top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Bri




~bries:
1> windkracht vijf of zes.

2> volgens van Dale's Handwoordenboek uit 1956 een zwakke, frisse wind.

~Briggs & Stratton:
fabrikant van motoren. In de binnenvaart vooral bekend van kleine, luchtgekoelde, benzinemotoren, die als, aan dek geplaatste, hulpmotor gebruikt werden. [Afbeeldingen]
Straathond of Britse straathond is de bijnaam die veel schippers aan deze motortjes gaven.

~bril:
1> vullat achter de stuurboog/nagelbank die het hoogteverschil tussen de gebogen stuurboog en het vlakkere dekje van het achterhuisje overbrugt. Ook brilletje genoemd.

2> ander woord voor stuurboog.

3> Vlaamse term voor een onderdeel boven op de statie. Zie bij beting.

~Britse straathond:
bijnaam van motortjes van het merk Briggs & Stratton.

~britteldraad:
staaldraad waaraan de brittelhaak op gehangen is. Zie verder bij brittelhaakdraad. Ook bekend als bretteldraad.
Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~brittelen:
de strangen van de achterliggende schepen in de brittelhaak hangen. Het zogenaamde strangenvissen. Ook wel brettelen genoemd.
Zie ook gebritteld en de Tekst Rijnsleepvaart.

~brittelhaak:
stevige haak, verbonden met één der voorbolders, waarin de strangen van de achterliggende schepen van de sleep geborgen werden. Ook wel brettelhaak genoemd [Tekst: Rijnsleepvaart ]
Gerelateerde termen: brittel(haak)draad, waterman, strangenvissen, vrijloper.

~brittelhaakdraad:
staaldraad, ca. 18 mm. dik, waaraan de brittelhaak opgehangen wordt. Ook verkort tot britteldraad.
Gerelateerde termen: waterman (kieperdraad), strangenvissen. Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.
De term britteldraad schijnt populairder te zijn, maar is in feite een verkorte vorm van brittelhaakdraad.


~brittelring:
vermoedelijk een flinke sluiting die rond de strangen gehangen kan worden. Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.
Bron. P. Versnel Vakwoordenboek, | Rheinschiffahrts-Lexicon, Karl Dunkelberg, Duidburg 1910


~brittelstrang:
los eind strang dat gebruikt wordt als er meer schepen gesleept worden dan er strangen op de strangenlier beschikbaar zijn. Ook bekend als brettelstrang. Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

~britteltouw:
1> waarschijnlijk verkeerde benaming voor britteldraad. Ook bekend als bretteltouw. Zie ook Tekst Rijnsleepvaart.

2> mogelijk ongebruikelijk synoniem voor bendsel.

~broeien:
bij het tanen de taan de tijd geven in de vezels te trekken. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~broeilucht:
een broeiende lucht; een bewolking, die onweer voorspelt.

~broek:
1> riem, band of touw welk rond het hele schip gelegd wordt, wanneer er stevig aan getrokken moet worden en er geen deugdelijke punten aan dek te vinden zijn. Ook als broeking bekend.

2> het onderlijk (van een gaffelzeil).
LOSSE BROEK
:
a> een onderlijk, dat alleen bij de schoothoek en de hals vastgezet is.
b> ongebruikelijke term voor Bonnet.

3> rand van de vlag waar het touw door loopt. Ook broeking.

4> afdichting rond de de mast, daar waar deze door het de dek gaat; de mastkraag of de mastbroek. Ook als broeking bekend.

5> half ronde uitsparing in de bovenzijde van een broekschoorsteen. Zie ook broekkap.

6> tuig waarmee men vee aan en van boord kan hijsen. Zie bij paardenbroek.

7> een drassig stuk land.

8> bij het hardernet de lijn tussen onder- en bovenreep. Deze is in het midden vaak voorzien van een lus. De ene lus wordt met een stok bij de wal vastgezet, de andere eind is met een lijn met de boot verbonden en wordt uitgeroeid. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


9> soort spruit waaraan de boven- en onderreep van een zegen bevestigd zijn. Van de spruit worden twee uiteinden aan boven- en onderreep gezet. Aan het derde eind voorzien van een lus of oog worden de lijnen waarmee de zegen voortgetrokken wordt bevestigd. Te Heerwaarden ook spoos genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~broeking:
1> het ongekleurde gedeelte van de vlag, waar de hijs door loopt. Ook verkort tot broek.

2> afdichting rond de de mast, daar waar deze door het de dek gaat; de mastkraag of de mastbroek. Ook bekend als broek.

3> band of zwaar touw dat rond het achterschip ligt en waaraan het schip de wal opgetrokken kan worden. Ook als broek bekend.

~broekkap:
gaffelvormig uitlaatgedeelte aan de bovenzijde van de broekschoorsteen, waarin men de giek kan kan laten rusten. [Afbeeldingen]

~Broek-op-Langedijker koolschuit:
benaming die in de regio rond (misschien ook alleen ten noorden van) Amsterdam gebruikt werd, voor diverse Langedijker akkerschuiten, die in die omgeving voor(bij)kwamen. Ook verkort tot koolschuit.

~broekplaat:
staalplaat bij de achtersteven. Ook wrang genoemd.
Bron: Weekblad Schuttevaeer 18-10-1941. Via delpher.nl


~broekreef:
onderste rif in een zeil met losse broek. Zie broekrif.

~broekrif:
onderste rif in een zeil met losse broek, waarmee alleen de ronding van de broek weggenomen wordt. Ook bekend als broekreef en waterrif.

~broekschoorsteen:
vierkante houten schoorsteen met een verbrede bovenkant waarin de giek kan rusten. [Afbeeldingen]
Het bovenste deel van de schoorsteen wordt de broekkap genoemd.
Broekschoorstenen trof men voornamelijk op schepen uit Groningen aan. Het waarom is me niet bekend. Ze lijken in ieder geval niet zo praktisch geweest te zijn dat schippers uit andere regio's ze ook massaal gingen gebruiken.


~Broekschuit:
houten boerenvaartuig met vrij plat vlak rechte naar buiten vallende boorden en voorsteven en een vrij brede vlakke spiegel. Een zware uitvoering van een dergelijk vaartuig werd gebruik als Veerboot van de Temse. Het Hollandse equivalent kan men vinden in het Zaans plat.

~broekstuk:
uit één stuk bestaand deel van een spant dat een verbinding tussen zijde kiel en zijde vormt. Zowel in houtbouw (zeevaart?) als in staalbouw (nabij de achterscheg) voorkomend.
Zelden gebruikte term. Bronnen: Th. Volmer en Nicolaas Witsen.


~broes:
gelig schuim, dat op wild kolkend water kan ontstaan. Ook bekend als zijkschuim.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~broeslijn(tje):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeltouwtje of bungeleindje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~broesplank:
met de voorbolder verbonden houten schot dat de stroming voor de ankerkuil bevordert. Ook bungelplank en eerplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~broezen:
het uitspoelen van het kuilnet bij de ankerkuilvisserij. Zie ook bungelen en dwasbroezen.

~bronrivier:
rivier die voor haar water voor het grootste deel afhankelijk is van water dat uit de bodem naar bovenkomt. De Rijn is een gletsjer- en bronrivier.
Genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Voor wie er niet mee bekend is: een bron is eigenlijk de plaats waar zich zoveel grondwater verzamelt dat het bovengronds komt en zich daar als een klein stroompje een weg baant.


~Brons:
Niet meer in productie zijnd merk scheepsdiesel van Nederlandse bodem (Appingendam). [Afbeeldingen] Opgericht in 1906. In 1975 volgde een fusie met de BV Motorenfabriek Alphen aan de Rijn (De Industrie). In 1979 kwam de fabriek in handen van de Noordelijke Ontwikkelings Maatschappij, werd de productie van Brons motoren gestopt en werden voortaan MAN motoren geassembleerd. In 1989 kwam het bedrijf in handen van Waukesha (Engine Division) onderdeel van het Amerikaanse Dresser Industries. In 2004 viel definitief het doek.

BRONS VERSTUIVERBAKJE
:
'inspuitsysteem' voor dieselmotoren, waarbij de brandstof eerst in een bakje in de verbrandingsruimte terecht komt, daar vergast en daarna tot ontsteking komt.

~broodboot:
watersportersterm. Scheldwoord voor een beroepsvaartuig.
Sowieso wordt, door wie er verstand van heeft, de term boot, wanneer men het over een schip heeft, als scheldwoord opgevat.
De term is waarschijnlijk naar analogie met het onder wedstrijdzeilers gebezigde scheldwoord broodzeiler gevormd. Een broodzeiler is namelijk iemand, die tijdens 'amateur'wedstrijden, gesponsord wordt
.

~broodje:
kort balkvormig stuk lood of staal dat als ballast of voor de wegerij gebruikt wordt.

~broodvisser:
iemand die zich met de visserij een inkomen verschaft. Zie verder bij beroepsvisser. [Links: Diverse termen inzake de visserij]

~broodwagen:
eigenlijk een Engels stuurwerk afgedekt met een houten kap, gelijkend op de bovenkant van de echte broodwagens, zoals die vroeger gebruikt werden. De term wordt echter ook vaak gebruikt voor elk willekeurig wormasstuurwerk.

~broodwinner:
algemene benaming voor een zeil dat bij gunstige wind aan de normale zeilvoering toegevoegd wordt. Zie breefok, topzeil, vlieger, gaffeltopzeil en aap.

~Brouwershavense lichter:
gelegenheidsbenaming voor, naar later bleek, een viertal ijzeren tjalken die door en voor de lichterdienst van Goedkoop te Amsterdam gebouwd zijn. Deze tussen 1872 en 1892 gebouwde tjalken waren circa 266, 268, 231 en 210 ton groot.

~brouwersschuit:
1> niet al te diep en vrij laag vaartuig waarmee water voor de brouwerijen vervoerd werd. Ook gewoon waterschuit genoemd.


2> soort Amsterdamse lichter of zolderschuit waarbij het laaddek een weinig lager ligt dan (de gangboorden en) de voor- en achterdekken en waarmee voornamelijk vaten getransporteerd werden. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Vermoedelijk gaat het hier alleen maar om een volkse benaming in verband de aanwezige lading.


~brug:
1> verkorte vorm van brugdek in de zin van het dek waarop de stuurhut staat of het dek dat vlak voor of achter de stuurhut of stuurkuip langs loopt en zo een brug tussen bakboord en stuurboord vormt.

2> bij stuurhutten die boven het dek geplaatst zijn: het dek voorlangs en/of naast de stuurhut, dat deels door een hoge wand of reling afgeschermd is. In sommige kringen ook wel kuip genoemd.
De eerste bruggen in deze vorm ontstonden op de eerste raderschepen. De kapitein moest door middel van gebaren en roepen zowel de machinist/stoker beneden in de machinekamer als de roerganger op het achterdek de benodigde aanwijzingen kunnen geven. Hij bevond zich daarom vlak achter de machinekamer aan dek, maar daar werd zijn uitzicht door de raderkasten gehinderd. Al spoedig maakte men daarom tussen de beide raderkasten een brug met een klein schuilhokje. De kapitein kon nu alles overzien en bovendien over de brug zelf tot de buitenkanten van de raderkasten lopen.


3> het geheel van stuurhut en brug(dek).

4> het inwendige van de stuurhut. In het bijzonder de stuurstand en datgene dat voor de navigatie van belang is.
GEÏNTEGREERDE BRUG
: alle voor de navigatie noodzakelijke onderdelen gecombineerd in bijvoorbeeld een stuurhuislessenaar.

5> boven het water liggende oeververbinding. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]
BEWEEGBARE BRUG
: brug, waarvan een gedeelte beweegbaar is, waardoor de hoogtebeperking, die er bij gesloten brug is, geheel of grotendeels weggenomen wordt.
Bij hef- en tafelbruggen kan de onderdoorvaarthoogte in zekere mate beperkt blijven.


6> verbindingsstuk tussen de wangen en eventuele dammen van een blok. Ook wel klos genoemd.

7> bij Waalschokkers e.d. een houten stelling, een los dek, in het achterschip, dat zich ongeveer gelijk met de bovenkant van de visbun bevond.
Dit betrof voornamelijk de vroegste exemplaren van dit type vissersschip. Latere types kregen een geheel gesloten stalen dek. Daar werd het gehele dek (aan stuurboord) naast de roef brug genoemd.
Genoemd bij: Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000. en Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~brugboot:
bepaald type stoomsleepboot met een brug over bijna de gehele breedte van het schip met daarop een stuurhutje. De schoorsteen bevond zich een eind voor de brug. De stuurhut stond daardoor vrij achterlijk. De meeste van deze schepen hadden een vooroverhellende klippersteven met zware boegspriet waaraan de ankers hingen. Zou eigenlijk brugsleepboot moeten geheten.

~brugdek:
1> dek dat een verbinding vormt tussen het stuurboords en het bakboords kant van het schip. Vaak vlak voor de stuurhut gelegen. [Afbeelding]
Gerelateerde termen: graveline, seldervoor, koebrug, enz.

2> het gehele dek waarop de stuurhut staat, wanneer dit dek, hoger dan het gewone dek of gangboorden ligt.

3> verhoogd dwarsscheeps dekje aan de voorzijde van de kuip op sommige zeilschepen. Ook koebrug genoemd.

4> boven het water liggende (beweegbare) deel van een brug of een soort gelijke constructie. Zie ook val of klep.
[Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brugdeur:
deur(tje), soms opgenomen in een soort van poort(je), waarmee de doorgang over een (voetgangers)brug(getje) afgesloten kan worden.
Brugdeuren vindt men onder andere bij kastelen en buitens, maar ook boerderijen en huizen bij tuinderijen hadden vaak een bruggetje, bijvoorbeeld een kwakel, met een deur. Overdag hield die de kinderen, kippen en hond binnen het erf, 's nachts moest het ongenode gasten weren.
Ondermeer in: De proletarische vrouw; blad voor arbeidsters en arbeidersvrouwen 20-4-1938.

[Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brugdoorgang:
minder gebruikelijk woord voor het bruggat. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~bruggat: :
de doorvaartopening van een brug. In oudere geschriften spreekt men van bruggegat. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Zie ook: brugopening, brugdoorgang en links: Diverse termen inzake bruggen.
Ik krijg niet de indruk dat de ruimte die de brug overlaat voor het water door walbewoners vaak benoemd wordt. Men gebruikt gewoonlijk de omschrijving "onder de brug".


~bruggegat:
verouderde term voor de ruimte die de brug boven het water over laat. Zie ook bruggat.

~bruggehoofd:
met het land verbonden gesloten deel van een brug. Vergelijk aanbrug. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Tegenwoordig bruggenhoofd.


~bruggeklomp(je):
Klein klompje dat met behulp van een vrij lang touw aan een lange stok bevestigd is, hetgeen door de brugwachter gebruikt wordt om het verschuldigde bruggeld te innen. Ook het klompje of het bruggeldklompje genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, via Delpher.nl


~bruggeld:
geld, dat men voor de bediening van een beweegbare brug, moet betalen. Ook draaigeld, of draaicent genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~bruggeldklomp:
klein klompje, beter bekend als HET klompje, dat met behulp van een vrij lang touw aan een lange stok bevestigd is, hetgeen door de brugwachter gebruikt wordt om het verschuldigde bruggeld te innen: te hengelen.
Zie ook: tolzakje en links: Diverse termen inzake bruggen.

~bruggeman:
persoon die een beweegbare brug bedient. Zie verder bij brugwachter. Eertijds ook brugman genoemd. Zie verder bij brugwachter. Tegenwoordig waarschijnlijk bruggenman.
Bron: J.K. van Eerbeek, Strooschippers. Callenbach, 1935. Delpher.nl.
Op de wal was een bruggeman iemand die een cent bijverdiende door handkarren over de brug te helpen; de kar-ga-door.


~bruggemanshuisje:
klein gebouwtje waarin de brugwachter kan verblijven. Tegenwoordig vaak brugwachtershuisje genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: Staatsblad nr. 75, 1845.


~bruggenwachter:
verouderde, maar tevens ook zeer moderne schrijfwijze voor brugwachter.
Bron: Rhijn-spoorweg: reglement van het kleeding-fonds, Volume 1, 1848. Via Googlebooks


~bruggeschip:
flinke schuit maar indien van staal ook een soort ponton met een scheepsvorm waarop (het stilliggende deel van) een schipbrug drijft. Ook bruggeschuit genoemd. Zie ook brugschip, brugponton en machineschip.

~bruggeschuit:
schuit die deel uit maakt van een schipbrug. Zie ook bruggeschip en links: Diverse termen inzake bruggen.

~brughek:
soort van scharnierend hekwerk, soms zelfs uitgegroeid tot een zware stalen wand, waar mee de toerit tot een brug voor het verkeer afgesloten wordt. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brughok:
klein onderkomen waarin de brugwachter kan verblijven. Verkorting van brugwachtershok. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brughuis(je):
woning dan wel dagverblijfje voor de brugwachter.
Zie ook brugwachterswoning en brugwachtershok.
Bron: M. Sabbe, In 't gedrang : vertellingen uit den oorlog. Van Dishoeck,1930. Via Delpher.
N.B. Bij zeegaande schepen:de, van boord tot boord lopende, midscheepse opbouw waarop 'de brug' zich bevindt. Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek. Uitg. Kweekschool voor de zeevaart,1933. Via Delpher.


~brugklap:
het beweegbare deel van een beweegbare brug. Zie verder bij brugklep.
Bron: o.a. De Ingenieur 30-05-1908.


~brugklep:
het beweegbare deel van een beweegbare brug, ook val, brugdek of klep, klap genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: o.a. Weekblad Schuttevaer 28 juni 2023.


~brugkraan:
bepaalde walinrichting voor het lossen of het laden van zeeschepen.

~bruglicht:
ten dienste van de scheepvaart, op een brug geplaatst, licht. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Schuttevaer, 17-06-1933. Via Delpher.


~bruglier:
mechanisme waarmee met handbediende ophaalbruggen in beweging brengt. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
In een enkel geval is dat gewoon een draadlier waarmee men de achterzijde van de balans naar beneden trekt. Er zijn echter ook bruggen die uitgerust zijn met windassen.
De term komt onder voor in: Nieuwsblad van het Noorden 30-03-1936


~brugman:
persoon die een beweegbare brug bedient. Later ook bruggeman genoemd.
Zie verder bij brugwachter.
De term brugman is vermoedelijk al in de 16de eeuw ontstaan, bruggeman lijkt meer 18de eeuws, terwijl brugwachter pas vroeg twintigste eeuw in zwang komt.


~brugopening:
1> ruimte tussen de pijlers van een brug, waar men met een vaartuig tussen door kan varen. Gewoonlijk bruggat genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: Verzameling van wetten, besluiten en verordeningen betreffende de binnenlandsche scheepvaart in Nederland, Ministerie van Waterstaat, 1907. via Delpher (o.a. blz 245/690).


2> de periode waarin een beweegbare brug bediend wordt. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: Leeuwarder courant 08-03-1978 p. 12. Via Delpher.


3> het openen of open staan van een beweegbare brug. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Bron: Verzameling van wetten, besluiten en verordeningen betreffende de binnenlandsche scheepvaart in Nederland, Ministerie van Waterstaat, 1907. via Delpher.


~brugopzichter:
in 1765 binnen Amsterdam ingevoerde functie die zich bezig hield met het innen der havengelden bij binnenkomst van de stadswateren.
Bron: Stadsarchief Amsterdam, beschrijving Inventaris: 5402 Archief van de Sluis-, Brug- en Havengelden.


~brugpassage:
de doorvaart door een brug, maakt niet uit of dit een vaste of een beweegbare brug is. Toch willen sommigen 'passage' reserveren voor beweegbare bruggen die geopend moeten worden en onderdoorvaart voor vaste of gesloten beweegbare bruggen. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brugpijler:
verticale constructie waarmee de brug gesteund wordt. Voor de schippers vaak een hinderlijk obstakel dat zonder duidelijke reden in het vaarwater geplaatst is.
Zie ook avant-bec, geleidewerk, ijsbreker/ijsbok, keerpaal, peilschaal, remming, uitstek en links: Diverse termen inzake bruggen.

~brugpijlersokkel:
onderste meestal iets bredere deel van de brugpijler. Zie ook avant-bec, uitstek en links: Diverse termen inzake bruggen.

~brugponton:
1> vrijwel rechthoekig drijflichaam met geringe hoogte dat bestemd is om voor een schipbrug of pontonbrug gebruikt te worden.
Zie ook bruggeschip/bruggeschuit en machineschip.

2> waarschijnlijk een ponton dat het uiteinde van een brugdek draagt en waarop vrachtwagens geladen of gelost kunnen worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Het betrof een vaartuig van de GrontMij genaamd 'D 79'.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~brugschip:
vaartuig dat deel uitmaakt van een schipbrug. Volgens sommigen alleen van toepassing op de vaartuigen van het uitvaarbare gedeelte.
Gerelateerde termen: bruggeschip/bruggeschuit, brugponton, machineschip, drijver en links: Diverse termen inzake bruggen.

~brugslinger:
slinger waarmee een handbediende beweegbare brug in beweging gezet kan worden.
Over het algemeen weken deze slingers niet af van die welke voor lieren gebruikt werden. Alleen de slingers van draaibruggen waren vaak afwijkend. Deze hadden lange as met daaraan een tweedelige hefboom met twee grepen en werd verticaal door een afsluitbaar gat in het wegdek geplaatst. Met de hefboom uitgeklapt kon men gangmaken. Vervolgens klapte men de hefboom in waardoor deze half zolang was en draaide men 'op snelheid' verder, totdat men weer moest afremmen en de hefboom weer uitklapte.


~brugtrap:
trap vanaf het dek naar de brug (bij de stuurhut).

~brugvak:
1> deel van een schip- of pontonbrug dat voor het passeren van scheepvaart uitgevaren kan worden. Ook uitdrijver genoemd.
Genoemd in Staatsblad nr 14 van 1849.


2> het overspannende deel van een brug gelegen tussen twee oplegpunten, pijlers.
Genoemd in Bruggen bewerkt, Volume 4 door Nicolaas Hubert Henket.


~brugvleugels:
de delen van een brug naast de stuurhut. [Afbeeldingen]

~brugwachter:
persoon, die een beweegbare brug bedient. Ook bekend als: bruggenwachter, brugman, bruggeman en bruggenman. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
De term brugman en bruggeman zijn zo langzamerhand bijna geheel verdrongen, door de term brugwachter. De door de taalunie in de Woordenlijst Nederlandse Taal vermeldde woorden bruggenman en bruggenwachter ben ik tot op heden nog niet in betrouwbare bronnen tegen gekomen.


~brugwachtershok:
klein gebouwtje waarin de brugwachter huist. Ook brugwachtershuisje, of brughok genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~brugwachtershuis:
waterstaatswoning die ter huisvesting van een brugwachter geplaatst is. Zie ook brugwachterswoning genoemd.

~brugwachtershuisje:
klein gebouwtje waarin de brugwachter huist. Ook brugwachtershok, brugwachtershuisje of brughok genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]
Vroeger was het op het 'platte land' gebruikelijk dat de brugwachter vlakbij de brug woonde en was er geen 'hok'. In stedelijke gebieden en daar waar de brugwachter ver van de brug woonde werd een wachthuisje op, naast of vlakbij de brug geplaatst. Met de komst van electrisch bediende bruggen werd ook de bediening van de brug in het huisje ondergebracht. Met het toenemen van het wegverkeer ging men er tevens toe over het brugwachtershok op enige hoogte boven straatniveau aan te brengen. Tegenwoordig staat, door de steeds vaker voorkomende bediening-op-afstand, een toenemend aantal hokken 'leeg' en dienen ze uitsluitend tot huisvesting van de noodbediening en andere noodzakelijke installaties.
Waar men precies de grens tussen een brugwachtershok en een brugwachtershuisje moet trekken is me niet bekend.


~brugwachterswoning:
waterstaatswoning die ter huisvesting van een brugwachter geplaatst is. Ook brugwachtershuis genoemd. [Links: Diverse termen inzake bruggen]

~bruine teer:
uit hout gewonnen teerproduct voor de conservering van hout. Zie verder bij teer.

~Bruine-vloot:
de naam voor de schepen, die de laatste halve eeuw weer in oude staat hersteld zijn en waarvan velen voor verhuur met schipper gebruikt worden.

~Bruinisserjacht:
Lemmeraak, die door de Bruinissers voornamelijk voor het transport van mosselzaad tussen Waddenzee en Zeeland gebruikt werd.

~bruintanen:
een ongetaand visnet zo lang tanen, dat het een mooie bruine kleur krijgt. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~brulboei:
boei waarop een mistsein, een nautofoon, aangebracht is. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]

~Brusselaar:
1> maatschip, met het model van een kast, waarmee de sluis van Klein-Willebroek gepasseerd kon worden. Officieel toegelaten was 43 meter lang bij maximaal 7,25 meter breed. Circa 420 ton groot. Het waren erg vol gebouwde schepen met rechte vlakke zijdes.[Afbeelding]
Volgens Ir. A. Dehem hadden veel Brusselaars zwaarden, maar waren slechts weinige echte zeilschepen. Dit geldt mogelijk vooral voor de Belgische schepen. Door Kees Touw aangehaalde, in Nederland gebouwde schepen met die maten hadden 2 soms ook 1, mast.
Over de maten van de Brusselaar is in heel wat te doen. Sommigen zeggen dat de breedte maximaal 7,05m. bedroeg anderen hadden het over maximaal 7,3m. breed. Ook over de lengte doen verschillende verhalen de ronde. Sommigen zeggen ca. 43,5 meter, andere hebben het over meer dan 45 meter. Naar het schijnt is er veel verwarring ontstaan met de maat voor de Mallegatsluis te Gouda. Die mat max. 46 bij 7,3 meter. Zie verder bij Gouwenaar.
De sluis te Klein-Willebroek had, naar men zegt, een breedte van 7,55 meter. De lengte tussen de deuren was groter dan de toegelaten 43 meter. Hoeveel precies is niet bekend. Er zijn dus zowel schepen, met of zonder zwaarden, die onder de officiële maten blijven, maar ook schepen die daar boven komen.
De laatste Brusselaars zijn rond 1907 gebouwd.
Bronnen: Kees Touw via het Kustvaartforum en diverse verspreide notaties.


2> bepaald type vrachtschip. Een wat plattere en wat langere versie van een Kempenaar. Meestal meer dan 600 ton. Met een erg platte stuurhut. Dit wegens de onderdoorgang van de bruggen van het Zeekanaal naar Brussel.

~Brusselse kap:
bepaald type koekoek. Zie verder bij Brusselse lantaarn.

~Brusselse lantaarn:
bepaald type koekoek. Kistvormig model met midden bovenop een half-ronde kap.
De gelige gewolkte ruitjes zijn niet typisch voor dit type koekoek. Wel zijn witte gewolkte ruitjes gebruikelijker (misschien zijn ze goedkoper) en ook kwam het voor dat men aan de buitenzijde gewoon glas had, met aan de binnenzijde dit soort gelig glas.


~BuB:
afkorting van buitenboordmotor.

~Bubenheim, Fritz:
fotograaf te St. Goar die aan de Lorelei veel passerende schepen portretteerde.
Naar het schijnt moest men, als men van de loods te horen had gekregen dat de fotograaf actief was en je een foto van je schip wilde, bij de Lorelei een seintje geven. Met de loods werd dan de afspraak gemaakt dat hij op de terugweg zou zorgen dat je de afdruk aan boord kreeg. Veel foto's stammen uit de periode 1948-1956. Andere namen op dit gebied zijn A. Wilk en Gunter Dexheimer en Donaufotograaf Heinz Mäser.


~bucket:
kap of klep, die voor de straalbuis van een waterjet geschoven wordt, om achteruit te kunnen varen. [Afbeelding]

~buddeling:
kleine houten vloer of vlonder. Bijvoorbeeld in het vooronder, in een Zalmdrijver, en dergelijke. Verwante term: lanen.
De term 'buddeling' is waarschijnlijk verwant aan budding en aan de diverse bij buikdenning genoemde varianten.


~budding:
17de eeuws woord voor wat men de buikdenning zou noemen. Volgens sommige taalkundigen een verkorting hiervan. Ook geschreven als bedding.
O.a. te vinden bij de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~bufferbak:
drijvend object dat gebruikt wordt om langszij hoog opgebouwde vaartuigen geplaatst te worden, teneinde te voorkomen dat overstekende delen van een kunstwerk of het vaartuig elkaar raken. Zie ook bufferbak.

~bufferponton:
drijvend object dat gebruikt wordt om langszij hoog opgebouwde (zee)vaartuigen of objecten (bijvoorbeeld een drijvend dok) geplaatst te worden, teneinde te voorkomen dat overstekende delen van een kunstwerk (bijvoorbeeld: de klep van een beweegbare brug die niet geheel verticaal kan staan) of het vaartuig, danwel het object, elkaar raken. Ook bufferbak genoemd.
Term aangetroffen in de Schuttevaer van 4-3-2006; | Provinciale Zeeuwse Courant, 10-8-1982; | Provinciale Zeeuwse Courant, 11-4-1991 en in de liggers van de meetdiensten.


~buffertank:
onderdeel van een gasgenerator, die de onregelmatigheden in het gasverbruik van de motor op moet vangen, met het doel een constante trek in de brandstofvergasser te verkrijgen. Het buffervat is meestal zo dicht mogelijk bij de motor geplaatst. Meestal buffervat genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~buffervat:
onderdeel van een gasgenerator, die de onregelmatigheden in het gasverbruik van de motor op moet vangen, met het doel een constante trek in de brandstofvergasser te verkrijgen. Het buffervat is meestal zo dicht mogelijk bij de motor geplaatst. Het wordt ook wel een buffertank genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.


~buidelling:
vloer in een laadruim. Zie bij buikdenning.

~buidenning:
vloer in een laadruim. Zie bij buikdenning.
Bron: Reglement voor Schippers varende op de Rijn, Amsterdam 1815.


~buiboegsels:
oude Vlaamse term voor wat men over het algemeen het voor- of achterboeiing noemt. Ze vormen het verlengde van de rechte of midden boegsels.

~buigijzer:
lange hefboom met aan het einde twee nokken, waarmee dunne stangen gebogen werden.

~buigschraag:
soort van houten goot, waarin, met behulp van een ronde balk, staalplaten rond gezet werden. [Afbeelding]

~buik:
1> van een zeil: een bolling in het zeil, die dichtbij het onderlijk ligt.

2> vroeger soms gebruikt als synoniem voor het ruim of het inwendige van de romp. Ook scheepsbuik genoemd.
In tegenstelling tot de navolgende betekenis gaat het hierbij dus alleen om het inwendige gedeelte van een vrachtschip dat lading kan bevatten.


3> het deel van het schip tussen kop en kont. Ook wel scheepsbuik genoemd.
Vermoedelijk is dit gebaseerd op een misvatting van buik in de betekenis van zijde.


4> de zijde van het schip.
Men mag aan nemen dat het woord buik in deze zin betrekking heeft op de zeilende zeeschepen. Dezen hadden immers sterk uitbollende zijdes.

OP ZIJN BUIK ZEILEN
: tijdens het zeilen sterk overhellen.

~buikig:
van schepen: met een romp waarvan de grootste breedte en soms ook de grootste lengte (als men stevenbalken e.d. niet meerekent) ongeveer ter halve hoogte tussen waterlijn en dek ligt.

~buikdelling:
vloer in het laadruim. Zie verder bij buikdenning.

~buikdenning:
vloer in het ruim van een vrachtschip, als ook de vloer in open schuiten e.d. Ook geschreven als: buikdelling, buikhelling, buitdelling, buitdenning, buitendelling, buitendenning, buitenhelling, buithelling, buidelling, buitelling, buiteling, buycdenning, buyckdenningh, bindhelling, boekdelling, budding, buiting, vlakwegering, denning, delling of soms ook laadvloer genoemd. [Afbeelding]
De meeste van deze woorden zijn oude en/of plaatselijke varianten van het woord.
Sommige varianten kunnen ook betrekking hebben op de vlonders in open boten.

Gerelateerde termen: zomerlat, vullingplank, straat, kattespoor, kimvulling, knieijzer, pasplank, bijvegen, uitwassen, zaathout, enz.

~buikdenningopleghoekijzer:
helaas niet bekend. Mogelijk bedoelt men de steunen die sommige vrachtschepen hebben, waarop men de buikdenningplanken kan leggen als die uitgenomen moeten worden, bijvoorbeeld om het vlak aan de binnenzijde schoon te maken.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
Dit soort steuntjes bestonden vaak uit twee korte stalen hoeklijntjes of strips die scharnierend aan een spant in de zijde bevestigd waren.


~buikdenningplank:
elk der planken waaruit de buikdenning bestaat. Ook geschreven als: buikdenningsplank.

~buiketouw:
1> hulplijn tussen de achterste leuver aan het onderlijk van de botterfok en enig vast scheepsdeel ter hoogte van de mast. Met deze hulplijn kan men de fok in bedwang houden wanneer men de fokkeschoot viert. Ook bekend als: buiktouw, rijger, rijer, voettouw, buikrijer en bras
De termen 'rijger' en 'rijer' zijn plaatselijke vormen. De term 'bras' berust waarschijnlijk op onoordeelkundig gebruik van deze term.
Beschrijvingen van het gebruik van het buiketouw zijn niet altijd met elkaar in overeenstemming. In de ene beschrijving (bijv. P. Dorleijn) is er sprake van een touw dat permanent aan een leuver op circa 2/3 van hals zit en dat op een klamp/kikker bij de waterlijst of de mast gestoken wordt. Huitema, maar ook Dorleijn, spreken echter ook van een touw aan een ring op de overloop/luiwagen dat op deze leuver gestoken wordt. In beide gevallen kan men de voorste helft van de fok strak houden terwijl men de schoot viert en deze voorlangs de mast naar de andere zijde haalt.
Enkele andere bronnen spreken soms over twee touwen. Hierbij gaat het dan vermoedelijk om een fokkeschoot, die men achterlangs de mast naar de andere zijde brengt en dus loshaalt van de schoothoorn. Het eerste touw zit weer op ongeveer 2/3 van de hals en het tweede bij de schoothoek. Sommigen spreken resp. van buikrijer en rijer. Met de eerste houdt men het voorste deel van de fok in bedwang en terwijl de schoot losgemaakt wordt houdt men met de tweede het achterste deel van de fok in bedwang. (Mondelinge overlevering.)

Gerelateerde termen: rooklijntje, stagtouwtje, gordijn.

2> volgens sommige bronnen het lijkentouw langs de onderzijde van een botterfok.
Deze verklaring berust waarschijnlijk op een verkeerde interpretatie van de tekst waarin het woord gevonden werd.


~buikhelling:
vloer van het laadruim. Zie verder bij buikdenning.

~buikrijer:
touw onderaan de botterfok. Zie verder bij buiketouw.

~buikstuk:
streekgebonden term voor een houten legger op het vlak lopend van kim tot kim.
Term uit de zeevaart zie: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~buikton:
bepaald type boei of ton. Vanaf de ronde bovenzijde loopt de ton met iet wat uitbuigende zijdes in een punt uit. Aan de punt is de verankering bevestigd. Ondermeer in de 19de eeuw op de Zuiderzee en de Zeeuwse wateren in gebruik geweest.[Links: Diverse termen inzake de bebakening]
Er schenen 6 verschillende groottes te bestaan. Volgens gegevens van modellen in het Rijksmuseum Amsterdam zouden de werkelijke maten van respectievelijk hoogte en bovendiameter ca. 300 x 170 cm, 300 x 154 cm, 260 x 140 cm, 227 x 125 cm, 194 x 110 cm en 174 x 94 cm geweest zijn.
Bronnen: Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine, 1885., | Tijdschrift voor het Zeewezen onder redactie van J. Swart 1871, via Google Books, | Foto's en beschrijvingen Rijksmuseum Amsterdam. Met dank aan S. Hameete.


~buiktouw:
1> touw aan de bordenkor, waarmee men de onderpees tegen de bovenpees aan kan trekken en zo doende het visnet kan sluiten.

2> touw onder aan een botterfok. Zie bij buiketouw.

3> plaatselijk gebruikt voor een rifseizings waarmee men de buik, de bolling, uit het grootzeil haalt.

~buikweger:
de planken vloer in het ruim; synoniem van buikdenning. Ook vlakweger genoemd.
Bronnen: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914 en J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.


~buil:
deel van de boezem van een drijfnet, waarin de zalm gevangen wordt. Plaatselijk ook zak genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buiskap:
constructie, die personen (een beetje) beschutting tegen overkomend buiswater geeft, vaak bestaande uit een buizenframe waarover of waar tussen, zeildoek gespannen is.
Zie ook spatzeiltje.

~buiskleed(je):
dekkleed over het voorste deel van de luikenkap om te voorkomen dat de lading door buiswater nat wordt. Zie ook spatzeil(tje), schuilkleed(je).

~buisreling:
hekwerk met één of meerder horizontale buizen op regelmatige afstanden gesteund door scepters. Op passagiersschepen, ponten e.d. het meest voorkomende relingwerk. [Afbeelding]

~buisschip:
term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Vermoedelijk gaat het om een Friese palingbuis.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~buissen:
het schip schoonspoelen. (Verouderd.) Hiervoor gebruikt men natuurlijk buitenwater.
De term wordt bij Nicolaas Witsen aangetroffen. Vreemd genoeg vermelden Winschooten en van Lennep de term niet. Er is weinig fantasie voor nodig om een overeenkomst met buizen te zien.


~buiswater:
water dat, door de golven die tegen het voorschip slaan, opspat. [Afbeelding]
Men zou denken dat de term buiswater ontleent is aan het werkwoord buizen. De eerste term is echter in het midden van de 19de eeuw al in gebruik (ook als water in een buis), de laatste lijkt van rond 1920 te stammen.

OVERKOMEND BUISWATER
: buiswater dat zo hoog opspat, dat het daarna, door de wind, over het schip geblazen wordt.
Gerelateerde termen: buizen, buiskap, buiskleedje.

~buitdelling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.

~buiteling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.

~buitelling:
vloer in het ruim van een schip. Zie bij buikdenning.

~buiten:
1> groot open water of zee.
DE VAART BUITEN DE DUINEN
: vorm van kustvaart met binnenschepen. Zie buitenvaart.
BUITEN DE SLUIS LIGGEN
: aan de 'zee'zijde van de sluis ligplaats gekozen hebben.
NAAR BUITEN TREKKEN
: schepen naar buiten de sluis, haven of havenhoofden verhalen.

2> onder riviervissers: de rivier. De polderwateren noemt men 'binnen'.

3> onder binnenvissers: de zeegaten, Zuiderzee/IJsselmeer, Waddenzee, e.d. De rivieren en polderwateren noemt men dan binnen.

4> ten opzichte van andere schepen deze schepen tussen het eigen schip en de eigen (stuurboords) oever hebbende. Dus buitenom het andere schip.
Zo gebruikt in: Ordonnantie van Amsterdam en Utrecht betreffende het veer der 'kleine vrachtschuyten' 18 fevruari 1642.


~Buitenaak:
visaak voor de zeevaart. Zie bij palingaak.

~buitenaal:
aal/paling gevangen in de grote rivieren. Dus niet op zoutwater en ook niet in (polder)vaarten en sloten, beekjes, meren en plassen, dat is namelijk binnenaal.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenarm:
te Woudrichem en Hardinxveld gehanteerde term voor de voorzegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

[Links: Diverse termen inzake het vistuig.]

~buitenbeplanking:
de scheepshuid van een houten vrachtschip. (Minder gebruikelijke term).
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.


~buitenbeslag:
stalen band rond de buitenkant van een blok. Drager van de as waarom de schijf draait. Meestal voorzien van neut, haak en/of hondsvot. [Afbeelding]
De eerste blokken met metaal beslag waren (bijna) allemaal blokken met buitenbeslag, pas later ging men er toe over blokken met binnenbeslag te gebruiken. Lees verder bij binnenbeslag.


~buitenbesturing:
systeem waarmee men motor en roer vanuit een plaats buiten de stuurhut kan bedienen. Zie ook afstandsbediening.

~buiten-binnenvaarder:
zeeschip dat gebouwd is om zijn lading ver landinwaarts te brengen. Het zijn vooral de diepgang en de kruiphoogte die daarbij van belang zijn. Tot deze categorie schepen behoren de kruiplijncoaster en de Seinecoaster. Men dient ze niet te verwarren met de binnen-buitenvaarders.

~buitenboei:
1> waarschijnlijk: boeisel. Zie ook buitenboeiing.
Gevonden term had betrekking op gangen boven het berghout. Het was echter niet geheel duidelijk of het ook gangen boven dekniveau betrof
.

2> voornamelijk in de zeevaart: de laatste ton van een bebakend traject; de uiterton. [Links: Diverse termen inzake de bebakening]

~buitenboeiing:
de buitenzijde van de boeiing/het boeisel.
O.a. aangetroffen in: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, nr.9. 's-Gravenhage 1951. Via Delpher.


~buitenboeisel:
de buitenzijde van de boeiing/het boeisel.
Dit heeft alleen betrekking op houten schepen daar waar het boeisel een zekere dikte en dus een duidelijke binnen- en buitenzijde heeft.
Bron: www.ssrp.nl/stamboek/schepen/roeland-22


~buitenbolder:
bolder op het schip, aan de kant waarmee het schip niet tegen de wal o.i.d., ligt.

~buitenboord:
1> buiten het schip.

2> de scheepshuid. Weinig gebruikte term om onderscheid te kunnen maken tussen het binnenboord, de wegering en het buitenboord, de scheepshuid.

3> de zijde van het schip, die het verst van de wal is.

~buitenboordhulpmotor:
in de liggers der meetdiensten gebruikte term voor een zijschroefinstallatie op een zeilschip. Soms ook aangeduid als hulpmotor.
De liggers maken geen duidelijk onderscheid tussen de verschillende, soms experimentele aandrijvingen, die in de beroepsvaart toegepast zijn.


~buitenboordkoelwater:
het koelwater dat van buiten het schip komt. Vaak ook buitenwater genoemd. Dit in tegenstelling tot het omloopkoelwater.
Bij motoren met doorstroomkoeling heeft men maar één koelwatercircuit en spreekt gewoon van 'het koelwater'.
De term wordt genoemd in De Nieuwe Vlaardingsche courant 12-02-1936 via Delpher.


~buitenboordkoelwaterdruk:
de druk van het buitenboordkoelwater direct na de pomp gemeten.
Deze druk geeft een goede indicatie van de werking van dit systeem. Verlaging van de druk duidt meestal op een vervuilde wierbak of een breuk in de leiding. Een te hoge druk duidt op een verstopping of vervuiling van het koelcircuit.


~buitenboordkoelwaterdrukmeter:
meter waarmee men de buitenboordkoelwaterdruk meet.

~buitenboordkoelwaterpomp:
pomp waarmee buitenwater voor de koeling van de motor(en) opgepompt wordt. Zie verder bij buitenwaterpomp.

~buitenboordkraan:
afsluiter die direct met het buitenwater in verbinding staat.
Gerelateerde term: koelwaterkraan.

~buitenboordladder:
een ladder (dus met sporten), die aan het gangboord gehangen kan worden en waarvan het ondereind door steunen op enige afstand van de scheepshuid gehouden wordt. Ook buitenboordsladder, gangboordladder, en gangboordsladder genoemd. Zie ook buitenboordtrap.

~buitenboordmotor, BuB:
motor met aangebouwde schroefas en schroef, die meestal achter aan het vaartuig, en tegen de romp, opgehangen wordt. Ook bekend als aanhangmotor. [Afbeelding]
Niet alle samenstellingen met buitenboordmotor zijn vermeld.
De term aanhangmotor is bijna volledig in onbruik geraakt
.

~buitenboordmotorbun:
IN een vaartuig aangebrachte voorziening, waarin de buitenboordmotor gehangen kan worden.

~buitenboordmotorplank:
houten plankje waartegen de buitenboordmotor geklemd, soms gebout, wordt.

~buitenboordmotorsteun:
willekeurige constructie, voorzien van een buitenboordmotorplank, waaraan een buitenboordmotor bevestigd kan worden.

~buitenboords......:
het is niet gebruikelijke om in samengestelde worden een s tussen te voegen, maar sommige personen doen dat wel.

~buitenboordtrap:
een trap (dus met treden), die aan het gangboord gehangen kan worden en waarvan het ondereind door steunen op enige afstand van de scheepshuid gehouden wordt. Ook buitenboordstrap, gangboordtrap of gangboordstrap genoemd. Zie ook buitenboordladder.

~buitenboordverf:
oude benaming vermoedelijk gebruikt voor de taaiere, meestal halfmatte verven op lijnoliebasis. Vergelijk binnenboordverf.
De term komt voor in een advertentie uit 1916 van verffabriek Premier Dordrecht.


~buitenboordwater:
water van buiten het vaartuig (oppervlaktewater), dat zich in het vaartuig bevindt. Soms ook als buitenboordswater geschreven.
Het gaat hierbij voornamelijk om water in koelwater- en dekwaspompleidingen.

Zie voor samenstellingen bij buitenwater.

~buitenbras:
de bras van de breefok die zich aan loef bevindt.

~buitenbox:
op de luikenkap geplaatst hekwerk dat een veilige speelplaats voor kinderen biedt. Zie bij luikenbox.

~buitenbus:
lagerbus voor de schroefas. Zie verder bij glandloopbus.

~buitendek:
in de openlucht gelegen of alleen aan de bovenzijde afgeschermd dek op een passagiersschip.

~buitendekplank:
de buitenste gang van het gangboord bij sommige Vlaamse scheepstypes. Verkort ook de dekplank genoemd. Vergelijkbaar met het kantdeel of de waterloop.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.


~buitendelling:
vloer in het laadruim van een schip. Zie bij buikdenning.

~buitendenning:
oud (18de eeuws?) woord voor de vloer in het laadruim van een schip. Zie verder bij buikdenning.

~buitendeur:
sluisdeur van een getijdesluis aan die zijde van de sluis waar getijde heerst. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.]

~buitendienst:
ten tijde van de beurtvaart, in de gebieden die grenzen aan groot water, gebruikt voor die diensten, die over groot water voeren. Zie ook: zeeboot en binnendienst.

~buitendijks:
buiten de zee- of rivierdijk gelegen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~buitenfront:
het sluishoofd van een keersluis dat aan de kerende, hoge, zijde van de sluis ligt. [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, 1994


~buitengaats:
buiten de kustlijn van een land.

~buitengaatslijn:
de kustlijn.

~buitengang:
bij stalen schepen: een gang waarvan beide landen op de naast liggende gangen vallen.
Zie ook: binnengang.
Bij veel oude stalen schepen is de kielgang een buitengang. De direct daarnaast liggende gang is vaak een binnengang.


~Buitengewoon Rijnvaart Overleg:
tijdens de jaren van de Tweede Wereldoorlog een bestuurlijke commissie die de N.P.R.C. en de C.B.R.B. bij het Departement van Waterstaat vertegenwoordigden.
Weekblad Schuttevaer 23-11-1940. Via Delpher.


~buitengei:
draad waaraan een boom van de ankerkuil bevestigd is. Zie ook bij buitengij.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000.


~buitengij:
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: staaldraad vanaf het uiteinde van het bovenste kuilhout, via een blok in de mast naar de buitengijlier. Plaatselijk ook buitenhoek of buitenloper genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Het lijkt logisch aan te nemen dat men met buitenhoek echt het uiteinde van het kuilhout bedoelt en met buitengij eigenlijk slechts de staaldraad die aan die hoek bevestigd is, aanduidt.

Gerelateerde term: binnenhoek.

~buitengijblok:
mastblok waarover de buitengij loopt. Ook buitenloperblok.

~buitengijlier:
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: lier waarmee men de buitengij kan inhalen of vieren.
Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat diverse lieren gecombineerd worden tot één leer met twee of meer trommels. Hoe men een dergelijk lier in voorkomend geval noemt, zal vaak een persoonlijke zaak zijn, maar kuillier en vislier lijken voor de hand liggend.


~buitengrond:
grond die buiten de rivier- of zeedijk gelegen is. Ook buitendijkse grond genoemd.
In de zeevaart zijn buitengronden echter min of meer alle stukken ondiep water of ze nu droogvallen of niet.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.



~buitenhaven:
haven aan de 'zee'zijde van een sluis.

~buitenheenhouden:
er voor zorgen dat schepen om de zegen in plaats van over de zegen varen. Dit was werk voor de buitenheenhouder. Voer het schip over de zegen dan moesten de zinkers aan het werk. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenheenhouder:
visser in een klein bootje die er voor moet zorgen dat schepen om de zegen in plaats van over de zegen varen. Dit noemde buitenheenhouden. Voer het schip over de zegen dan moesten de zinkers aan het werk. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenhelling:
1> een in de openlucht gelegen helling, hetgeen de meest gebruikelijke vorm is.

2> verbastering? van buikdenning.

~buitenhoek:
buitenste uiteinde van het kuilhout. Soms ook de buitengij genoemd.

~buitenhoofd:
van een sluis, die aan groot open water of aan getijde water gelegen is, het sluishoofd dat aan dat water gelegen is. Eigenlijk het buitensluishoofd.

~buitenhuid:
bij dubbelwandige schepen de scheepswand die in contact met het buitenwater staat.
Oude houten schepen met een wegering kan men in dit geval ook als dubbelwandig beschouwen.


~Buitenjacht:
een snelvarend vrachtscheepje, een jacht, voor het buitenwater.

~buitenkant:
1a> van sluizen: de zijde van de sluis welke naar groot water gekeerd is. Ook: buitenzijde genoemd.
b> bij de eerste of laatste sluis van een kanaal, die zijde van de sluis die niet op het kanaal aansluit.

2> bij een schip: die zijde die naar het midden van het vaarwater toegekeerd is; de vaarwaterzijde. Ook: de buitenzijde genoemd.

3> bij remmingen, strekdammen, havens e.d.: die kant waar men gewoonlijk geen gebruik van maakt. Ook: buitenzijde genoemd.

~buitenkeuken:
plaats aan boord van het schip waar men (min of meer) in de buitenlucht kan koken. Een kombuis, kookherft of kookhut.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.


~buitenkim:
de kim aan de buitenkant van het schip. Zelden gebruikte term.
De term heeft betrekking op schepen met een of kimwegering of binnenkim. De scheepshuid die aan de buitenzijde daartegen aan ligt is dan de kim of buitenkim.
Genoemd in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~buitenkluiver:
voorste kluiver, wanneer er twee of meer kluivers gevoerd worden.
In de binnenvaart vormt het voeren van twee kluivers een uitzondering. Indien dat gebeurt zal men, omdat de binnenkluiver bijna altijd als laatste toegevoegd wordt, meestal van kluiver en binnenkluiver spreken en niet van binnen- en buitenkluiver.


~buitenkoelwater:
water dat direct of indirect gebruikt wordt om de motor te koelen en dat van buiten het schip aangevoerd wordt. Verkorte vorm van buitenboordkoelwater, maar vaak slechts koelwater genoemd.

~buitenland:
het gedeelte, het land genoemd, dat de buitenliggende staalplaat van de romp over de binnenliggende plaat ligt.
O.a. genoemd in weekblad Schuttevaer 23-01-1932 via delpher.nl


~buitenlandvaarder:
1> schip of schipper die langs de kust of over het binnenwater naar buitenlandse havens vaart. Soms geschreven als buitenlandsvaarder.

2> oude term voor een schipper, die kust- en/of zeevaart bedreef.

~buitenlandvaardersgilde:
het gilde van buitenlandvaarders. Soms ook buitenlandsvaardersgilde geheten.

~buitenlap:
versteviging bij de hoekpunten en reefkousen van het zeil. Ook simpel weg lap genoemd.

~buitenligger:
het buitenste schip, dat bij een aantal schepen langszij ligt.

~buitenlijn:
in de riviervisserij de lijn die bij een drijfnet de bovenreep met de drijfton verbindt. Meestal tonlijn genoemd. De term wordt gebruikt te Hardinxveld.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenmaatsschip:
vrachtschip met het model, maar niet helemaal de juiste maten, van een verwant maatschip.

~buitenloper:
draad waaraan het uiteinde van de kuilboom hangt. Zie verder bij buitengij.

~buitenloperblok:
blok waardoor de buitenloper gaat. Zie verder bij buitengijblok.

~Buitenmot:
scheepstype: zeilend houten vrachtschip uit het noorden van Duitsland. Zie verder bij Duitse mot.

~buitennet:
dat deel van het drijfnet dat tijdens het drijven het verst van de boot, schuit verwijderd is. Ook tonnet genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenom:
BUITENOM GAAN
:
wanneer men de keuze heeft tussen een vaarroute over beschut water en één over groot open water, de route over het grote water volgen.

~buitenop:
1> aan de kant met het meeste water, de grootste wateroppervlakte.
Bijvoorbeeld we liggen buitenop de steiger.


2> langszij één of meerdere schepen.

~buitenreling:
reling langs de buitenrand van het vaartuig.
De term wordt ongeveer sinds de jaren '80 gebruikt om onderscheid te maken tussen een reling die langs de buitenrand staat en relingen die meer aan de binnenzijde staan. Binnenrelingen ziet men ondermeer op tankers, op werkschepen en op patrouillevaartuigen. Buitenrelingen zijn standaard op passagiersschepen, ponten, e.d.


~buitenschaal:
deel van een open, kunststoffen, vaartuig dat de romp vormt.

~buitenschipper:
1> schipper op een 'zeegaand' binnenvaartschip.
Voor schippers van de algemene vaart waren dat de schippers van de kust- en van de wad en Sontvaart. Voor de regionale schippers waren dat de schippers die over de Waddenzee of Zuiderzee voeren.


2> een schipper van buiten de stad of het dorp, die op die plaats vaart. Dit heeft dus betrekking een door een gilde gecontroleerde vaart zoals bijvoorbeeld beurtvaart.

~buitenschuit:
zeilend beurtschip dat meren, plassen en zeearmen bevaart. Dit meestal in tegenstelling tot een trekschuit, die alleen voor vaarten en kanalen gebruikt wordt.

~buitenschuitschipper:
hoofdverantwoordelijke op een zeilend beurtschip dat meren, plassen en zeearmen bevaart. Dit meestal in tegenstelling tot de trekschuitschipper, die alleen de vaarten en kanalen bevaart.

~buitenslaper:
bijnaam voor een schroefaandrijving, die vanaf het achterdek, buiten langs het schip, tot in het water reikt. Een soort vaste buitenboordmotor, een voorloper van de Schottelnavigator. Dit soort aandrijvingen schijnen wel op de kanalen in België en Frankrijk gebruikt te zijn, maar in Nederland niet of nauwelijks.

~buitensloof:
zware horizontale balk van een houten constructie met een waterkerende functie. De buitensloof bevindt zich aan de landzijde, de binnensloof aan de waterzijde van deze constructie. Zie ook sloof.
Ondermeer betrekking hebbend op oude keer- en spuisluizen en houten goten van watermolens of gemalen.
O.a. in: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.


~buitensluis:
vrij onbekende term voor een sluis gelegen tussen binnen- en buitenwater, een zeesluis dus. [Links: Diverse termen inzake sluizen, stuwen, enz.].
O.a. in: Proeve van een onderzoek naar de beste der bekende wijzen om hier te lande groote Zeesluizen te bouwen. Door J. Strootman, 1858 via Google Books


~buitensluishoofd:
het sluishoofd, van een sluis, die aan groot open water of aan getijde water gelegen is, dat aan dat water gelegen is. Kortweg het buitenhoofd genoemd.
O.a. in: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delftse Universitaire Pers 1994.

~buitenstadter:
een Hagenaar die ca. 25 centimeter breder is dan een Wagenbrugger.
Bron: Bokkepoot 204 van de L.V.B.H.B. Echter, behalve daar, geen verdere vermeldingen gevonden.


~buitensteven:
de steven die buiten de romp van het schip steekt. De term wordt gebruikt als tegenstelling tot binnensteven.
O.a. in: F. Bly, Onze Zeil-Vischsloepen 1910.


~buitenstuurstand:
vaste plaats, buiten de stuurhut, vanwaar men het roer en de motor kan bedienen. [Afbeelding]
De buitenstuurstand was o.a. te vinden op de IJsselmeervletten van de KNRM.


~buitentoom:
het langste rommeltouw. Dit touw bevindt zich aan die kant van de ratelzak, die met de ankerbal gezekerd is. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenvaart:
1> de scheepvaart buiten het binnenwater, in het bijzonder de kustvaart met zeegaande binnenvaartschepen. Ook de Binnen-buitenvaart genoemd.
Gerelateerde termen: kruiplijncoaster, Rijn-zeeschip, Seinecoaster, Waddenkrabber, Oostzeetjalk, estuaire vaart, Hamburgvaart, Denemarkenvaart, zeevaart etc.

2> een vaart die buiten de polder gelegen is. Zie ook binnenvaart.

~buitenvaarder:
schip of schipper, die de buitenvaart bedrijft.

~buitenval:
de val aan het uiteinde van gaffel; de piekeval.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~buitenveer:
beurtdienst, die over groot open water vaart. De term wordt gebruikt om onderscheid te maken met een binnenveer.

~buitenveerschip:
het beurtschip dat de dienst van het buitenveer vaart.

~buitenveerschipper:
de schipper op een beurtschip van het buitenveer.

~buitenvisser:
visser, die hoofdzakelijk op IJsselmeer/Zuiderzee vist. (Plaatselijk gebruik.) [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~buitenvisserij:
onder riviervissers: de visserij op het IJsselmeer/Zuiderzee.

~buitenvloeddeuren:
de vloeddeuren aan de buitenkant van een getijdesluis.
De deuren zitten dus aan de kant waar eb en vloed heersen; de hoge kant. Er zijn ook binnenvloeddeuren, die het water aan de lage kant van de sluis keren als de buitenvloeddeuren open staan.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, Delft 1994.

[Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]

~buitenwater:
1a> het water buiten het schip. Ook wel buitenboordswater genoemd.
Meestal in een context waarin men het heeft over huishoudelijk gebruik. Zo in de trant van "maak het maar schoon met buitenwater" (in plaats van met drinkwater). Maar ook om onderscheid te maken met condens-, regen- en lekwater.

b> (oppervlakte)water dat van buiten het schip komt en dat gebruikt wordt om motoren, machines en toebehoren te koelen. Ook het buitenboordkoelwater genoemd.

2> het water buiten de kustlijn.

~buitenwaterkoeling:
systeem waarbij de motor gekoeld wordt door buitenwater direct door het motorblok te pompen. Ook buitenboordwaterkoeling, buitenboordswaterkoeling of doorstroomkoeling genoemd.

~buitenwaterpomp:
1> pomp die buitenwater door motoren, machines of toebehoren daarvan pompt. Gewoonlijk koelwaterpomp genoemd. Ook bekend als: buitenboord(s)waterpomp, buitenboordkoelwaterpomp en als zeewaterpomp.

2> pomp die buitenwater door de warmtewisselaar(s) van de interkoeling pompt. Ook bekend als: buitenboord(s)waterpomp, buitenboordkoelwaterpomp en als zeewaterpomp. Zie ook reinwaterpomp.

~buitenwaterstand:
in het algemeen de waterstand van het water aan de zeezijde van een kering. Slechts in enkele gevallen gebruikt in de zin van het water buiten de sluis, dus aan de kant met het hoogste waterpeil.
Bron: ondermeer www.helpdeskwater.nl, Wikipedia, e.a.


~buitenwijdte:
de breedte van het schip over de buitenzijdes gemeten.
Bij metingen inzake het laadvermogen van het vaartuig worden berghouten en zwaarden niet altijd meegerekend. Bij bepalingen inzake de maximaal toegelaten scheepsafmetingen worden berghouten, zwaarden, e.d. wel meegeteld.
De term wordt gebruikt in Staatsblad 64 van april 1952.


~buitenzeil:
zeil voor groot open water. Een zeil van een zwaardere kwaliteit dan de binnenzeilen.
Schepen die met een kanaaltuig voeren, wisselden als zij de veengebieden verlieten onder andere de binnenzeilen, ook het vaartzeil genoemd, voor de buitenzeilen.


~buitenzijde:
ook buitenkant genaamd.
1a> van sluizen: de zijde van de sluis welke naar groot open water gekeerd is.
b> bij de eerste of laatste sluis van een kanaal, die zijde van de sluis die niet op het kanaal aansluit.

2> bij schepen: die zijde welke naar het midden van het vaarwater toegekeerd is; de vaarwaterzijde.

3> bij remmingen, strekdammen, havens e.d.: die kant waar men gewoonlijk geen gebruik van maakt.

~buithelling:
vloer, laning in een open of halfgedekt schouwtje of aanverwant vaartuig.
Bron: Algemeen politieblad van het koningrijk der Nederlanden. 1869. De term wordt gebruikt in relatie tot een zogenaamde boutschieter (soort jagersschouw).


~buiting:
Vlaams voor buikdenning.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.


~buizen:
regelmatig (bij elke golf) buiswater veroorzaken. [Afbeelding]
Het werkwoord buizen lijkt in deze vorm, dus met een Z, pas sinds ongeveer 1920 op te komen. Vreemd genoeg wordt de term door een groot aantal woordenboeken overgeslagen. De term buiswater lijkt terug te gaan tot het midden van de negentiende eeuw en lijkt rond 1900 in woordenboeken opgenomen te worden.
Voor een oudere vorm van buizen wordt vaak terug gegrepen op het woord buischen in de betekenis "Kloppen, stooten, slaan, zoodat het een doffen klank geeft; bonzen". Een schip dat tegen de golven stoot geeft immers een doffe klank en veroorzaakt buiswater. Tevens heeft men het, net als mijn collega van Vaartips, over een verbastering van bruisen, ruisen.
In de vorm van buysen komt het woord voor in het midden achttiende eeuwse liedboek van Femme Gerbrantsz Drieduym getiteld Enchuijser IJbocken.
Ook Nicolaas Witsen kent het woord buissen. Het heeft dan echter de betekenis van het schip, de dekken, met buitenwater schoonspoelen. De oorsprong van de hedendaagse termen buiswater en buizen zouden misschien dus daar gezocht moeten worden.


~bulb:
1> bepaald metaalprofiel. Zie bij bulbijzer.

2> tegen de buitenzijde van de den aan gebrachte horizontale versteviging. Soms ook denneboomhoekijzer of denneboomhoekstaal genoemd.
Oorspronkelijk natuurlijk afkomstig van de term 'bulbijzer' in de betekenis van dekzeilrand. In eerste instantie alleen gebruikt wanneer de dekzeilrand ook werkelijk van blubijzer gemaakt was en ook daadwerkelijk gebruikt werd voor het vastzetten van dekkleden. Met het toenemend gebruik van min of meer waterdichte ruimafdekkingen en het verhogen van bestaande dennen verliest de 'bulb' een deel van zijn functie als dekzeilrand, maar blijft de term bestaan. Bij diverse nieuwbouw schepen bestaat de bulb niet meer uit een massief profiel, maar uit een kokervormige constructie.


3> druppelvormige uitstulping onder aan de voorsteven. Zie bij bulbsteven.

~bulbhoekijzer:
bepaald type profielijzer. Een ongelijkzijdig hoekstaal met aan de lange flens een verdikte rand. Ook bulbhoekstaal geheten. Zie verder ook bij bulbijzer.

~bulbijzer:
1> bepaald type profielijzer. Soms ook relingijzer genoemd.
Naar ik me heb laten vertellen bestond er vroeger zowel ongelijkzijdig hoekstaal met kraal, als gelijkzijdig hoekstaal met kraal, als ook plat met kraal; al deze soorten worden door sommigen Holland-profiel genoemd. Ook termen als kraalijzer, kraalhoekijzer of blubhoekijzer en kraalplatijzer of blubplatijzer schijnen in gebruik geweest te zijn.


2> de dekzeilrand (, indien gemaakt van een dergelijk profiel). Ook bulb genoemd.

~bulbsteven:
bolvormig uitbouwsel onderaan de voorsteven. Een bulbsteven werd in de binnenvaart slechts een enkele maal toegepast. De term wordt soms ingekort tot: bulb. [Afbeelding] Sinds ca. 2008 begint de belangstelling voor de bulbsteven echter weer wat toe te nemen.

~bulkgoed:
lading, die los in het ruim gestort wordt. Ook massagoed, hoopvracht, of stortgoed genoemd.
De term werd in de zeevaart veelvuldig gebruikt.


~bulkielschip:
niet bekend. Houten scheepje uit 1900, 6,3 ton. Meetbrief A281N
Mogelijk gaat het hier om een zeiljacht met bulbkiel, maar zekerheid daar omtrent heb ik niet. Het scheepje was genaamd 'Loudolie'. Ook bij een tweede vermelding in de 'Friese Koerier' waar het gaat om een open zeilboot uit de 'Top'-klasse moet het om een druk/schrijffout gaan.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten; | Friese koerier, 27-12-1960.


~bulkpartij:
hoeveelheid bulkgoed, die meerdere scheepsladingen groot is.

~bullebak:
niet bekend. Mogelijk de bijnaam van een brede (dek)schuit voor het vervoer en de opslag van steenkool. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
In het Algemeen Handelsblad van 20-01-1919 op bladzijde 5 vermeldt men: "tegenover de Bloemgracht, lag de Bulle- baksluis; naar welken bullebak deze genoemd werd is onzeker, misschien werd er een plat toelopende schuit mee bedoeld,". De term 'bullebak' in de zin van een onbehouwen persoon stamt echter al van voor 1640.


~bulleglas:
zeer onbekende term voor dekglas.
Gevonden bij G.J. Schutten. Misschien afgeleid van Bull-eye; een bepaald type wand- of plafondlamp.


~bullepraam:
Fries houten boerenvaartuig uit de achttiende eeuw. Gezien de naam lijkt het een praam geweest te zijn waarmee men koeien en de bulle (=stier) naar de weides bracht.
Bron: Leeuwarder Courant 8 mei 1762.


~bulletalie:
takel waarmee men de giek naar buiten dwingt. Zie verder bij bultalie.

~bulletouw:
een haketouw, dat gebruikt wordt om tijdens een manoeuvre zeilen of rondhouten in bedwang te houden. Zie ook bultalie.

~bull-eye:

1> lamp met een rond huis en een bol beschermglas waaroverheen een traliewerk loopt. Vaak als machinekamer- of buitenverlichting toegepast. Ook geschreven als bulls-eye, bully of bullie. In de handel ook wel 'deklamp' genoemd.

2> door enkelen gebruikte term, voor wat men een lichtrand noemt.

~bullie:
een bepaald type wand- of plafondlamp. Zie bij bull-eye.

~bulltalie:
takel waarmee men de giek naar buiten dwingt. Zie verder bij bultalie.

~bully:
een bepaald type wand- of plafondlamp. Zie bij bull-eye.

~bultalie: :
takel om bij een koers voor de wind de giek (zover mogelijk) buitenboord te trekken. De bultalie werd in de binnenvaart weinig toegepast, in de buitenvaart en de visserij vaker. Ook bekend als bulletalie, bulltalie en volgens sommigen ook als bras.
Vooral bij een flinke golfslag loopt men, voor de wind varend, het risico dat door de bewegingen van het schip een klapgijp of Chinese gijp ontstaat. Door de talie strak te zetten en daarna de grootschoot en nokkeval aan te halen kan men het zeil beter in de gewenste stand fixeren.
Vroeger sprak men van boomstag, boombakstag, loefstag en mogelijk ook boventouw. Het door van Jhr. van Lennep genoemde knoopspan (is een soort hangerspan) moet op een vergissing berusten.
Oudst gevonden vermelding van de term bulletalie: J.C. Pilaar, Handleiding tot de kennis van het Tuig, de Masten, Zeilen, enz. 1858.

Gerelateerde term: bultouw.

~bultalieblok:
één der blokken van de bultalie.

~bultzak:
1> een zak gevuld met zeegras, boekweitdoppen of stro als matras.
Aan een wat luxere uitvoering werd natuurlijk meer aandacht besteed en gevuld met kapok o.i.d.
Bron: C.N.A. de Voogd, Z. Salverda, Wenken voor de rimboe. Archipel Drukkerij,1940. | A.C. Metzelaar, Europa ahoy!, de geschiedenis van een zeilschip. Holdert,1941. Via delpher.nl


2> minder gebruikelijk woord voor plunjezak. Eigenlijk bulzak geheten.
Bron: U.G. Dorhout, Het trio uit 't Friese waterland. Gebr. Kluitman, 1944. Via delpher.nl.


~bulzak:
minder gebruikelijk woord voor plunjezak.
Bron: M.J. Brusse, De lotgevallen van d'n ouweheer Dorus. Uitg. W.L. & J. Brusse, 1926. Via delpher.nl. De term is mogelijk afkomstig uit het leger. Bron: Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. onder lemma 'Bul V'.


~bun:
ruimte IN het schip, die in directe verbinding met het water buiten het schip staat. Door sommigen en in sommige dialecten vaak ook beun genoemd.
De meest bekende bun is waarschijnlijk de visbun; in NW-Overijssel 'bon' genoemd, die men op veel vissersschepen vinden kon. Ook op sommige vrachtschepen treft men een bun aan. Sommige schepen maken namelijk gebruik van een speciale vorm van motorkoeling: de bunkoeling. Op de oudere vrachtschepen trof men geregeld een koproer aan deze kon vaak, opdat deze bij geladen schip niet onder het vlak uit zou steken, in een bun worden getrokken.
Een ander type bun treft men o.a. op emmermolens en sommige zuigers aan. Het is een lange, smalle uitsparing in de romp (dus binnen de omtrek van het vaartuig) waarin de zuigbuis of de emmerladder neer gelaten kan worden. Ook deze bun wordt veel te vaak beun genoemd.
Zelfs kleine vaartuigjes hebben sinds de komst van de buitenboordmotor soms een bun. Men kreeg namelijk soms last van 'te veel gewicht achterop' en maakte daarom soms een bun in het vaartuig: de buitenboordmotorbun.

Waarschijnlijk door klankverwantschap worden beun en bun wordt er niet altijd een strikte scheiding tussen deze twee begrippen gemaakt. Dat geldt ook voor samengestelde woorden waarin bun of beun voorkomen.
Het woord beun heeft oorspronkelijk betrekking op een losse houten vloer boven de eigenlijke vloer; een vliering bijvoorbeeld (Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.)
De term bun is, alhoewel niet iedereen het met elkaar eens is, waarschijnlijk afkomstig van ben; een mand.
Het is dus logisch dat de zaken die iets bevatten, zoals een ruimte in het schip, die in verbinding met het water buiten het schip staat, bun genoemd moeten worden. Terwijl ruimtes die ontstaan door het aanbrengen van een schot, beun genoemd moeten worden. In dit verband wil ik tevens opmerken dat de eerste zandschepen vaak een los houten schot gebruikte om de ruiminhoud te verkleinen.


DROGE BUN
: uiterlijk op een visbun gelijkende constructie in een jagersschouw, waarin men de (levende) lokeenden vervoerde.

~bunaakschip:
vermoedelijk gaat het hier om een waalschokker.
De zoon van de eigenaresse staat vanaf 1941 als schokkervisser te boek.
Term aangetroffen in de ligger R13711N van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is. Nadere informatie is in de kadasterkaarten vermeldt bij de ligger te vinden.


~bunbak:
opstaand gedeelte op de visbun. Gewoonlijk trog genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~Bunboat:
Friese naam voor een Wieringer aak.

~bunboeier:
vissersvaartuig van het gebied rond Dordrecht. Oorspronkelijk geschreven als: bunboeijer.
Mij is niet bekend welk type schip hiermee bedoelt wordt. Waarschijnlijk wel een boeier, maar ook daarin had men verschillende types; zoals bijvoorbeeld de boeieraak.
Bron: Bouwlijst Lekkerkerk, D3, in Ir. J. van Duijvendijk, Het liefst eigen baas. 2016.


~bunboot:
vrij grote (vaak meer dan 4 meter), meestal geroeide boot, met een visbun.
Zie ook: Giethoorns bonbootje.

~bundeken:
bovenkant, de afdekking van de visbun. Gewoonlijk deken genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bundeksel:
plankje, luikje op de bovenzijde van de trog. Ook beundeksel en beunscheel of scheel genoemd. Minder correct is de term kaardeksel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bungat:
elk der openingen in de scheepshuid die de verbinding tussen het buitenwater en de visbun vormt. De bungaten zijn dus min of meer gelijk aan de kaargaten.
Niet te verwarren met een bunopening.
Bron: J. van Beylen, De Antwerpse knots.

~bungeleind(je):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeltouwtje of broeslijntje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bungelen:
het uitspoelen van het kuilnet bij de ankerkuilvisserij. Ook broezen, sluiven, schooneren, neren, eren, klaarspoelen, schoonspoelen en spoelen genoemd. Volgens Th.H. van Doorn is dwarshangen een variant hierop.
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, Spiegel der Zeilvaart 8/2000 en Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bungelplank:
met de voorbolder verbonden houten schot dat de stroming voor de ankerkuil bevordert. Ook wervelplank, broesplank en eerplank genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De afmetingen bedroegen circa 120-180 bij 60-100 centimeter.


~bungeltouw(tje):
bij het vissen met de ankerkuil/schokkerkuil: eindje touw waarmee men de samengenomen kuil tijdens het bungelen langs het boord of aan de bungelplank zet. Ook bungeleindje of broeslijntje genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bunhoofd:
voor of achterkant van een (vis) bun.

~bunhoofdachterschot:
achterste dwarsscheepse schot van een bun.

~bunhoofdachterschotlegger:
legger ter hoogte van het bunhoofdachterschot.

~bunhoofdlegger:
legger ter hoogte van een bunhoofdschot. Ook: bunhoofdschotlegger genoemd.

~bunhoofdschot:
schot dat de voor of achterkant van een (vis)bun vormt.

~bunhoofdschotlegger:
legger ter hoogte van een bunhoofdschot. Ook bunhoofdlegger genoemd.

~bunhoofdvoorschot:
voorste dwarsscheepse schot van een bun.

~bunhoofdvoorschotlegger:
legger ter hoogte van een bunhoofdvoorschot.

~bunjol:
bepaalde jol met visbun. Zie bijvoorbeeld Zaanlandse jol.

~bunjolschip:
vermoedelijk het zelfde als een bunjol.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~bunkaar:
bord met gaatjes dat de opening in de scheepshuid ter hoogte van een visbun, de bunopening, afdekt. Zie verder bij kaarbord.

~bunker:
ruimte in een schip waarin de brandstof voor de voortstuwingsmachine(s) opgeslagen is. De term wordt hoofdzakelijk gebruikt voor de kolenbunker op stoomschepen.
Gerelateerde term: gasoliebunker.

~bunkerboot :
1> een tankscheepje dat motorbrandstof aan schepen levert. Ook bunkerscheepje, olieboot of (olie)leurboot genoemd.

2> een tankschip dat motorbrandstof en smeerolie aan zeeschepen levert. Ter onderscheid met het kleinere broertje vaak bunkervaartuig of bunkertanker genoemd.

3> foutieve en verwarrende benaming voor bunkerschip; een drijvende inrichting waar men ondermeer brandstof, smeermiddelen e.d. kan kopen.

4> eigenlijk bunkerbootje: 'collectebus' van de reddingsmaatschappij. Een ca. 25 cm groot, vereenvoudigd, model van een strandreddingboot. Ook wel het offerbootje genoemd.
De term bunkerbootje is vermoedelijk ontstaan omdat de collectebussen vaak op bunkerschepen, maar soms ook op leurbootjes aanwezig was.
Bron: mondelinge overlevering.


~bunkeren:
het innemen van brandstof voor de voortstuwingsinstallatie.
Gerelateerde termen: bunker, bunkerboot(je), bunkerolie(je), bunkeroverlooptank, bunkerovervulbeveiliging, bunkertanker,

~bunkergiek:
eenvoudige kraanarm, op bunkertanker vaak voorzien van een loopbrug (gangway), waarmee men de slang, waardoor brandstof of smeerolie gepompt wordt, naar (hoge) schepen kan brengen. Zie ook bunkertuig.

~bunkerkolen:
steenkool van het soort als op stoomschepen voor het stoken van de ketels gebruikt wordt.

~bunkerkraan:
hijskraan, die gebruikt wordt om de kolenbunkers van stoomschepen van kolen te voorzien.

~bunkermachine:
1> drijvend werktuig waarmee men kolen vanuit een binnenschip in de bunkers van de zeeschepen laadde. Ook elevatortransporteur genoemd.
Het complete mechanisme bestond eigenlijk uit een bekerelevator, een jacobsladder/noria met bakken, zoals ook bij emmermolens en een kolentransporteur, een soort lopende band. Deze machines werden ook gebruikt om van uit het binnenschip op de wal te lossen.
Bron: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot en verspreide informatie.


2> vermoedelijk als voorgaande, maar dan om binnenvaartstoomschepen te bunkeren, dus waarschijnlijk kleiner van formaat en een stuk minder hoog.
Gerelateerde term: scheepsbelader.

~bunkerolie:
stookolie van het soort als op stoomschepen gebruikt wordt.

~bunkeroverlooptank:
kleine tank waarin brandstof dat via de tankontluchting en vulopening naar buiten komt verzameld wordt. Een dergelijke tank wordt in combinatie met speciaal geconstrueerde vulopeningen gebruikt en is onderdeel van de overvulbeveiliging. Deze overloopbeveiliging was vermoedelijk niet voor de bedrijfsmatige vaart toegelaten. Zie ook overvulbeveiliging.

~bunkerovervulbeveiliging:
electrisch-electronisch systeem dat het overschrijden van een vooraf ingesteld vloeistofniveau in een brandstoftank detecteert, waarna een electrisch signaal gegeven wordt waarmee het bunkeren gestopt wordt. Vaak afgekort tot BOB of BOBS. Zie verder bij overvulbeveiliging.

~bunkerplaats:
laad- of overslagplaats voor brandstoffen.
Dit kan zowel betrekking hebben op vloeibare als op vaste brandstoffen. Ook kan het een permanent dan wel een zeer tijdelijk karakter hebben. Dat laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn als men overneemt uit treinwagons of zeeschepen.
Ondermeer genoemd in het Weekblad Schuttevaêr, 22-10-1949.


~bunkerponton:
ponton waarvan het grootste gedeelte tevens als ladingtank fungeert of waarin of waarop ladingtanks geplaatst zijn. Ook tankponton genoemd. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Gerelateerde term bunkerschip, tankstation.

~bunkerschip:
drijvende inrichting waar binnenvaartschepen o.a. brandstof kunnen tanken. De term bunkerschip wordt meestal alleen gebruikt voor inrichtingen die gebruik maken van een scheepsromp (vaak een voormalige tanker).
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.

Verwante termen: bunkerstation, olieboot, opslaglichter, bunkervaartuig.

~bunkerschipper:
persoon die de verantwoording heeft over een bunkerboot (misschien ook over een bunkervaartuig).
De term is vrij nieuw en wordt weinig gebruikt. Oudste vindplaats: Provinciale Zeeuwse Courant 23 januari 1997.


~bunkerslang:
slang, die gebruikt wordt om de brandstof naar het te bunkeren schip over te pompen.

~bunkerstation:
1> naam voor de combinatie van bunkerschip of tanklichter(s) met bijbehorende olieleurboten.

2> andere naam voor een bunkerschip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunkertanker:
groot bunkervaartuig.

~bunkertankschip:
groot bunkervaartuig.

~bunkertuig:
eenvoudige hijsinstallatie, zoals die op bunkervaartuigen wel gebruikt wordt. Tegenwoordig is dit, vooral op grotere vaartuigen, een hydraulische bunkergiek.

~bunkervaart:
de scheepvaart met bunkervaartuigen in het bijzonder de vaart met bunkertankers ten behoeve van de zeescheepvaart en de verzorging van bunkerstations.

~bunkervaartuig:
eigenlijk een willekeurig tankschip, dat voor de bevoorrading van brandstof of smeerolie bij schepen gebruikt wordt. De vaartuigen zijn meestal goed herkenbaar aan de duidelijk aanwezige bunkergiek.
Onder varenden wordt de term bunkertanker of bunkertankschip meestal gebruikt voor schepen die zeeschepen bevoorraden. Bij de pers lijkt in dat geval een lichte voorkeur voor de term bunkervaartuig te bestaan. [Afbeeldingen]
De kleinere vaartuigen, die voor de bevoorrading van binnenschepen gebruikt worden, noemde men bunkerboot(je), oliebootje, leurbootje, o.i.d.. Inmiddels zijn deze vaartuigen ook al zo groot geworden dat men van (kleine) bunkertankers gaat spreken.


~bunkerverf:
verf die gebruikt werd om de kolenbunkers te schilderen.
Ondermeer genoemd in: Industrieel Nederland door G.A.A. Just de la Paisières, uitg. J. A. Boom, 1921.


~bunkerwerk:
de bevoorrading met brandstof van (zee)schepen.

~bunkerwerkschip:
niet bekend. Mogelijk een tankschip dat zeeschepen bevoorraad.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunkerwinkelschip:
bunkerschip waarop ook een winkel (bijv. in scheepsbenodigdheden) gevestigd is. Vaak alleen bunkerschip genoemd. Mogelijk geldt de toevoeging winkel alleen wanneer er ook levensmiddelen e.d. verkocht worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunkoeler:
in een bun ondergebracht pijpenstelsel, waarmee het koelwater van de motor gekoeld wordt. Door sommigen een beunkoeler genoemd. [Afbeeldingen]

~bunkoeling:
koelsysteem, dat van een bunkoeler gebruik maakt. Door sommigen wordt van beunkoeling gesproken.

~bunkoker:
ongebruikelijke term voor een bun in de vorm van een op het vlak staande koker.

~bunmotor:
verkorting van bunmotorboot/scheepje/schip/schuit. Een motorscheepje met een visbun. Vaak een zogenaamde visafhaler.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunmotorboot:
motorscheepje met een visbun. Vaak een zogenaamde visafhaler.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunmotorschip:
motorschip met een visbun. Vaak een zogenaamde visafhaler.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~bunopening:
opening of elk der openingen in de scheepshuid die de verbinding tussen het buitenwater en de bun vormt. Kleine openingen noemt men bungaten.

~bunplaat:
1> minder gebruikelijke term voor kaarbord/pletter.
Bron: Modelbeschrijving Fries scheepvaartmuseum.


2> plaatselijke term voor voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bunplank:
plaatselijke term voor voorste en achterste dwarsschot van een bun (visbun). Veelal beter bekend als bunschot. Zie verder aldaar.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~bunroer:
koproer dat in een bun getrokken kan worden, opdat het niet onder het vlak van het schip uit zal steken. Ook beunroer genoemd. Vergelijk: ondertrekker.

~bunschip:
1> schip met een visbun. Ook een nat schip of een kaarschip genoemd.

2> schip voor het vervoer van vis en uitgerust met een (zeer ruime) bun. Bijvoorbeeld de Heegeraak en de ielbûs en het over bekende waterschip.

3> in bepaalde kringen synoniem met beunschip.

~bunschot:
dwarsscheepse wand, die de voor- of achterkant, of een scheidingswand, van een bun vormt. Plaatselijk ook beunschot, bunplank, bunplaat, , bunplank en kaarbord genoemd.

~Bunschotense vlet:
gladboordig gebouwde Vlet voor de visserij. Circa 8,5 x 2,5 meter.
Bron: P. Dorleijn, via G.J. Schutten blz. 418.

~Bunschouw:
willekeurige roeischouw met visbun. Soms ook een jagersschouw/schietboot met bun.
Al lijkt het een beetje onwaarschijnlijk toch schijnen er ook boerenschouwen als bunschouw gebruikt te zijn. Bron G.J. Schutten blz. 324.


~Bunschuit:
1> mogelijke verzamelnaam voor diverse soorten schuiten met een visbun. Meestal bunschuitje genoemd.

2> plaatselijk synoniem voor een visafhaler een koopschuit.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


3> bepaalt type visboot uit de Langedijk. Zie Langedijker bunschuit.

~bunsnik:
zeilend houten vissersvaartuig van de Friese Waddenkust, dat geen overeenkomsten met de Snik, maar wel met de visaken vertoont. Zie verder bij Visserssnik.
Genoemd in: E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973. | Leeuwarder Courant, 1-5-1762; | Leeuwarder Courant, 16-02-1810.


~buntrog:
1> hoge opstaande rand rond de opening in de visbun. Zie verder bij trog.

2> bovenkant van de visbun in een Waalschokker.
Dat men de term buntrog en niet de gebruikelijke term (bun)deken gebruikt, is misschien het gevolg van het feit dat de bun in een Waalschokker geen hoge trog, maar slechts een lage rand afgedekt met zware luiken heeft. De rest van de kuipvloer ligt meestal ook gelijk met de bovenkant van de visbun.
Buntrog wordt genoemd in Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, in Spiegel der Zeilvaart 8/2000.


~bunvaartuig:
willekeurig soort of type vaartuig met een bun, zoals een visbun.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


~bunvis:
vis die (langere tijd) in een visbun, kaar of legger levend gehouden wordt.

~Bureau Internationale Vaart, B.I.V.:
in augustus 1945 opgericht bureau dat de vrachtverdeling en bevrachtingen tracht te verzorgen. In het bureau werkten particulieren en rederijen eendrachtig samen. Erg lang duurt dit echter niet. Daarna speelt het B.I.V. alleen nog een rol in de voedselvoorziening aan Nederlandse schippers in hongerend Duitsland en hebben ze een taak bij het verkrijgen van de benodigde reis- en grensdocumenten.

~Bureau Voorbereiding Rijnvaart:
in november 1944 opgericht bureau dat informatie over de toestand op de grote rivieren moest verzamelen.

~Bureau Voorlichting Binnenvaart BVB:
het Bureau Voorlichting Binnenvaart is een stichting met een breed draagvlak die de voordelen en mogelijkheden van het vervoer over water onder de aandacht brengt bij verschillende doelgroepen (verladers, brede publiek, overheid, pers). Daarnaast treedt het BVB op als intermediair tussen diverse partijen. (Citaat website. bureauvoorlichtingbinnenvaart.nl )

~Bureau Zeilwezen:
Bureau Zeilwezen is de voorloper van Register Holland in Enkhuizen. Een Keuringsinstituut (classificatiebureau) voor (zeil)schepen in de chartervaart!

~burghaak:
oude schrijfwijze voor borghaak in de zin van een bepaald soort haaklas.

~bus:
1> willekeurige lagerbus, soms geheel gietijzer, soms gietijzer met bronzen voering (binnenbus).
Gerelateerde termen: glandbus, vingerling, pot.

2> opening voor de as van een blok. Zie bij bos.

3> klep onderin een lenspomp. Zie bij bos.

~busbootproject:
bij wijze van proef gehouden dienstregeling waarbij vaartuigen langs een bepaalde route mensen en goederen transporteren.
Bron: o.a. Het Parool 08-04-1991. Via Delpher.nl


~Bussing:
Duitse fabriek van dieselmotoren, die voornamelijk in vrachtwagens en bussen gebruikt werden, maar die kort na de oorlog ook veel in kleine vrachtschepen in gebouwd werden.

~Buterse punter:
op de Giethoornse punter gelijkend vaartuig. De verschillen tussen deze twee zijn slechts klein. Het vaartuigje is een drie tot vijf centimeter breder, het vlak een centimeter of twee. Het boeisel was drie centimeter in plaats van 2,5 cm dik en stond verticaal. De zwaardkorf is iets verder naar achter geplaatst en zo zijn er nog een paar kleinigheden. Dit model schijnt ook Kalenberger punter genoemd te worden.
Bron: Gait L. Berk, De Punter, De Boer Maritiem 1984.


~Butsekop:
een skûtsje dat gebouwd is op de werf van Croles te IJlst.

~b.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Belgische wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.


~Bylander:
bepaald type houten vrachtschip uit België. Zie bij Bijlander.

~Byleraak:
houten vrachtschip. Mogelijk een verbastering van Beitelaak, mogelijk ook een geheel ander type. Zie daarvoor bij trappekijker. Modernere schrijfwijze: Bijleraak.
Samen met de beijeraak genoemd bij Nicolaas Witsen editie 1690, blz 617.



Volgende






Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken