp mee bedoelt.
~
handspaak:
houten stok, soms ook staal, meestal met vierkant uiteinde, waarmee
kaapstanders,
spillen,
windassen, en
braadspillen rond gedraaid of
getornd werden. [
Tekst: Spillen en rollen]
De in de handel verkochte houten handspaken waren van essenhout. Ze waren ca. 0,9 tot ca. 2 meter lang. Al naar gebruik en lengte sprak men ook van spilspaak of spilboom, windboom of windspaak. Volgens J. van Beylen ook slechts met boom aangeduid.
Voor een zware kaapstander zoals op werven gebruikt werden en waar soms wel drie man naast elkaar aan een boom liepen, rekende men circa 6 palm (=60cm) per persoon. Dan komt dus met het stuk dat in de kandelaar steekt inderdaad op ruim twee meter. Zie ook: Kennis van werktuigen: ten dienste van civiel-ingenieurs, architecten enz. door D.A. Thieme 1874.
Mr. J. van Lennep schrijft in zijn Zeemanswoordenboek 1856 over een losse boom die men in een windas steekt. Het is me echter niet bekend of in de binnenvaart voor windassen wel losse handspaken gebruikt werden.
HANDSPAAK LENGTE
: zie bij
handspaakslengte.
Gerelateerde termen:
dekstopper,
schef,
windboom,
enz..
~
handspaakslengte:
maat die in oude navigatie aanwijzingen nog al eens voorkomt. Lengte niet met zekerheid bekend. Ook geschreven als
handspaak lengte. De maat is tussen 1825 en 1883 ondermeer in de Nederlandse Staatscourant gebruikt.
Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 8 A.J. van der Aa.
Naar het schijnt was het ook een houtmaat (voor korte stukken essenhout). Deze maat was vermoedelijk 1,5 of 2 meter.
Gerelateerde term:
windboomslengte.
~
handspil:
een spil of rol, die met spierkracht bewogen moet worden. Zie verder bij
spil.
~
handstakellicht:
1>
soort van fakkel met bij behorende doofpot, de
stakelpot. Kortweg ook
stakellicht genoemd. Eind 19de eeuw sprak men bij de marine echter van een
duvel en een
duvelpot, waarbij de term duvel ook gebruikt werd voor het eenmalig tonen van het licht als sein.
De fakkel bestond uit een dikke rond een stalen staaf gewikkelde katoenen draad. Deze werd met petroleum doordrenkt en daarna aangestoken. Het licht werd gedoofd door de fakkel in de pot te stoppen waar hij door zuurstofgebrek gesmoord zal worden. Het kon gebruikt worden als lichtsein of als noodsein.
Een tweede type licht bezat bovendien een tuit met dop en dikke pit. Men kon de kan deels vullen met petroleum en vervolgens de pit aansteken. Men had dan gedurende een lange tijd een fel brandend licht. Dit licht was meer geschikt om te stakelen.
Dit type stakellicht zal onder de particuliere schippers niet veel gebruikt zijn.
2> zogenaamd
ernstvuurwerk dat als
noodsein gebruikt wordt en dat een fel rood of oranje licht verspreid.
Onder voetbalsupporters bekend als 'stadionfakkels'. Het gebruik en bezit ervan is gebonden aan de vuurwerkwet. Bron: noodsignalenshop.nl.
~
handstart:
voorziening op verbrandingsmotoren, die het mogelijk maakt de motor met behulp van spierkracht te starten. Bij veel motoren gebeurt dit met een slinger waarmee men eerst het vliegwiel op gang brengt, waarna de
decompressieinrichting uitgeschakeld wordt en de motor dient te starten. Gerelateerde termen:
luchtstart.
~
handstuur:
verkorte vorm van
handstuurwerk.
~
handstuurwerk:
stuurwerk, dat uitsluitend met spierkracht bewogen wordt. Tot tegen het einde van de twintigste eeuw het meest gangbare stuurwerk in de binnenvaart.
~
handstuurwiel:
een beetje onzinnige term, want elk
stuurrad moet met de hand bewogen worden.
Bron: P. Versnel's vakwoordenboek.
~
handzaam:
HANDZAAM WEER
: weer, waarbij makkelijk ge
varen of
gezeild kan worden.
EEN HANDZAAM SCHIP
: een
schip dat gemakkelijk te varen is.
~
handzegen:
een
zegen die zonder gebruik van mechanische inrichtingen gehanteerd wordt.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
handzegenvisserij:
de
visserij met de
handzegen. Deze vorm van visserij verschilt weinig van de andere vormen van
kantvisserij de gebruikte netten zijn echter kleiner opdat ze met de hand hanteerbaar blijven. Daarom ook zal men de kleinere wateren opzoeken. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
handzwengelpomp:
pomp die met een scharnierende hefboom de zuiger op en neer doet bewegen. Zie ook
krukpomp.
~
hanekam:
balkje met zaagtandvormige kant dat tegen een
rondhout bevestigd is of gelijkwaardige metalen constructie. Vooral toegepast bij de bevestiging van de
schoothoek aan de
giek. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenkam geschreven.
~
hanepoot:
1> overgang van één verbinding naar twee (of meer) verbindingen. Ook
spruit genoemd. Men vindt dezen ondermeer aan de
gaffel van een zeil of aan
visnetten. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
Eigenlijk is een hanepoot een spruit met meer vertakkingen, dan de twee die een spruit heeft.
2> waarschijnlijk vooral Friese benaming voor een
kraaiepoot,
uithouder,
hanger en/of
galg. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
Bron F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. In dat boek wordt gesproken van zijn uitvinding uit 1825 de draaibare hanepoot. In latere werken ondermeer bekend als galg.
3a> ongelijke of niet symmetrische
schoorpalen die een
koningspaal steunen. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven.
b> door sommigen gebruikt voor een
dukdalf met ongelijke of niet symmetrische
schoren. Volgens bepaalde bronnen spreekt men dan echter niet van een dukdalf of hanepoot, maar gewoon van een
meerpaal.
4>
door enkelen gehanteerde benaming voor een gebogen verlengstuk aan het uiteinde van de
laadboom, waaraan de
gaarde bevestigd wordt. Tegenwoordig waarschijnlijk als
hanenpoot geschreven. Door anderen wordt dit echter een
zwanehals genoemd.
5>
driebenige touwspruit aan het driehoekige
logplankje. De onderste twee benen zijn verbonden met een pennetje dat strak in een busje pas. Aan het derde, bovenste, been is dit busje bevestigd. Het uiteinde van deze lijn wordt aan de
loglijn geknoopt.
Bron A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Born's Uitgeversbedrijf,1946.
~
hanepoten:
het met behulp van een passer uitzetten van een haakse lijn.
Bij de bouw van houten schepen werden de leggers met behulp van de hanepoten haaks op de kielbalk gesteld. Tegenwoordig waarschijnlijk als hanenpoten geschreven.
~
hang:
1> het
verval van een rivier, meestal in centimeters gemeten, over een bepaalde afstand, meestal 1 kilometer. Ook bekend als
verhang.
2> de buitenbocht van een rivier, dus het gedeelte met de grootste stroomsnelheid en ook meestal het diepste deel. De binnenbocht noemt men de
oord. (Respectievelijk 'hamm' en 'ort' in Duits.) Thans niet meer zo gebruikelijk want tegenwoordig noemt men de buitenbocht de
bocht en de binnenzijde de
hoek.
UIT DE HANG BLIJVEN
: uit het gedeelte van de rivier met de sterkste stroming blijven. Zie ook:
kribbetje varen.
3> plaats waar men vis te drogen hangt.
4> rij palen met uitsteeksel (spijkers) waaraan men
netten te drogen of voor reparatie (
boeten) hangt.
Gevonden op zalmschouw.nl
~
hangen:
1> gesleept worden.
Bijvoorbeeld in 'we hingen op de tweede lengte'.
2> kort achter iemand (blijven) varen.
3> geen
was en geen
val van het
rivierwater; het blijft dus ongeveer op gelijk niveau.
Bijvoorbeeld in: Het water blijft de komende dagen hangen.
~
hanger:
1>
zware staaldraad, vaak met
kettingvoorloop, lopende vanaf het
dek via een
blok aan de
masttop naar een punt nabij het uiteinde van de
laadboom. Ook
borg genoemd. De hanger heeft tot doel de
boomtalie te ontlasten. De ketting wordt nadat de laadboom met de boomtalie op juiste hoogte gesteld is (of net iets te hoog) met een
sluiting of
hangerklem op het dek respectievelijk een bevestigingspunt aan de
mastkoker vastgezet. Daarna wordt de boomtalie een eindje
gevierd. Alleen bij het hijsen van zeer zware lasten laat men de boomtalie een beetje meewerken. Door de rek in de boomtalie bestaat er dan wel een kans dat bij langdurig gebruik
knikplaatsen ontstaan. De kettingvoorloop heeft een dusdanige lengte dat deze niet door het mastblok zal gaan. Bij zeer lange bomen is de lengte van de voorloop dan niet toereikend om de laadboom steil te zetten, reden waarom men in die gevallen vaak een hanger zonder voorloop gebruikt.
Gerelateerde termen:
hijstuig,
zelflosser en
links:
Diverse termen inzake het hijserij.