Woordenlijst Wer
~
werf:
1> in de binnenvaart een verkorting van
scheepswerf, maar eigenlijk: elk terrein waarop werkzaamheden plaats vinden; ook
werft genoemd.
In de scheepvaart dus terrein waarop
hellingen voor de bouw of reparatie van
schepen gelegen zijn. De term werf wordt vaak ook gebruikt als synoniem van helling. [Afbeelding
werven met langshelling,
idem met dwarshelling] [Lijst:
'Scheepswerven']
Het woord werf staat oorspronkelijk voor een onbebouwd terrein. Bij een scheepswerf of scheepsbouwerij, hoeft dat niet altijd zo te zijn. Op bouwwerven wordt bijna het gehele terrein soms in beslag genomen door de bouwloods en de voorraden.
De meeste werven liggen direct aan het water. Er zijn echter ook bouwwerven geweest die direct achter een dijk of een eindje landinwaarts liggen.
Gerelateerde termen:
houtwerf,
staalwerf,
nieuwbouwwerf,
onderhoudswerf,
reparatiewerf,
blokkenmakerij,
boommakerij,
bovenwaterwerf,
breeuwwerf,
banken,
helling,
hellingen,
bouwhelling,
dwarshelling,
kanten,
kanthelling,
langshelling,
koele,
kuisbank,
mallenzolder,
mastenmakerij,
mothok,
reparatiehelling,
scheepstimmerwerf,
scheepsreparatiebedrijf,
sleephelling,
spantenvloer,
stellingbank,
teerhok,
werfloods,
zaat
en de diverse woorden beginnend met werf.
Overige gerelateerde termen:
afloop,
afloopstelling,
apostel,
grondvijzel,
helling,
hellingdag,
hellingcapaciteit,
hellingconditie,
hellinggat,
hellinggoot,
hellinghaak,
hellinglier,
hellingschuur,
hellingspoor,
hellingvoorwaarde,
hellingwagen,
klampklaar,
stapel,
stapelbalk,
stapelbocht,
stapelen,
stapelhoogte,
stapelhout,
stapeling,
stapelloop,
stopping,
tewaterlaten,
tewaterlating,
werfbok,
werfconditie,
werfstoel,
zitdag,
enz.
Zie ook onder
breeuwen en
werfarbeider.
2> verhoogde grond langs het water waar schepen geladen en gelost en waar goederen opgeslagen werden.
~
werfarbeider:
een arbeider, die op een
scheepswerf werkt.
hellingbaas,
hellingknecht,
kalfaatjongen,
krullenjongen
pikjongen,
werfbaas,
enz.
~
werfbaas:
eigenaar van, of hoofdverantwoordelijke op, een
werf. Op kleine werven is dat meestal ook de
hellingbaas.
~
werfbak(je):
klein rechthoekig
vaartuig dat bij
werven gebruikt wordt om werkzaamheden aan in het water liggende schepen te verrichten. De houten werfbakjes worden vaak
pikbakje of mogelijk ook
vlotbak genoemd.
Werfbakjes zijn zowel in hout als in staal gebouwd. Ze waren meestal zo'n 4 a 5 meter lang en ca. 1,2m breed. Heden ten dage ziet men ze nog maar zelden, maar geheel uitgestorven zijn ze toch nog niet.
Gerelateerde term:
ligger.
~
werfbeurt:
het
schip voor onderhoud en/of reparatie van het
onderwaterschip uit het water halen. Ook
hellingbeurt genoemd. De 'standaard' werfbeurt bestaat uit
schoonmaken en 2x teren, beter bekend als
'knippen en scheren'.
Verwante termen:
scheepswerf,
helling,
hellingen,
elgen,
droogdok.
~
werfbezoek:
de tijd die men met het schip bij een
werf ligt, dan wel op de werf of in het
dok of
schepenlift staat.
~
werfboek:
'boek' waarin alle activiteiten op de werf, de bouwopdrachten, de inkoop van materialen, de gewerkte uren, de uitbetaalde lonen, enz. enz. dagelijks genoteerd werden. Ook
hellingboek genoemd.
[
Afbeelding]
Het SSRP heeft een groot aantal werfboeken online geplaatst. Volg
de link.
~
werfbok:
1> constructie waarmee het schip tijdens een werfbeurt ondersteund wordt. Zie ook
werfstoel,
apostel,
schoorhout,
stapel,
werfpaal,
enz.
2> drie of vierbenige constructie, waarmee lasten gehesen of schepen gekanteld, gekrengd, worden.
[
Afbeelding]
[
Tekening]
~
werfboot:
1> motorvaartuig om vaartuigen naar de werf of voor de hellingbanen te slepen. Verkorting van
werfsleepboot.
2> roeiboot, die bij een scheeps
werf gebruikt wordt.
[
Afbeelding]
~
werfconditie(s):
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Ook
hellingcondities,
hellingvoorwaarden of
werfvoorwaarden genoemd.
2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Ook
hellingcondities,
hellingvoorwaarden of
werfvoorwaarden genoemd.
De voorwaarde houdt meestal in dat het (onderwater)schip aan de wettelijke eisen en de eisen zoals door de verzekering gesteld, zal moeten voldoen. Al naar gelang overeengekomen is, zal een schip, dat niet aan deze eisen voldoet, of op kosten van de verkoper hersteld of verbeterd worden, of de koop zal geannuleerd worden. De eventueel reeds gemaakte kosten zullen voor rekening van de verkoper zijn.
~
werfdocument:
elk door de werf inzake de bouw of herstelling van een vaartuig afgegeven papier.
~
werfgeld:
bedrag dat men gereserveerd heeft om de
werfkosten te kunnen betalen.
~
werfgereedschap:
werktuigen, die op een
scheepswerf gebruikt worden. Een enkele maal
scheepsbouwgereedschap genoemd.
[Afbeelding
17-18de eeuwse gereedschappen,
oude gereedschappen staalbouw]
Enkele van deze werktuigen zijn:
avegaars,
brandschraag,
kelderwindes,
kiezentrekker,
kraanzaag,
sergeants,
stopblok,
trekvijzel,
enz. Zie ook bij
klinken,
breeuwen,
boegbranden,
sleephelling,
helling, e.d.
De term 'scheepsbouwgereedschap' wordt o.a. genoemd in het Nieuwsblad van het Noorden van 10-09-1949; de term 'werfgereedschap' wordt o.a. genoemd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 03-05-1927
~
werfhuisje:
huisje, waarin het schippersgezin tijdens de
werfbeurt kon wonen. Vooral in de tijd van de houten
schepen bezaten veel
werven een werfhuisje, later zijn deze verdwenen, maar sommige grote werven beschikken thans weer over zoiets, namelijk een
werfwoning.
~
werfkeuring:
bepaalde, op het
schip, uitgevoerde contrôle tijdens de
werfbeurt. De werfkeuring omvat meestal het 'meten' van de dikte van de
huidplaten onder de
waterlijn en contrôle van
schroef,
roer,
schroefas en
glandbus.
Voor bedrijfsvaartuigen gelden al sinds jaar en dag veel uitgebreidere eisen. Zie ook scheepsattest en het mast- en tuigcertificaat.
Aanverwante termen:
boorbriefje,
klopbrief,
vlakdikterapport,
plaatdiktemeting,
werfrapport,
scheepsattest.
~
werfknecht:
personeelslid op een
werf.
~
werfkosten:
het bedrag dat men voor een
werfbeurt en/of eventuele reparaties dient te betalen. Ook
hellingkosten en vroeger
hellingloon genoemd.
Voor de eigenaar spelen de eventuele inkomstenderving en de doorbetaling van het personeel natuurlijk eveneens mee.
Gerelateerde term:
werfgeld,
werfrekening.
~
werflieden:
de handwerkslieden die op een scheepswerf werkzaam zijn. Ook
werflui genoemd.
~
werfloods:
1> groot gebouw op een
werf, alwaar voorbereidend werk gedaan wordt. Vaak ook in gebruik als opslagplaats.
Gerelateerde termen:
timmerloods,
timmerzolder, enz.
2> loods welk over een
bouw- of
reparatiehelling gebouwd is.
Gerelateerde term:
bouwloods.
~
werflui:
de handswerklieden die op een
scheepswerf werkzaam zijn. Ook
werflieden of
werfvolk genoemd.
~
werfmerk:
door de
werf aangebrachte, ingebrande, geslagen of gebeitelde code, waarin vaak het bouwnummer verwerkt is. [
Afbeelding]
~
werfoverkapping:
over een
helling gebouwde constructie die kan variëren tussen een dak op pootjes en een loods zonder voorkant.
~
werfpaal:
zware paal of balk, waarmee op de
werf staande
schepen gestut kunnen worden. Ook
schoorhout genoemd.
~
werfpersoneel:
allen, die op een
scheepswerf werkzaam zijn, m.u.v. de
werfbaas.
~
werfplaatje:
metalen plaatje/schildje waarop de naam van de werf van aan- of verbouw, eventueel het bouwnummer en soms nog meer vermeld is. Zie ook bij
werfschild(je).
~
werfrapport:
verslag van de bevindingen tijdens de
werfkeuring. Al naar gelang de aard of doel, een
boorbriefje, een
klopbrief, een
scheepsattest, een
plaatdiktemeting, enz. genoemd.
~
werfrekening:
nota die men in verband met de
werfkosten ontvangt.
~
werfschild(je),
:
plaatje dat vermeldt op welke
werf een schip gebouwd (soms verbouwd) is. Ook
werfbord(je) of
werfplaat(je) genoemd is. [
Afbeeldingen]
~
werfschuit(je):
meestal forse (roei)boot die gebruikt wordt om vanaf het water onderhoud aan de schepen bij de werf te kunnen verrichten.
~
werfsleepboot:
sleepboot, die het eigendom van een scheeps
werf is en voornamelijk voor het
verslepen van
schepen naar en van de werf gebruikt wordt. Ook
werfboot genoemd.
~
werfsmid:
smid of smederij die voor een bepaalde werf het ijzerwerk doet.
Afhankelijk van de grootte van de werf, was deze op, naast of vlakbij de werf aanwezig.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.
~
werfstoel:
constructie waarmee het schip tijdens een
werfbeurt ondersteund wordt. Ook
werfbok of slechts
stoel,
bok of
pot genoemd.
[
Afbeelding]
~
werft:
in de binnenvaart een verkorting van scheepswerf, maar eigenlijk: elk terrein waarop werkzaamheden plaats vinden. Zie verder bij
werf.
~
werfterrein:
het onbebouwde gedeelte van een
scheepswerf.
~
werfvlag:
vlag met daarin de naam en/of het logo van de
scheepswerf.
~
werfvolk:
de handswerklieden die op een scheepswerf werkzaam zijn. Zie ook
werflui.
~
werfvoorwaarde:
1> de voorwaarden die een werf voor het onderhoud of de reparatie van vaartuigen hanteert. Zie ook
werfcondities.
2> zekere voorwaarde waaronder men een schip, wat niet ter keuring uit het water gebracht is, zal kopen. Zie ook
werfcondities.
~
werfwoning:
moderne en grotere versie van het
werfhuisje.
~
werfziek:
onbekend synoniem voor
hellingziek.
~
werk:
1> pluis of losse hennepvezels, bij smalle naden ook katoen, die in de te
breeuwen naden geslagen worden. Bossen of bundels werk worden soms
klouwerk genoemd.
Vooral in later tijd werd hennepen werk reeds geteerd aangeleverd.
Klouwerk wordt waarschijnlijk zo genoemd omdat breeuwers vaak tot de zogenaamde klouwers behoorden.
WIT WERK
: ongeteerde hennepvezels.
BRUIN WERK
: geteerde hennepvezels of pluis.
2> willekeurig materiaal waarmee men
breeuwnaden vult. Ondermeer gebruikte men hiervoor; oude kranten of ander papier, karton en veenmos.
Gerelateerde termen
breeuwsel,
mosbreeuwsel,
mospapier,
teervilt.
3> IN HET WERK ZETTEN
: bij
motorlieren en
keerkoppelingen: de koppeling tussen het aandrijvend deel (de motor) en het aangedreven deel (lier of
schroefas) tot stand brengen. Ook: 'uit het werk zetten' voor het ontkoppelen en 'in of uit het werk staan' voor het resp. aan- of afgekoppeld zijn.
4> HET DODE WERK
: alles van de romp dat niet bijdraagt aan het vergroten van het draagvermogen.
Term uit de 17de eeuw. Ondermeer door Witsen en van Yk gebruikt. Verklaard in Grondbeginselen van den scheepsbouw,..... Door Henri Louis Duhamel du Monceau, via Google books. | P. le Comte houdt het in 50 Afbeeldingen van schepen en vaartuigen uit 1831 op het gedeelte van het boeisel boven het dek.
~
werkbus:
pakkingbus voor assen e.d. Ook
gland genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
werkas:
de aangedreven as van een
lier, vaak voorzien van een
jachtwiel. Ook aandrijfas genoemd. Bij
anker- en
tuiglieren spreekt men meestal van de
enkelwerksas.
~
werkbak:
1> vermoedelijke verschrijving van
werfbak.
Gevonden in volgens P. Versnel's Vakwoordenboek waar het min of meer gelijk gesteld wordt met een kielvlot.
2> Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk
scheepstype er mee bedoelt wordt. Mogelijk een beunbakje (afm. tot 20 meter) waarin men bij werkzaamheden nabij het vaarwater afvalmateriaal stort.
~
werkbok:
term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk
scheepstype er mee bedoelt wordt.
De opgave heeft betrekking op een in 1975 bij Damen gebouwd vaartuig van ca. 14,5 meter met de naam Marianne. Aangezien er vrijwel gelijktijdig een overeenkomende Trudy als werkBAK tewatergelaten is. Hou ik het op een verschrijving.
~
werkboot:
1> grote open
boot, die bij werk op en langs het water gebruikt wordt. Vroeger werden vooral grote
Hollandse boten en
roeiaken als werkboot gebruikt.
De bouwlijsten van scheepswerf Het Fort Nieuwendam tonen diverse werkboten; meestal ca. 14-18 voet.
Werkboot van de Biesbosch
: circa vijf meter lange roeiaak met voor een heve en achter een kleine spiegel.
Volgens G.J. Schutten (blz.309) werden deze schuiten gebruikt door werkers in de Biesbosch. Gedurende de week kampeerden zij onder een tent in het voorschip.
Gerelateerde termen:
giekbak.
2> term voor uiteenlopende schepen met een lengte van circa 12 tot 25 meter die assisteren bij werkzaamheden nabij het vaarwater.
~
werkbeitel:
onbekende term voor
breeuwijzer.
~
werkdek:
ruim stuk
dek, vrij van obstakels. Ondermeer op sommige
reddingboten,
sleepboten en
werkschepen. Het dek is meestal gemaakt van
profielplaat.
~
werkeiland:
1> kunstmatig eiland aangelegd om bepaalde
waterstaatswerken uit te kunnen voeren.
2> een ruim
ponton voorzien van
sputpalen.
[
Afbeelding]
~
werken:
het ontstaan van kleine tijdelijke vervormingen.
a> bij staal: het uitzetten en inkrimpen onder invloed van temperatuurwisselingen.
b> van hout: het uitzetten, krimpen en kromtrekken, als gevolg van wisselende vochtigheid van het hout.
c> bij het gehele
schip: als gevolg van invloeden van buitenaf. Bijvoorbeeld door: ongelijkmatig
laden, zware golfslag, aan de
grond lopen of de
helling op gaan.
~
Werkendammer:
uit Werkendam afkomstige
Zalmdrijver.
~
Werkendamse boeier:
niet voldoende bekend.
Aakachtig houten
vissersvaartuig met
zeiltuig en
bun. Het scheepje mat circa 7,5 bij 2,5 meter, had voor een
heve, achter een kleine
spiegel.
~
Werkendamse rietaak:
soort
rietaakje. Exacte verschillen met andere rietaakjes niet bekend.
De term lijkt niet wijd verbreid te zijn en ook oude vermeldingen heb ik niet kunnen vinden.
Lijkt in mijn ogen ook wel wat op een Wilnisser aak, waarvan eveneens geen oude vermeldingen gevonden zijn..
~
werkhaven:
haven, die aangelegd is om bepaalde
waterstaatswerken uit te kunnen voeren.
~
werk-kantoorschip:
vermoedelijk een
werkschip of iets wat daarmee vergeleken kan worden, waarop of waarin ook een kantoor gevestigd is. Enkele
beurtdiensten beschikten over vaartuigen die zo genoemd kunnen worden. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst.
~
werkpaal:
spudpaal dat als draaipunt voor de beweging op een
snijkopzuiger fungeert. De werkpaal is meestal in de
spudwagen gemonteerd.
Ondermeer genoemd in: HIVA-beroepsprofiel Baggerwerker
~
werkplaatsschip:
vaartuig waarin en werkplaats ingericht is. Men kent ook het
motorwerkplaatsschip.
Ondermeer dekschuiten werden tot dit doel verbouwd of meteen al zo op stapel gezet.
~
werkponton:
ponton dat voornamelijk gebezigd wordt voor het verrichten van werkzaamheden op of langs het vaarwater.
~
werkschip:
vaartuig, met eigen
voortstuwing, dat gebruikt wordt om werkzaamheden in of langs het water uit te voeren.
Gerelateerde termen:
motorwerkschip,
werkschuit,
werkboot,
giekbak,
drijvend werktuig.
~
werkschuit:
1a> in het algemeen een eenvoudig
werkschip, vaak zonder eigen voortstuwing.
b> boot of kleine
schuit die gebruikt wordt om onderhoud aan
schepen te verrichten.
Gerelateerde term:
werfschuitje.
2> (Amsterdamse)
dekschuit, die gebruikt wordt voor het verrichten van werkzaamheden op en langs het water. Vaak voorzien van een
opbouw en geregeld, maar niet altijd, uitgerust met een eigen mechanische
voortstuwing.
3> open boot met knikspant romp en vlakke spiegel, die rond Aalsmeer gebruikt werd. Zie verder bij
Grundel.
~
werktransportschip:
vermoedelijk een
werkschip waarbij voldoende ruimte overgebleven is om zaken te vervoeren. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst. Daar geschreven als werk/transportschip.
~
werktuig:
1> een stoommachine of daarmee vergelijkbare constructie.
In de negentiende eeuw lange tijd een gebruikelijke aanduiding voor een stoommachine ook wanneer deze voor de voortstuwing bedoelt is.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856 en in 'Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs 1847-1897'. Van Langenhuysen, 1897.
2> DRIJVEND WERKTUIG
:
drijvende constructie, waarmee werkzaamheden in of langs het vaarwater uitgevoerd worden. Zie verder bij
drijvend.
~
werktuigkundige:
gediplomeerd persoon, die belast is met de zorg voor het onderhoud en de werking van de technische installaties aan boord. Zie verder bij
scheepswerktuigkundige.
~
werkvaartuig,
Wvtg
:
term die voor uiteenlopende vaartuigen, die op één of andere wijze, werkzaamheden in of langs het vaarwater verrichten, gebruikt kan worden.
Gerelateerde termen:
mastbak,
werkschip,
werkschuit,
dienstvaartuig,
etc.
~
werkvlet:
motorvlet gebruikt voor allerhande werkzaamheden op en langs het water. Vaak is het een kleine
sleepvlet.
~
werkvlot:
willekeurige drijvende constructie, van massieve of geheel gesloten holle delen, met gering
vrijboord, geringe
diepgang en vlakke bovenzijde.
Gerelateerde term:
kielvlot.
~
werkwoonschip:
eigenlijk
woonschip dat gebruikt wordt om bepaalde werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Maar vermoedelijk een
werkschip waarop ook gewoond wordt. Gewoonlijk spreekt men dan echter van een
woonwerkschip. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst.
~
werpanker:
licht
anker dat snel uitgezet kan worden. In de binnenvaart vaak
vaaranker genoemd.
~
werpankersteek:
goede betrouwbare
ringsteek.
~
werpboom:
soort
schoorboom, maar voornamelijk gebruikt om het schip tijdens het
verhalen,
slepen,
stevelen of
jagen weer op de juiste koers te brengen of vrij van de binnenbocht te houden. Ook schoorboom genoemd,
~
werpdreg:
kleine
dreg, meestal met onbeschermde scherpe punten. Ook
handdreg genoemd. Vergelijk:
drenkelingendreg.
~
werplijn:
vrij dunne soepele
lijn, vroeger van hennep, tegenwoordig vaak kunststof
koord, waarmee men een verbinding tussen het
schip en een ander schip, de oever of een drenkeling maakt.
~
werplijnknoop:
verzwaarde knoop in een
werplijn. Andere naam voor een
apevuist of klein keesje.
O.a. genoemd in De courant Het nieuws van den dag van 13-01-1940.
~
werplood:
lijn met daaraan een gewicht gebruikt om de diepte van het water te bepalen. Zie ook
peillood.
~
werpnet:
langs de randen verzwaard rond
visnet, dat men over de vissen die in het water zwemmen gooit of snel uitspreid. Ook
worpzak of
worp genoemd. Zie verder ook
geel en links:
overige termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Een gewoon werpnet is drieëneenhalf tot vier meter in middenlijn. De randen zijn verzwaard met lood. Vanaf de randen lopen een stuk of tien touwtjes, pezen, onder het net langs naar de hoorn, een versterkte opening midden in het net, waar ze aan één lijn, voorzien van een klos, samen komen. Het net wordt met een behendige worp op het water gegooid waarna het naar de bodem zakt en de onderliggende vis insluit. Door met rukjes aan de lijn te trekken sluit het net zich over de bodem schuivend rond de vis, waarna het net ingehaald kan worden.
~
werpstok(je):
stukje hout dat gebruikt wordt om berichten naar een persoon de oever of soms ook naar andere schepen over te werpen. Ook wel
waarschuwstok genoemd.
Het velletje papier dat het bericht bevatte, werd rond de stok gewikkeld en met een touwtje vastgezet. Elk stuk hout kon voldoen en aan gezien men het kwijt was, nadat men het geworpen had, nam men niet de moeite daar veel aandacht aan te besteden.
~
wervel:
klein draaibaar klampje of soortgelijk object, waarmee voorkomen wordt dat iets ongewild in beweging komt. Ook wel
wartel,
slothoutje en indien van metaal
kikker genoemd.
~
wervelkamer:
bepaald type
voorkamer bij dieselmotoren, waarin door wervelingen een beter brandstof-lucht mengsel ontstaat.
~
wervelkamermotor:
dieselmotor met een
wervelkamer.
~
wervelplank:
bij de
ankerkuilvisserij gebruikte plank die de stroming bij de
kuil moet verbeteren. Meestal
bungelplank genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
werven:
voor een
werfbeurt de
helling op gaan, meestal
hellingen genoemd.
~
Weserkahn:
Duits type
vrachtschip,
maatschip met geringe
holte. Naar men zegt vroeger tot circa 47 x 6 x 1,35 meter 250 ton, maar tegenwoordig tot circa 60 x 8,8 x 2 meter en ca. 720 ton. Vaak geschreven als
Weserkaan.
De echte Weserkahn is een nogal recht schip met ruime
boegen. Vaak zonder
luikenkap. Deze
sleepschepen hadden zeer grote
roeren en opvallend is de '
roef' die als een soort
paviljoen op het achterschip gebouwd is, maar niet tot tegen de
achtersteven doorloopt.
~
Weserschip:
schip met de maten van een
Weserkahn, maar met een ander model.
~
WESKA:
Duitstalig naslagwerk, een soort almanak, voor de Binnenscheepvaart met uitgebreide beschrijving van de vaarwegen, kunstwerken, havens, compleet met vermeldingen van de bedieningstijden en de, op die wateren, geldende voorschriften. Volledig
Westeuropäischer Schifffahrts- und Hafenkalender geheten.
~
Westbroekse boot:
tamelijk vlakke
roeischouw, 4,1 x 1,4 meter groot, uit de gebieden ten oosten van Maarssen.
G.J. Schutten vermeldt (blz.321) dat deze schouwtjes met behulp van een paard in draf
gejaagd werden......(en de dwarssloten dan?)
Vrijwel gelijk was de
Westbroekse schietboot. Deze
jagersschouw was gelijk aan de zojuist genoemde, maar had twee lange
schenen/glijijzers tegen het
vlak.
~
Westbroekse schietboot:
tamelijk vlakke roeischouw met glijijzers. Zie verder bij
Westbroekse boot.
~
Westbroekse schouw:
circa 7 meter lange
Boerenschouw die voor het vervoer van hooi en mest gebruikt werd.
Bron: G.J. Schutten blz. 323.
Opvallend aan deze schouw is de constructie van een bovenlijst. Langs de bovenrand loopt namelijk een driehoekige lat waarop een platte lat ligt. Het is geen potdeksel, want het dekt de koppen van de kurven/spanten niet af, het is geen weger, want hij zit aan de buitenzijde, maar ik zou het toch ook geen berghout of kloetrand willen noemen. Ook bij de Tienhovense en Breukeleveense schouw komt deze constructie voor.
~
westerdijk:
de dijk aan de westzijde van de rivier.
~
westeren:
van een
kompas: een afwijking naar het westen hebben.
~
westerhoofd:
het uiteinde van de westelijke
havendam.
Bron: De courant, 10-04-1918, via Delpher.nl
~
Westerling:
Belgisch
scheepstype.
Vrij onbekend type houten
zeilschip uit het westen van België en het aangrenzende gebied in Noord Frankrijk. Zoals
Seghers en de Bock al stellen lijkt het schip op geen van de andere types uit deze gewesten en is de herkomst onzeker. Het schip heeft van kop tot kont ongeveer de zelfde breedte en naar buiten vallende
boorden. Het vlak was plat, de
kimmen hoekig. Voor- en achtersteven vielen vrij sterk naar buiten en de
boegen waren ruim, zodat men een tamelijk spits voor- en achterschip krijgt. Op de tekening voert het scheepje een
loggerzeil met
losse broek en een
gaffeltopzeil.
Afmetingen: lengte: 19-27 meter, breedte 3,6-4,4 meter, laadvermogen: 60-160 ton.
Het is niet onmogelijk dat dit type van invloed is geweest op het ontstaan van de houten spits.
Volgens ir. E van Konijnenburg geleek de Dordtse zandschuit op een wat scherper gebouwde Westerling. Ook G.J. Schutten (blz.370) rekent ze tot dezelfde groep.
~
Westertorenvaart:
vermeend
schippersjaron voor de
binnenscheepvaart van en naar Amsterdam.
Bron: Haye Thomas in Amsterdams "varende parochie" zit aan de grond in De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 20-12-1958. Via delpher.nl
~
Westlander:
groep van lage, platte en vooral ook smalle
vrachtscheepjes met een diepverzonken
roefje, voorover vallende
voorstevenbalk en erg ronde
boegen, de zogenaamde
wangen. Het
ruim is langs de bovenrand voorzien van wat men in die streek het
dolboord noemt. Dit is dan vaak verhoogd met
steekleren en gedekt met platte
luiken die van
boord tot boord lopen. De scheepjes werden zowel in hout als in staal en gebouwd. Volgens sommige bronnen ontstaan uit de
Rijnlandse bok en dus van oorsprong met hoekige
kimmen. Stalen westlanders hebben echter ronde kimmen. De schuiten werden vaak door
wegen voortbewogen, soms echter waren ze
getuigd met
driehoekzeil en
fok. De grote Westlander hadden vroeger echter een
gaffelzeil. Als houten voorloper van de Westlander wordt door
ir. E van Konijnenburg Westlandse schuit genoemd. Ook dit houten vaartuig wordt getekend met vrij ronde kimmen. [
Afbeelding]
Volgens E.W. Petrejus en navolgers is het scheepstype gelijk met het de ontwikkeling van de kassenbouw in het Westland, dat zou rond 1850 geweest zijn, ontstaan.
Volgens A. van Zeijl in 'Scheepmakers, schippers en schuiten. LVBHB mei 2022' ligt de oorsprong van dit scheepstype echter bij de trekschuit in Delfland uit de zeventiende eeuw. Ook de verdere ontwikkeling zou anders gelopen zijn, dan eerdere schrijvers schetsten.
GROTE WESTLANDER
: 15 tot 20 meter lang, voorzien van
tuigage en een
klapmuts op het
voorschip.
Volgens E.W. Petrejus hadden de Westlanders vroeger een lange gebogen gaffel, maar later werd de gaffel kort tot zeer kort.
In de Wikipedia (jan. 2023) schetst men (A van Zeijl) een wat afwijkend beeld van de verschillende Westlanders. Of dit onderscheid door anderen overgenomen gaat worden, zal de tijd ons leren.
De
'GEWONE' WESTLANDER
: meestal rond de 14 meter lang, met klapmuts,
weegstoelen, eenvoudige tuigage, soms met een
overhaler i.p.v. een normaal stel
zwaarden.
De
KLEINE WESTLANDER
: tot circa 12 meter lang. 13-14 ton. Het scheepje was meestal ingericht voor het vervoer van slappe mest, bezat daarom een klein ruim zonder steekleren. Door sommigen ook
Westlandse praam genoemd.
Verder kent men dan nog:
Westlandse bok,
de
Drieling(Tweeling)
en de
Motorwestlander.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Gerelateerde termen:
dolboord,
steekleer,
hogelast,
wang/koon.
~
Westlanderaak:
waarschijnlijk een bepaald type
Westlander, maar wat precies is me niet bekend. Ook geschreven als
Westlander aak. Term o.a. voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst.
~
Westlander akkerschuit:
Onbekend scheepstype. Genoemd in een publicatie van de
FONV. [Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Westlanderbok:
waarschijnlijk een bepaald type
Westlander, maar wat precies is me niet bekend. Ook geschreven als
Westlander bok. Term o.a. voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst.
~
Westlandermotorschip:
waarschijnlijk een
Westlander met mechanische
voortstuwing roef en
luikenkap. Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst.
~
Westlander motorvrachtschip:
vermoedelijk gewoon een
Motorwestlander. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
Westlanderschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
scheepsmeetdienst waarmee waarschijnlijk een
Westlander met
roef en
luikenkap bedoeld wordt.
~
Westlandervrachtschip:
vermoedelijk gewoon een
Westlander. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
Westlands bokschip:
klein
vrachtschip. Vermoedelijk gewoon een
Westlandse bok. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
Westlandse aardappelschuit:
vermoedelijk een
Westlandse schuit die voor het vervoer van aardappelen gebruikt wordt.
Bron: Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
Westlandse bok:
soort
Westlander, wat eenvoudiger van bouw, geen
roef en geen
tuigage.
In de
liggers van de
meetdiensten wordt gesproken van een
Westlands bokschip of men daar een Westlandse bok mee bedoelt is me nog niet duidelijk. De term bokschip wordt namelijk ook gebruikt voor diverse andere types: zie bij
bok/bokschip (vrachtschip).
Zowel Petrejus als Dessens hebben het over bokschepen die rond de opmars van de westlander aldaar voorkwamen.
~
Westlandse groentenschuit:
eenvoudige tuindersschuit, sterk lijkend op de
Loosduinense Tuindersschuit.
De schuit is voorzien van
weegstoelen, een
hogelast en vlakke houten luiken over de volle breedte. Ze zijn volgens
E.W. Petrejus een meter of 6 lang.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
Ook
Westlandse tuindersschuit genoemd.
~
Westlandse maat:
dit was circa 21 x 3,85, hetgeen dan
groentenjager van 35 tot 45 ton leverde.
~
Westlandse polderschouw:
soort houten
boerenschouw. Verder geen gegevens bekend.
~
Westlandse praam:
type
Westlander voor het vervoer van slappe koemest. Klein
ruim, zeer ruim
gepotdekseld voor- en
achterdek, geen
steekleren, en een
luikenkap voorzien van
spalkhaken(3). Ook bekend als
kleine westlander.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Westlandse roefschuit:
houten voorloper van de Westlander. Zie verder bij
Westlandse schuit.
~
Westlandse schuit:
houten voorloper van de
Westlander. De grotere exemplaren bezaten een
roefje en werden daarom
Westlandse roefschuit genoemd.
G.J. Schutten (blz.374.) spreekt van een Westlander zondermeer.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
Westlandse tuindersschuit:
plat, vrij breed vaartuig met een luikenkap. Het heeft een brede, horizontale, steven.
Zie verder bij
Westlandse groentenschuit en
Loosduinense Tuindersschuit.
[Links:
Diverse boerenvaartuigen e.d.]
~
westoever:
de oever die de begrenzing aan de westzijde van het water vormt.
~
westoverligger:
zeilend vissersschip dat in
span vist en daarbij over
stuurboord ligt. Ook
rechter-schip of (indien van toepassing?)
rechtse botter genoemd.
Onder andere bij de spanvisserij met de moordkuil waren de schepen in zekere mate aan hun positie aangepast. Het linker schip had bijvoorbeeld het deurtje naar het vooronder aan bakboord, het rechter schip had het aan stuurboord.
Gerelateerde term:
oostoverligger.
~
Westwal:
in het algemeen: de westelijke
oever. Niet alleen van de Zuiderzee, c.q. het IJsselmeer, maar ook op het (ruimere)
binnenwater en de
zeearmen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 26-11-1904, via Delpher.nl
~
Westwalbotter:
type
Botter met, naar men zegt, een wat slanker voorschip dan de
Zuidwalbotter en volgens sommige bronnen tot ca. 13 meter lang. Ook wel
Markerbotter genoemd. Voor een algemene beschrijving zie bij
Botter.
De Westwal botter wordt door sommigen gelijk gesteld met de Volendammer kwak of grote botter. Deze is echter beduidend groter en er werden bovendien ook buiten Volendam botters gebruikt en gebouwd. Naar het schijnt kwamen veel botters van de werven van Kater en De Haas in Monnickendam, maar ook elders in Noord-Holland, tot in de Zaanstreek aan toe, bouwde men botters. Het is mij niet bekend hoeveel echt verschillende types dit opgeleverd heeft.
Op de website ssrp.nl is een grote hoeveelheid informatie over botters te vinden.
~
Westwalkubboot:
overnaads gebouwde, vrij kleine, vissersboot, met enigszins spits toelopend voorschip. Zie ook bij
Kubboot.
~
westwalwedstrijden:
bepaalde
hardzeilerij voor
Botters.
~
Wet Openbare Vervoermiddelen:
nog niet voldoende bekend. In 1880 van kracht geworden wet, die een eind maakte aan het door de lagere overheden ingestelde vergunningen stelsel.
De afschaffing van het vergunningenstelsel van gemeenten en provincies voor het vervoer te water veroorzaakte een sterke groei van het aantal schepen in de wildevaart. Naar het schijnt wordt pas in 1926, na een wijziging van de wet, de uitgifte van vervoersvergunningen aan banden gelegd.
~
Wetterbusboot:
('product'naam) een soort Friese
waterbus, die onderdeel uit maakt van een toeristische rondreis Leeuwarden-Eernewoude-Grou-Eernewoude-Drachten. Waarbij het traject Eernewoude-Grou per schip afgelegd werd.
[
Afbeelding]
De wetterbus ging in 2005 van start en stopte in 2008. In 2013 waren er plannen het project weer nieuw leven in te blazen.
~
Wet evenredige vrachtverdeling:
de, op 7 september 1933, inwerkinggetrede wet op de Evenredige vrachtverdeling. Soms afgekort tot
Wet EV. Zie verder bij
Evenredige vrachtverdeling.
~
Wet goederenvervoer binnenvaart,
WGB:
op 1 november 1951 in werking getreden wet, die het vervoer van goederen per
binnenvaartschip regelt. In deze wet is opgenomen het systeem van
Evenredige vrachtverdeling.
~
Wet vervoer binnenvaart,
Wvb:
wet, die het ondernemerschap als vervoerder in de
binnenvaart regelt [
Officiële wettekst]. De wet is in 2009 buiten werking gesteld en vervangen door de
binnenvaartwet.
~
weven:
stagen van
weeflijnen voorzien.
~
weveling:
op regelmatige afstanden aangebrachte horizontale touwen tussen twee of meer zijstagen. Zie ook
weeflijn.
~
wevelingske:
op regelmatige afstanden aangebrachte horizontale touwen tussen twee of meer zijstagen. Zuid-Nederlands voor
weeflijn.
~
Weyaak:
afwijkende schrijfwijze voor zowel
weiaak als voor
wij-aak.
~
Weyschuit:
17de eeuws, mogelijk nog ouder, scheepstype. Ook geschreven als
Weischuit,
Weyschuyt en
Weijschuit. Een probleem is dat meerdere 'types' 'weyschuit' genoemd worden. Alleen al bij Willem van der Velde de Oude treft men minstens drie verschillende exemplaren, die men weyschuit noemt.
- Duidelijk te onderscheiden is ondermeer een eenvoudig houten
schuitje met
knikspantromp, rechte sterk naar buiten vallende
stevens, lang puntig
voor- en achterschip, brede naar buiten vallende
zijde met daarop (volgens
Nicolaas Witsen) een
doldoord.
- Het door van der Velde getekende exemplaar heeft echter zijdes bestaande uit twee
gangen, waarvan de bovenste (mogelijk dikkere) gang
overnaads aangebracht is. Gewoonlijk door middel van
roeien voortbewogen en daartoe uitgerust met twee
doften, maar vaak ook geschikt (gemaakt) om
gezeild te worden. Het bezat daartoe een
roer en
zwaarden.
Het weyschuitje wordt als voorloper van ondermeer de Giethoornse punter gezien.
Witsen geeft als afmetingen ondermeer 6,6 x 1,4 x 0,43m.
Mr Jhr. J. van Lennep voegt er aan toe dat het scheepje geschikt zou zijn om over weiden gedragen te worden. Het lijkt me hiervoor echter te zwaar. Hij bedoelt waarschijnlijk, even als W. à Winschooten dat ze, om van het ene naar het andere weiland te komen, over dammen en dijken getrokken konden worden. In sommige oude geschiften wordt gesproken van veld- of weyschuiten. Hier uit zou men kunnen afleiden dat het scheepje voornamelijk door boeren, jagers en kleine vissers gebruikt werden.
[Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
De door van der Velde getekende versie lijkt een bun te hebben. Mast, zwaarden en roer ontbreken, doch een mastdoft lijkt wel aanwezig. Haalmeijer en Vuik publiceren in hun werk een afbeelding van de hand van Jan T. Blankenhoff die een vissende weyschuit toont. Het schuitje heeft een vrij breed dolboord en is voorzien van een KLEIN mastje en zeilen, maar zwaarden ONTBREKEN!
2> type
Schouw met redelijke
zeeg, smal
bovenboord en een
vlak dat vooraan in een punt eindigt. Het voorbord is niet meer dan een stevige klos. Afm. ca. 7 x 2,1 meter.
Bron: G.J. Schutten blz. 137, 142, 434. Hij schrijft dat deze vaartuigjes ook kamerboot of Varken genoemd werden. De term 'Kamerboot' houdt verband met het vissen met zogenaamde haringkamers.
~
Wieringer skuutje:
scheepstype. Houten
vissersschip met
bun. Ook
Wieringse schuit of
Wierings schuitje genoemd. Een
platbodem die wel wat weg heeft van de
Botter, maar zowel
voor- als
achterschip lijken mij wat spitser van vorm en het geheel lijkt ook wat lichter van bouw. Zie verder op de website:
WR 60.nl.
G.J. Schutten (blz 436) ziet verwantschap met de Blazer. Als afmetingen noemt hij 9,5 bij 3,3 meter
~
Wierings .........:
zie ook bij
Wieringer .......
~
Wieringse schuit:
houten
vissersschip met
bun. Zie verder bij
Wieringer skuutje.
~
Wieringse zwanenboot:
open vissersschuitje met lancetvormig plat vlak dat voor de visserij op de Zuiderzee gebruikt werd. Zie verder bij
Haringschuit.
~
Wierings schuitje:
houten
vissersschip met
bun. Zie verder bij
Wieringer skuutje.
~
wierkast:
grote
wierbak, meestal met meerdere aansluitingen. Vergelijk:
zeekast.
~
wiermaaier:
vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt, dan wel de schipper op een dergelijk vaartuig. Zie ook bij
wiersnijder.
~
wierpot:
kleine ronde
wierbak.
~
wierschroef:
schroef die zo geconstrueerd is dat waterplanten en andere zaken moeilijk in de schroef vast komen te zitten. Ook
anti-wierschroef genoemd.
De (anti-)wierschroef kent diverse uitvoeringen.
a> een schroef, waarbij een ring rond de toppen van de
schroefbladen moet voorkomen dat de bladen wier vasthouden.
b> schroef met bladen waarvan de voorzijde achterwaarts gebogen is. Hierdoor zullen bij de vaart vooruit de waterplanten altijd van het blad afglijden. Ook
sabelschroef genoemd.
c> schroef waarbij de diameter van de naaf zo groot is dat alleen de 'bovenste' helft van het blad aanwezig is. Deze schroef werd in Warmenhuizen ontwikkeld en onlangs door Nico Vader verder uitgewerkt. [
Afbeeldingen]
Gerelateerde term:
vijzel.
~
wierschuit:
1> vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt. Zie ook bij
wiersnijder.
2>
WIERSCHUIT VAN WIERINGEN
: niet zeker of dit een bepaald scheepstype is. Het door van
ir. E van Konijnenburg afgebeelde vaartuig doet erg aan
Schokker denken, alleen de
voorstevenbalk lijkt minder zwaar en het
achterschip is hoger waardoor de
zeeg een heel ander verloop krijgt. Op de website van het Stamboek voor rond- en platbodemjachten wordt wel melding gemaakt van een
Wieringer skuutje, dit is echter een geheel ander type.
~
wiersnijden:
het oogsten van in zoutwater groeiend wier.
Hiertoe werd stroomafwaarts van het te oogsten deel van de wierwaard een schutwand geplaatst. Zodra het water ver genoeg gezakt werd, gingen de wiersnijders gehuld in broeklaarzen te water en sneden met grote zeisen het wier los. Het gaat hierbij om de plant die men Zeegras noemt. Na een uur of drie, vier, voor het water te ver gerezen was, werd het losgesneden wier met grote vorken aan boord geschept worden. Vervolgens voer men huiswaarts alwaar de verdere verwerking een aanvang nam. Zie verder op de website historischwieringen.nl.
Gerelateerde term:
wiervisserij.
~
wiersnijder:
1> vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt. Ook
wieraak,
wiervisser of
wierhaler genoemd.
Gerelateerde term:
wierwaard.
2> schipper, soms ook bemanningslid op een wiersnijder. Ook
wiermaaier,
wiervisser of
wierhaler genoemd. Onder dezen kwam vaak
wierblindheid voor.
~
Wierumer aak:
1> vissersvaartuig van de Waddenzee.
Bunschip met
kromme voorstevenbalk, ronde vormen, rechte, bijna verticale
achterstevenbalk en
zeezwaarden. Rond 1800 tot ontwikkeling gekomen en langs de gehele Friese kust gebouwd en in gebruik geweest. De schepen waren ca. 15 m., niet al te zwaar gebouwd, hoog
getuigd en daardoor niet erg
zeewaardig, bij gevolge waarvan bijna de gehele
vissersvloot van Peassens-Moddergat, die voor een groot deel uit dit soort vaartuigen bestond, bij een storm in 1883 verging. Het scheepstype werd door de
Blazer geheel verdrongen.
Zie ook
visserssnik en
Dongeradeelse aak.
2> vissersvaartuig van (ondermeer) de Waddenzee. Een soort van forse, grote,
Schokker. Dus een schip met een rechte voorover hellende voorstevenbalk met als opvallend kenmerk de
oorgaten naast deze stevenbalk. Verdere gegevens niet voldoende bekend. Waarschijnlijk sterk verwant aan de
Dongeradeelse aak. Mogelijk dat
J.W. van Dijk ("de Schoonheid onzer Binnenschepen"), dit type als de voorloper van de Blazer zag. Niet te verwarren met een
Wieringer aak, een
kromsteven. Waarschijnlijk een vrij nieuwe, en in verband met betekenis 1, een ongelukkig gekozen term, die erg verwarrend kan werken.
Zie ook
Visserssnik en
Dongeradeelse aak.
~
wiervisser:
vaartuig dat bij het snijden van wier gebruikt wordt, dan wel de schipper op een dergelijk vaartuig. Zie ook bij
wiersnijder.
~
wiervisserij:
de gehele bedrijfstak rond het
wiersnijden.
~
wierwaard:
gebied waarin veel wier groeit. Ook
wiergrond genoemd.
Gerelateerde term:
wiersnijden.
~
wigten:
contagewicht onderaan een strijkbare mast. Fries voor de
wegerij.
~
Wijaak:
mogelijk andere 'naam' voor
Weischuit? Het vaartuigje was volgens genoemde bron circa 8
last groot. Of bedoelt men toch een groter vrachtschip zoals de
Weiaak van 26 à 76 ton? Mogelijk ook geschreven als Weyaak.
Vermeld in: Tijdschrift Holland 11de jaargang nr 1 1979 PDF via tijschriftholland.nl
~
Wijdkarveel:
houten vrachtschip; gladboordig gebouwd
wijdschip. Zie ook bij
karveel.
~
wijdmazig:
van
visnetten: grote
mazen hebbend. Ook
grofmazig genoemd.
~
Wijdschip:
verzamelnaam voor diverse
scheepstypes, die niet tot de
smalschepen gerekend konden worden. Ze waren dus of langer dan 18,4 meter of breder dan 4,68m. De term werd in de 17de eeuw gebruikt. Ook geschreven als
Wijdtschip en soms ook
Overzeesveerschip genoemd.
[Beschrijving scheepstype:
Wijd- en smalschepen.]
[
Afbeelding]
Alhoewel alle schepen die de maat van een smalschip te boven gingen wijdschip genoemd konden worden, wordt er toch vaak een relatie met een zeker model en zekere maten gelegd. Net als het smalschip is het wijdschip meestal een tjalkachtige met statie. Als maten worden een lengte van rond de 21 meter, een breedte van tegen de 6 meter en een holte van rond 2,5 meter genoemd. De meeste prenten tonen een zeer buikig model.
~
Wijdschipper:
schipper op een
wijdschip.
~
wijk:
dwarsvaart in de veengebieden.
De wijken takken zich af van de hoofdvaart en kennen zelf weer dwarswijken.
Gerelateerde term:
plaatswijk.
~
wijkboot:
vrachtschip van de Nieuwe Rijnvaart Maatschappij, Amsterdam ( later overgenomen door de K.N.S.M.), waarvan de naam eindigt op wijk, zoals bijv. Doeswijk, Waalwijk, Rijswijk. [Lijst:
Wijkschepen.]
De maatschappij zelf werd in verband met de naamgeving van deze en eerdere schepen 'De Wijkdienst' genoemd. Ook een aantal sleepschepen van deze maatschappij heetten 'Wijkdienst'.
De
schepen van deze maatschappij stonden ook bekend als
roggebroodschepen.
Ook al noemt men het wijkBOOT, het zijn natuurlijk schepen. [Uitleg]
~
De wijkdienst:
De Nederlandse Rijnvaart Maatschappij. Ze werd zo genoemd omdat alle(?) schepen een naam droegen die op "wijk" eindigde.
~
wijm:
trechtervormig sleepnet waarmee men op garnalen vist. Ook
garnalenkor of wijmen genoemd.
~
wijmen:
1> trechtervormig sleepnet waarmee men op garnalen vist. Ook
garnalenkor of wijm genoemd.
2> klein
kuilnet voor de
garnalenvisserij.
genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.
~
wijntanker:
tankschip voor het vervoer van onverpakte wijn (als halfproduct voor brandewijn).
~
wijtingvisserij:
de
visserij op wijting. Ook molenaarvisserij genoemd.
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
Alhoewel verwant is de vissoort molenaar of dwergbolk, niet gelijk aan de wijting.
~
wijwaterbak(je):
in het
dek of
gangboord ontstane ondiepe kuil, waarin vaak water blijft staan.
Wijwaterbakjes kunnen ontstaan door slecht constructiewerk, maar gebruikelijker is het dat ze ontstaan zijn omdat het schip een weinig verwrongen is.
~
wildevaart:
vrachtvervoer per schip, waarbij de
schipper, afhankelijk van het aanbod, per
reis zelf kan bepalen, wat hij vervoert, voor wie hij vervoert en voor welk bedrag hij het vervoert. Ook geschreven als
wilde vaart en
wilde-vaart.
De vrijheid van keuze was natuurlijk volledig afhankelijk van het aanbod en het kwam er in de praktijk maar al te vaak op neer dat de schipper blij moest zijn als hij een passende reis met genoeg verdiensten in de wacht kon slepen.
De wildevaart ontstaat eigenlijk pas als de gilden hun macht verliezen. Voor die tijd werd bijna al het vervoer te water door de gilden gecontroleerd en bestuurd. Het vervoer van kleine hoeveelheden goederen, van pakketten en post en van personen werd verzorgd door de beurtvaart. Hoeveelheden waarvoor een heel schip afgehuurd kon worden, goederen die een bijzondere behandeling of verzorging vereisten en scheepvaart op wateren en naar plaatsen die niet door een geregelde beurtdienst bediend werden, vielen onder wat men wel de 'vrije vaart' of in de regio van Zeeland de 'brede beurt' noemt.
Binnen het door een gilde gecontroleerde gebied gingen, in deze vrije vaart, eigen schippers voor de buitenschippers. Er blijft dus weinig voor de echt wildevaart over. Misschien dat alleen schepen die met eigenhandel voeren, de negotieschippers, de wildevaart bedreven. Ondanks dat vaak een andere indruk gewekt wordt, waren er buiten de beurtvaart meer schippers actief dan in de beurtvaart.
De wilde- of vrijevaart speelde tot aan de industriële revolutie een beperkte rol als het om omzet en direct belang gaat. De beurtvaart vormde een goed georganiseerd vervoersnetwerk waar vrij veel geld in om ging, terwijl de inkomsten uit de wildevaart lang niet altijd toereikend waren. Een flink aantal schippers van de wilde vaart waren naast schipper ook boer, veenboer, boerenarbeider, visser of iets dergelijks. Bij dit laatste was het soms dus de vaart met eigenhandel. Ook had men soms een winkeltje aan de wal, dat tijdens het varen dan door de echtgenote gedreven werd.
- De schrijfwijze wildevaart is correct, maar tegenwoordig schrijft men (met uitzondering van in samenstellingen) meestal 'wilde vaart' of 'wilde-vaart'.
Bron: De Rijnvaart en haar betekenis voor Rotterdam, A. de Vries, 1933, via Delpher.nl
- Een informatief artikel over de Wildevaart is te vinden op de site s2ep2.nl.
Gerelateerde termen:
beurtvaart
en
evenredige vrachtverdeling.
~
wildevaartschipper:
een schipper, die de
wildevaart beoefent.
~
wildevaartvergunning:
vergunning die een schipper het recht gaf/geeft(?) vracht te vervoeren.
Zo ongeveer vanaf de late middeleeuwen tot eind twintigste eeuw was de binnenvaart streng gecontroleerd. Bijna al het water was in handen van een overheid of een privé persoon en een ongecontroleerde vaart werd niet toegestaan. In de steden en dorpen regelden vroeger de gilden de beurtvaart en wat buiten de beurtvaart om voer, voer meestal in opdracht van de overheid. Wat er dan nog overbleef (en men heeft lange tijd gedacht dat dat bijna niets was) was de wildevaart. Deze wildevaart was wel gebonden en de gemeentelijke en provinciale voorschriften en vergunningen. Pas in 1880 komt er een nationale vervoersregeling: De Wet openbare vervoermiddelen. In hoeverre het huidige vergunningenstelsel nog tot wildevaartvergunningen gerekend kunnen worden is me niet bekend.
~
Wildschieter(tje):
klein open houten roei-zeilbootje voor de jacht. Zie verder bij
Boatsje .
~
Willebroekse jol,:
flinke open roei-zeilboot o.a. gebruikt voor de visserij. Zie ook bij
Mariekerkse jol.
~
Willebroekse boot:
kleine vertegenwoordiger van de Vlaamse
kromstevens ongeveer 9 à 12 meter lang. Volwaardig
vrachtscheepje met
dekken,
gangboorden en
luikenkap. Een scheepje met ronde
kimmen, volle
boegen, was getuigd met
gaffelzeil,
fok en
kluiver.
Voor- en
achteronder waren niet meer dan een bergplaats; leefruimte aan boord was er niet. De grote exemplaren soms voorzien van een
paviljoen, terwijl een enkele een
statie/
keete had: de
Willebroekse keetboot.
De Willebroekse boot is vermoedelijk een oudere, over het algemeen wat kleinere, versie van de
Steenschuit.
Willebroekse keetboot:
grote
Willebroekse boot met
statie/
keete. Onder groot verstaat men in dit geval 12 meter en wat meer.
~
willig:
Zeeuwse term voor een
vistuig ongeveer gelijk aan de
aalkorf. Zie verder bij
welie.
Genoemd door de Vlaamse schrijver F. Bly.
~
willigen:
Zeeuwse term voor een
vistuig ongeveer gelijk aan de
aalkorf. Zie ook
welie.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Ondermeer te vinden in de Middelburgsche courant van 10-03-1849.
~
Wilnisser aak:
bepaald type
aak/lastaak. Een in ijzer of staal gebouwde
Heveaak, met een vrij gestrekte lijn en niet al te fors van formaat. Ook bekend als
Wilnisse aak. Lengtes tot ca. 20 meter, lengte-breedte verhouding circa 4,5-5:1. Voor- en achter
boegen sluiten (meestal) met een lichte knik tegen de
heves aan. Het
boeisel op
voor- en
achterschip is iets naar binnen vallend, al zijn er ook exemplaren met op het achterschip een boeisel dat in lijn in staat. Opvallend voor een stalen
vrachtschip, is de iets achterover hellende
achterstevenbalk met, naar men zegt, een
vissend roer.
[
Afbeelding]
Alhoewel het in de buurten rond Wilnis meestal om veenvergravingen gaat, spreekt men in dit geval soms toch ook van een zand- of rietaakje.
De term lijkt nu redelijk verspreid, maar er zijn in oudere bronnen geen vermeldingen van dit scheepstype gevonden. Via internet viel er tot op heden geen oudere vermelding dan 1980 (De Telegraaf, 25-04-1980) te vinden. Mogelijk wijkt het type toch te weinig af om echt tot een apart type gerekend te kunnen worden.
Als houten voorloper zou de Amsterdamse zandaak gezien kunnen worden. Werven in Wilnis waren van Zutphen, Haring en van Woerden. Deze lijken zich na circa 1895 toegelegd te hebben op staalbouw.
~
wimpel:
1> eigenlijk: zeer, zeer lange, smalle vlag, die in twee punten eindigt en van de top van de
mast tot bijna op het water reikt. Aan de bovenzijde wordt ze door een houtje vrij van de mast gehouden.
Dit soort wimpels ziet men nog slechts zelden.
2> tegenwoordig: lange, smalle, of driehoekige vlag.
3> foutieve benaming van
vleugel.
~
winch:
Engels voor
lier.
Vroeger: een
stoomlier. Later: een
draadlier.
Tegenwoordig vaak: een
schootlier zoals die, tegenwoordig, op zeiljachten gebruikt wordt.
~
wind:
verplaatsing van een omvangrijke luchtmassa.
AAN DE WIND
: schuin tegen de wind in.
AAN DE WIND HANGEN
: liggen
steken. (verouderd)
AAN DE WIND HOUDEN
: scherp aan de wind
zeilen. (verouderd)
AAN DE WIND LEGGEN
:
opdraaien,
opsteken.
AANLANDIGE WIND
: wind, die van zee komt.
AANTREKKENDE, AANSCHIETENDE WIND
: toenemende wind.
AFFLAUWENDE WIND
: afnemende wind.
AFLANDIGE WIND
: wind, die naar zee toe waait.
BIJ DE WIND
: schuin tegen de wind in. Iet wat verouderde zegswijze.
Drie streken bij de wind wil zeggen: met de schijnbare wind ongeveer 34 graden over het voorschip binnen komend.
Bron: Dan H. van der Hiel, Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek.... Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, 1947. Via Delpher.nl
BIJ DE WIND HOUDEN
: min of meer gelijk aan
liggen steken. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND KRUIPEN
: zeer scherp aan de wind varen,
knijpen. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND OVER ZEILEN
: zeer scherp aan de wind varen. Verouderde zegswijze.
BIJ DE WIND SMIJTEN
: de kop in de wind draaien. Verouderde zegswijze.
BINNEN DE WIND
: alle windrichtingen waarbij, tijdens het
zeilen, de
giek zowel naar
stuur- als naar
bakboord uit kan staan.
DOOR DE WIND GAAN
: zorgen dat de wind tegen de andere zijde van het schip blaast, dus
overstag gaan, maar soms ook gebruikt voor het
gijpen.
HALVE WIND
: wind, die zo'n beetje van opzij komt. Ook
halfwind of halverwind genoemd.
HOOG AAN DE WIND, SCHERP AAN DE WIND
: zoveel mogelijk tegen de wind in zeilend.
IN DE WIND
: recht tegen de wind in.
EEN KANT AAN DE WIND HEBBEN
: moeten
laveren en daarbij afwisselend een lange en een korte
slag moeten maken. Zie:
slagboeg,
strekboeg.
ONDER WIND ZIJN
: zeilen.
ONDER DE WIND VAREN
: aan
lij of in vuile wind
varen.
OP DE WIND LIGGEN
: stilliggen, maar al wel de wind in de zeilen hebben.
PLAT VOOR DE WIND
: met de wind recht van achter.
RUIME WIND
: wind, die dwars of achterlijker dan dwars in komt. Zie ook:
ruimschoots.
SCHARRELENDE WIND
: wind, die onregelmatig in richting en kracht is.
SCHERP AAN DE WIND
: zoveel mogelijk tegen de wind in zeilend.
SCHIJNBARE WIND
: windrichting en -kracht, zoals die op een bewegend voorwerp waargenomen wordt. De vectoriële optelling van de werkelijke wind* en de
vaarwind.
SCHRALE WIND
: wind schuin van voor.
STAANDE WIND
: wind die langere tijd met dezelfde kracht uit de zelfde richting waait.
STIK IN DE WIND
: met de kop recht naar de wind gekeerd. Zie ook:
mikmakken.
TUSSEN WATER EN WIND
: rondom de
ledige waterlijn; de
streek.
VOOR DE WIND
: met de wind zo'n beetje recht van achter komend.
VUILE WIND
: wind, die door de
zeilen van een ander
vaartuig of door een obstakel verstoord is. Zie ook:
windschaduw.
WERKELIJKE WIND, WARE WIND
: de wind zoals die wanneer men zelf niet in beweging is, heerst. Vergelijk: schijnbare wind*.
DE WIND DOOD VAREN
: met wind mee en ongeveer net zo hard als de wind waait, varen.
WIND IN DE ZEILEN HEBBEN
: de wind dusdanig hebben, dat men (weg) kan zeilen.
WIND TEGEN WATER HEBBEN
: wind, tegen de stroming van het water in, hebben.
WIND VAN BENEDEN
: wind tegen de stroomrichting van de rivier.
WIND VAN BOVEN
1: wind met de stroomrichting van de rivier mee.
ZWAKKE, MATIGE, KRACHTIGE, enz. WIND
en diverse andere termen, die betrekking hebben op de windkracht: zie
windkracht.
Gerelateerde termen:
achterboegswind,
aflegger,
bakstagswind,
hoofdwind,
kaak,
waterhoos,
zeng,
enz.
Zie ook
WINDKRACHT.
~
windas:
1>
toestel waarmee voorwerpen in horizontale of verticale richting verplaatst worden. De windas bestaat uit een horizontaal cilindervormig lichaam waarom heen zich een touw, staaldraad of ketting kan wikkelen. Dit lichaam kan door middel van een slinger, spaakwiel, handspaken, of draadtrommel in beweging gezet worden. Eventueel kan er een bepaalde vorm van overbrenging en terugloop beveiliging aangebracht zijn. De cilinder kan holle wanden hebben. Windassen worden (werden) o.a. gebruikt om
sluisdeuren dicht en open te draaien, als ook om lasten te hijsen.
[
Afbeelding]
[Tekst:
Spillen en rollen.]
De windas zoals in de tweede afbeelding getoond wordt werd vroeger veel langs kades toegepast. Rond de as waarop de hijsdraad zich wikkelt zit een trommel met grote diameter. In de meeste gevallen ligt rond deze trommel een aantal slagen van een eindeloze lus. Beweegt men het touw van deze lus dan zal de trommel en daarmee de as draaien, waardoor de hijsdraad op of afgewikkeld wordt. De verhouding in diameter tussen as en trommel is bepalend voor de kracht overbrenging.
gerelateerde termen:
rol,
spil,
kaapstander,
braadspil,
duwboom,
sluislier,
enz..
2> regionale benaming voor een overhaal/overtoom. Vermoedelijk een pars pro toto.
Bron: Monumentenzorg en archeologie, Gemeente Rijswijk jaarverslag 2010.
~
windboom:
handspaak die gebruikt wordt voor een
kaapstander of windas. Zie verder bij
handspaak.
Mr. J. van Lennep schrijft in zijn Zeemanswoordenboek 1856 over een losse boom die men in een windas steekt.
~
windboomslengte:
maat die in oude navigatie aanwijzingen nog al eens voorkomt. Lengte niet met zekerheid bekend. Ook geschreven als
windboom lengte. De maat is tussen 1875 en 1881 ondermeer in de Nederlandse Staatscourant gebruikt.
Bron: Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, Deel 8 A.J. van der Aa.
Zie verder bij
handspaakslengte.
~
winddruk:
door de wind, haaks op een oppervlak, uitgeoefende kracht.
~
windegeld:
vergoeding die de
schipper kreeg bij gebruik van zijn eigen
laad- en
losgerei. (Verouderd.)
~
winden:
met een
kaapstander of iets dergelijk opdraaien, indraaien.
In overdrachtelijke zin een schip de helling
opdraaien, als ook
hellingen.
Wanneer er in een werfboek staat "een schip gewonden" bedoelt men dus een schip gehellingd.
~
windgat:
1> plaats waar een onverwacht sterke zijwind heerst.
2> door de wind weggeslagen gedeelte van de oever.
3> door de wind instandgehouden wak in het ijs.
4> lage stuw gevormd door houten balken. Zie verder bij
wintgat.
~
windgeld:
geld dat de
schipper kreeg wanneer hij met eigen laad- of
losgerei laadde of loste. Vroeger
windegeld genoemd.
~
windhapper:
minder gebruikelijke term voor wat velen een
koelzeiltje noemen.
Vergelijk:
luchthapper.
~
windklep:
scharnierend aan de den bevestigde, haaks gebogen plaat, die het uiteinde van (meestal) aluminium scheepsluiken omsluit. Ook
stormklep genoemd.
~
windkracht:
de snelheid van de wind, volgens de schaal van
Beaufort, gemeten.
Windkracht
|
aantal km/h
|
knopen
|
m/s
|
zeeterm
|
landterm
|
0
|
<1
|
<1
|
<0,5
|
stilte
|
windstil
|
1
|
2-5
|
2-3
|
0,5-1,5
|
flauw en stil
|
zwak
|
2
|
6-11
|
4-6
|
1,5-3,2
|
flauwe koelte
|
zwak
|
3
|
12-19
|
7-10
|
3,2-5,4
|
lichte koelte
|
matig
|
4
|
20-28
|
11-16
|
5,4-8
|
matige koelte
|
matig
|
5
|
29-38
|
17-21
|
8-11
|
frisse bries
|
vrij krachtig
|
6
|
39-49
|
22-27
|
11-14
|
stijve bries
|
krachtig
|
7
|
50-61
|
28-33
|
14-17
|
harde wind
|
idem
|
8
|
62-74
|
34-40
|
17-21
|
stormachtige wind
|
idem
|
9
|
75-88
|
41-47
|
21-25
|
storm
|
idem
|
10
|
89-102
|
48-55
|
25-29
|
zware storm
|
idem
|
11
|
103-117
|
56-63
|
29-33
|
zeer zware storm
|
idem
|
12
|
>117
|
>63
|
>33
|
orkaan
|
idem
|
Behalve deze officiële termen hebben
schippers nog hun eigen termen, die meestal per streek, soms ook per schipper, verschillen en vaak weinig binding met de werkelijke windsnelheden hebben.
Een veger wind,
een flinke opdonder wind, allemaal iets van om en nabij de windkracht zeven, bij vlagen meer.
Stil weer: minder dan windkracht 3.
Een labberse koelte: ongeveer windkracht 3.
een kouwtje wind: drie à vier.
lekkere bries: ongeveer windkracht vier.
topskoelte,
topskou(w): wind waarbij nog van top gezeild kan worden; dus met alle zeilen bij.
Mooi zeilweer: is zo iets van een dikke windkracht 4.
Een stevige bries: circa windkracht vijf.
Een dikke bries: zal zo meestal tussen windkracht 5 en 7 liggen.
Een opdonder wind: windkracht zeven of daar omtrent.
Een lelijke smeer: ook zoiets.
Het waait dat het rookt: een dikke windkracht 7 of meer.
Een dikke smeer wind: is een flinke stormvlaag tijdens een bui.
Het is aan het kathalzen: er waait een zeer vlagerige, bij tijden, stormachtige wind.
Kluizen: sterk verouderde term voor stormen.
Het loeit: stormkracht.
Zie ook bij
WIND.
~
windmeter:
1> meetinstrument waarmee men de windsnelheid meet. Ook
aenometer of
windsnelheidsmeter genoemd.
Op bewegende objecten meet men altijd de schijnbare wind en windrichting. Niet de werkelijke wind en windrichting.
2> electronisch meetinstrument dat zowel de richting van de schijnbare wind als de snelheid daarvan meet.
~
windreep:
touw of
takel waarmee een
rondhout, bijv. een
ra, gehesen wordt. Verder kent men ondermeer de
stengewindreep.
~
windroos:
cirkelvormige schaalverdeling, die op landkaarten en in
kompassen gebruikt wordt. Ook
kompasroos of alleen maar
roos genoemd.
Het essentiële verschil tussen een kompasroos en een windroos is het feit dat een windroos het geografische noorden aanwijst, terwijl een kompasroos naar het magnetische noorden gericht is/wordt. De termen worden echter veelvuldig door elkaar gehaald.
~
windschaduw:
door een object veroorzaakte verandering van de wind. Dat kan zijn turbulentie en/of verandering in windkracht en/of verandering in windrichting of een combinatie van dit alles. Ook
vuile wind genoemd.
~
windscheur:
door te sterke droging van de buitenzijde van het hout, ontstane scheur.
[Tekst:
Hout, toepassing en conservering.]
~
windschuif:
verschuifbaar wandje met klein afdakje, dat de roerganger, wanneer een liggend stuurrad in de openlucht opgesteld is, enige beschutting geeft. Zie ook
schuilkap.
~
windspaak:
handspaak die gebruikt wordt voor een
kaapstander of windas. Zie verder bij
handspaak.
~
windstag:
1> zijstag, die een eind achter de
mast, maar niet zover als gewoonlijk de
bakstagen staan, aan het
boord bevestigd is. Men hoeft ze niet los te nemen, wanneer men plat voor de
plat voor de wind zeilt. Zie ook:
zijtakel.
2> minder gebruikelijke term voor
topstag/topwant.
Deze term werd aangetroffen in het opgravingsverslag van "de Zeehond" door R. Oosting en K. Vlierman, Flevobericht 323.
~
windstreek:
1/32ste deel van de
windroos. Zie ook
kompasstreek.
~
windvaan:
eenvoudige mechanische inrichting waarmee de richting van de schijnbare wind aangegeven wordt.
Gerelateerde termen:
vleugel,
koffiezak,
waker.
~
windvang:
onbepaalde maat; afhankelijk van het naar de wind gekeerde oppervlak van het
schip.
~
windwaartstij:
getijdestroming die tegen de heersende wind in gaat. Het tegengestelde noemt men een
lijwaartstij.
~
windwerk:
benaming voor een mechanisme dat de draaiende beweging van een wiel of slinger, eventueel met tussenkomst van een vertraging, omzet in een schuivende, dus heen en weer gaande beweging. De term wordt ondermeer toegepast voor de mechanismen die
rinketten in de
sluisdeur of de schuiven van de
omloopriolen bedienen. Zie ook:
schildpad.
Bron: G.J. Arends, Sluizen en Stuwen, 1994
~
wing propulsion:
weinig gebruikte naam voor een voortstuwingsmethode, die geen succes bleek. Zie verder bij
Whale-tail.
~
winkelark:
vermoedelijk een drijvende stalen of betonnen bak met daarop een winkel. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
winkelbunkerschip:
bunkerschip waarop ook een winkel gevestigd is. Meestal is het een winkel in
scheepsbenodigdheden, maar een enkele maal zijn er ook de meer dagelijkse boodschappen te doen (Slurink Lobith). Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
winkelhaak:
houten of dunne metalen constructie, waarmee een vlag uitgehouden wordt. Zie ook
vleugelhek.
~
winkelschip:
schip waarin een winkel gevestigd is.
~
winket:
deurtje waarmee water in of uit een sluis gelaten kan worden. Zie verder ook
rinket.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
winst en verlies:
het verschil tussen het nulpunt van de ijkschaal en de ledige waterlijn.
Dit verschil ontstaat onder andere wanneer er na de scheepsmeting zaken van boord gegaan of aan boord gebracht zijn. Ook de hoeveelheid vloeistof in brandstof- en watertanks, aanwezig bilgewater of achter gebleven vuil onder buikdenning en tientallen andere zaken dragen hun steentje bij. Het verschil bedraagt over het algemeen hooguit een centimeter of één, twee. Meestal heeft men te maken met een dieper liggend schip, men kan dus minder laden, het is dus verlies.
Vooral bij het bepalen van het gewicht van de lading door opname van de ijkschalen, hetgeen vroeger nogal eens voorkwam, dient men met dit verschil rekening te houden. De verhouding tussen 1 centimeter inzinking en de hoeveelheid waterverplaatsing is niet constant en niet lineair. Bij het bepalen van winst of verlies dient dit dus in de berekening medegenomen te worden.
~
winterdiepgang:
diepgang die men (theoretisch) in de winter zal hebben.
Winter- en zomerdiepgang zijn zaken die een rol spelen bij zeegaande schepen. Deze materie is vrij complex en heeft alles te maken met het minimum vrijboord dat een schip dient te hebben. Zie verder bij Plimsollmerk.
~
winterhaven:
vluchthaven die bedoeld is om vaartuigen bij
ijsgang beschutting te bieden.
~
winterkade:
hoge
kade achter een
loswal (aan de rivier).
~
winternet:
bepaald drie-wandig
drijfnet, onder andere gebruikt als
zalmvlouw, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een
visnet met een
boezemmaas van 230 mm. en
ladderings van 65 mm. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
winterolie:
dieselolie, waaraan stoffen, die het
vlokken tegen moeten gaan, zijn toegevoegd.
~
winterpeil:
het niveau, waarop men het
waterpeil gedurende het winterhalfjaar tracht te houden. Het winterpeil is meestal lager dan het
zomerpeil. Zo heeft men bij
opwaaiing en in periodes met veel regen- of smeltwater, minder snel last van overstromingen of kritische waterstanden.
~
winterrust:
periode tijdens de winter, waarin niet gevaren werd. Plaatselijk waren hierin de nodige verschillen, bovendien kon
ijsgang de
vaart onmogelijk maken. Het begin was vaak op 6 of 24 december. Het einde viel vaak op Koningsdag (geboortedag van koning Willem III, 19 februari) of (in Friesland?) op Sint Pieter (22 februari). In Overijssel en Drenthe scheen men echter al op 2 februari te willen beginnen.
Gerelateerde term:
vaarseizoen.
~
wintervisserij:
vormen van visserij die (ook) 'swinters beoefend werden. Bijvoorbeeld de
schrobvisserij,
flodderen,
botkloppen, e.d. ook
ijsvisserij genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
wintgat:
lage stuw gevormd door houten balken, waar kleine vaartuigen over heen gehaald kunnen worden. Ook als
windgat geschreven.
~
winzuiger:
zuiger waarmee zand of grind gewonnen wordt.
~
wip:
1> beweegbare brug, ophaalbrug. Verkorting van:
wipbrug.
2> elk der armen waar de klep/
val van een ophaalbrug aan hangt. Zie ook
balanspriem.
3a> verkorting van
wipkraan.
b> bij uitbreiding: de naam van een op de
wal geplaatste
laadboom en dergelijke.
4> kantelbaar bovendeel van sommige
hellingwagens. Zie verder bij
juk.
Bron: voormalige hellingbaas.
~
wipbalk:
op of om een steunpunt op en neer beweegbare balk waarmee de
schutdeur van een stuw of
spuisluis omhooggetrokken wordt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. e.d..
~
wipbrug:
volgens oudere bronnen een soort basculebrug. Later vaak gebruikt voor elke beweegbare brug.
Bron:Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en overlevering.
Gerelateerde term:
wipgeld.
~
wipdraad:
onderdeel van een
hijstuig. De
laadreep, ook
wiptouw genoemd. Oorspronkelijk waarschijnlijk de laadreep die door een
wipwiel loopt.
Gerelateerde termen:
hijsdraad,
hijstouw,
loper,
runner,
wipgerei,
wipper,
enz.
~
wipgeld:
1> geld verschuldigd voor het laden of lossen van schepen. Verouderde term.
Bron: Keuren van Haarlem 1751
2> geld dat voor het bedienen van een brug betaald moet worden (of verkregen wordt).
Bron: overlevering, kustvaartforum.com
~
wipgerei:
bepaalde
takel, die op de
laadreep gezet wordt om lichte lasten sneller te kunnen lossen. Ook
wiptakel of
graanjol genoemd.
Gerelateerde termen:
wipper,
wipwiel.
~
wipheef:
soort
schepnet met driehoekige vorm.
~
wipkraan:
eenvoudige hijsconstructie waarbij door het bewegen van een aangehangen of opgelegde boom gehesen werd.
Wipkranen en laadbomen werden veelvuldig als walkraan voor beurtschepen gebruikt.
Ook de bierpaal en de putgalg zijn een soort van wipkraan.
~
wipmast:
mast met
wegerij die dusdanig uitgebalanceerd is, dat hij altijd vanzelf omhoog kan komen, maar ook met niet al te grote krachtsinspanning te strijken is.
~
wippen:
1> zaken uit/van het schip halen en
buitenboord brengen. Min of meer dus gelijk aan
lossen, maar meestal betrekking hebbend op snelle bewegingen.
Thans nog in gebruik in:
Iets overboord wippen
: iets even snel van boord zetten.
Vanzelfsprekend is de verwantschap van deze term met wippen in de zin van een snelle op- en neergaande beweging. Men verwijst echter ook naar het gebruik van de wipkraan in oude tijden. Een hijswerktuig waarvan de arm zowel in het horizontale, als in het verticale vlak heen en weer bewogen kon worden. Ze bestonden uit een hoge paal, voorzien van schragen, waarop een lange zware''horizontale' balk aangebracht was. Het draai- en scharnierpunt van deze balk lag een eind uit het midden. Het korte eind was verzwaard en voorzien van een aantal touwen, waarmee dit eind, door even zoveel lieden, naar beneden en naar links of rechts getrokken kon worden. Het lange deel was aan het uiteinde voorzien van een touw met een vaste lengte waaraan de last kwam te hangen. Met dit werktuig konden geen grote lasten gehesen worden, maar men kon er wel vrij snel mee werken.
2> laden of lossen met gebruikmaking van het
wipgerei of
wipkraan.
~
wipper:
1> hijsinrichting aan een
giek,
gaffel of
laadboom met maar één blok.
Vermoedelijk gaat het hier om het gebruik van het wipwiel.
In voornoemde situaties en slaat de term uitsluitend op een tijdelijk aangebrachte inrichting voor het hijsen van (lichte) lading.
2> mogelijk ook gebruikt als aanduiding voor een hijstuig met
wipgerei.
3a> persoon, die bij de
stadskraan, oorspronkelijk waarschijnlijk een
wipkraan, actief is. Ook
kraanwerker of
kraankind.
b> meer algemeen: iemand die schepen lost.
4> stevige
boom of staak die gebruikt wordt om de
fuikestokken uit de grond te trekken.
~
wiptakel:
bepaalde takel, die op de laadreep gezet wordt om lichte lasten sneller te kunnen lossen. Zie ook
wipgerei.
~
wiptouw:
mogelijk de
laadreep van een
wipper of het touw van het
wipgerei.
~
wipwiel:
schijf met grote diameter welke voorzien is van spaken. Ook
rammelblok,
rammelwiel,
laadwiel of ook
graanwiel genoemd.
lichte uitvoering van een
laadwiel. Het graanwiel heeft een schijf met een grote diameter, welke voorzien is van spaken. Ook
graanwiel genoemd.
Het wiel is meestal omsloten door een constructie die bestaat uit een horizontale stalen 'band' die het gehele wiel omgeeft, deze zorgt dat de loper niet van het wiel wipt, en een verticale stalen 'band' waarin de as bevestigd is en waaraan het geheel opgehangen kan worden.
Een zelfde soort constructie gebruiken verhuizers. Het wiel is dan vaak een klein formaat fietswiel. Totdat tagrijn Weduwe J de Vries te Amsterdam dit soort wielen op de markt bracht (jaren '50), gebruikten men houten blokken met schijven van 'slechts' 25 cm. diameter.
Gerelateerde term:
laadblok.
~
wis:
van teenhout gemaakte band, die rond de
staak geschoven en daarop vastgezet wordt. Met de wis wordt de
schutting van de
vissteek, bijvoorbeeld een
zalmsteek op zijn plaats gehouden. Zie ook
schranken. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
wissel:
verbreding van een gegraven vaarwater, welke aangebracht is om aan brede schepen de mogelijkheid te bieden elkaar te laten passeren. Voluit
wisselplaats genoemd.
Vroeger kwam het, onder andere in de veenderijen, voor dat de vaarwegen zo smal waren, dat één vaartuig zo veel van de breedte van het vaarwater in beslag nam, dat er voor een ander vaartuig geen plaats meer was. Zowel elkaar inhalen als elkaar tegemoetkomend passeren was alleen op de wisselplaatsen mogelijk.
Gerelateerde term:
zwaaikom.
~
wisselbemanning:
de aan boord verwachte, complete groep van
bemanningsleden die, bij het varen in
vol-continudienst, de bestaande bemanning af komt lossen.
~
wisselmeetbrief:
meetbrief van een
vaartuig dat tijdelijk in de ene hoedanigheid, bijvoorbeeld als
vrachtschip, en dan weer in de andere hoedanigheid, bijvoorbeeld als
passagiersschip, vaart.
Wisselmeetbrieven werden ondermeer uitgegeven aan schepen die in de winter gewoon met vracht voeren en dan voor de zomermaanden omgebouwd werden naar passagiersschip. Een dergelijke ombouw vereiste een nieuwe meetbrief. Om nu te voorkomen dat men in het najaar, wanneer het schip weer in zijn oude hoedanigheid terug gebracht werd, het schip opnieuw zou moeten meten meten en dan volgende zomer weer, werd de wisselmeetbrief ingevoerd.
Voor de wisselmeetbrief ingevoerd werd, kreeg een schip dus steeds een nieuwe meetbrief. Een voorbeeld daarvan is het motorvrachtschip Tijdgeest van W.F. Feenstra (Meetbrief 1942). Het schip wisselt bij de volgende meetbrief van circa 165 ton naar 10 ton en bij de daarop volgende weer terug. Dat spel herhaalt zich nog een paar keer. Wat meer over het schip en het vakantievaren vindt U Hier.
~
wisselplaats:
verbreding van een gegraven vaarwater, welke aangebracht is om aan brede schepen de mogelijkheid te bieden elkaar te laten passeren. Zie verder bij
wissel.
~
wittopper:
zeilend
vrachtschip met witte
masttop. Vooral gebruikelijk onder Groningse en Drentse
schippers van een bepaalde kerkelijke gezindheid.
~
witviszegen:
viszegen die gebruikt wordt voor de vangst van witvis. Zie ook
waai en
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
witwant:
ongetaand viswant.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
witwater:
(rivier)water dat door de inkomende vloed troebel is geworden. Ook als
wit water geschreven en ook
dikwater/dik water genoemd.
Het is misschien onjuist om 'wit' en 'water' aan elkaar te schrijven, het wordt echter door Dr. Th. H. van Doorn in zijn "Terminologie van riviervissers in Nederland" zo vermeld.
~
woelen:
met dun touw omwikkelen. Zie ook
bekleden.
Vergelijk:
bewoelen.
~
woelgaren:
schiemansgaren of dunne
marllijn, welke men gebruikt bij het
bekleden, het
woelen.
~
woeling:
1> soort
naaiing om een
rondhout vast te zetten. Ook
bewoeling genoemd. De term werd voornamelijk in de zeevaart gebruikt.
2> soort
takeling rond een rondhout, waarmee de delen waaruit dat rondhout (op die plaats) bestaat, bij elkaar te houden. Ook
bewoeling genoemd. De term werd voornamelijk in de zeevaart gebruikt. Zie ook:
kuipband.
~
woelkelder:
aan de
sluiskolk grenzende ruimte waarin de
omloopriolen uitmonden en waarin de kracht van het water, voor dat het de kolk in stroomt, gebroken wordt. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Woelkelders bevinden zich (meestal) onder de drempel van het bovenhoofd.
~
woelken:
het met een
bungel- of broesplank veroorzaken van
neer. Ook
neren of eren genoemd.
~
woelwater:
schroefwater of
kielzog.
~
Woerkumer:
uit Woudrichem (Woerkum) afkomstige
Zalmdrijver.
~
wol:
de zaagkant kant van ongeschaafd hout.
IN HET WOL HAKKEN
: hout dat door stomen of branden soepel gemaakt is met de dissel bewerken. (Verouderd.)
~
wolf:
1> ijzeren werktuig om houten
gangen tijdens het
branden in de juiste bocht te dwingen. Zie verder bij
schelhaak.
Gerelateerde term:
wolhaak.
2> ander woord voor
strangendreg.
~
wolfsklauw:
brede stalen beugel die onder het hout gehaakt kan worden en die gebruikt wordt om bij het
boegbranden hefbomen aan de krom te branden
gang te kunnen zetten. Zie verder bij
wolhaak.
~
wolhaak:
brede stalen beugel die onder het hout gehaakt kan worden en die gebruikt wordt om bij het
boegbranden hefbomen aan de krom te branden
gang te kunnen zetten.
Deze nogal vreemd aandoende term wordt genoemd in 'De bouwgeschiedenis van de botter' door P. Dorleijn. Mr Jhr. J. van Lennep spreekt van een wolfsklauw of haardijzer. Deze ijzers werden voornamelijk gebruikt om het hout een buiging in de lengte richting, een bocht, te geven. Er lijkt echter een verwarring ontstaan te zijn met de wolf of schelhaak.
Gerelateerde termen:
brandbout,
brandezel,
schelhaak,
.
~
wolkvanger:
verbastering van
bolkvanger. Een zeildoeken pij als regenjas.
Volgens W. Goeree 'De kerklyke en weereldlyke historiën' uit 1730 noemde men het onder de zeelieden een bolkvanger, elders zou men van Wolkvanger gesproken hebben. De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. stellen echter dat het een verbastering is.
~
wolscheepje:
Amsterdams voetveer verzorgd door de Firma
Bergmann. Zo genoemd vanwege de reclame voor Scheepjeswol die over duidelijk op de scheepjes aanwezig was.
Het varen met reclame voor Scheepjeswol is vermoedelijk pas begonnen in 1949, nadat Bergmann een openbare voetveerdienst naar het Tolhuis en de Valkenweg voor zijn rekening mocht nemen.
Bronnen: Theobakker.net, Beeldbank Stadsarchief Amsterdam.
~
wonderknoop:
uitgezaagd houten rozet dat deuropeningen sierde.
~
wonderkuil:
grote
sleepkuil die gebruikt wordt in de
spanvisserij. Ook
moordkuil genoemd.
Zoals alle sleepkuilen werkt ook de wonderkuil niet selectief. Alles wat voor de grote gapende opening van het net komt, wordt onherroepelijk gevangen en raakt opeengepakt in de staart van het net. Men heeft daardoor veel bijvangst. Doordat twee vaartuigen het net slepen is de snelheid waarmee het net door het water gaat groot, waardoor ook snelle vissen geen kans op ontsnappen hebben. Door de grote vangsten die er met dit net gemaakt werden, kreeg het de naam wonderkuil. Door de vele bijvangst en het feit dat kleine, jonge en minder gezonde vissen in de opeengepakte massa in de staart van het net de dood vonden kreeg het tevens de bijnaam moordkuil. Beide eigenschappen zijn ook van toepassing op de kleinere sleepkuilen, de kwakkuil en de dwarskuil, waardoor ook de termen wonderkuil en moordkuil door sommigen ook voor deze netten gebruikt worden. De snelheid en het formaat van de kwakkuil is echter minder dan die van de echte wonderkuil, die van de dwarskuil is nog iets minder.
Gerelateerde termen: zie bij
sleepkuil.
~
wonderkuiler:
vaartuig dat met de
wonderkuil vist, dan wel de
schipper daarvan.
Zie ook
kuilvisser.
~
woonark:
over het algemeen een
woonschip met een hoge kistvormige opbouw, op een rechthoekige
bak. Soms ook gebruikt ter aanduiding van een
woonboot.
Zie ook
woonvaartuig.
~
woonboot:
over het algemeen een
woonschip met een kistvormige opbouw, op de
romp van een voormalig
bedrijfsvaartuig. Vanaf de jaren vijftig in toenemende mate ook gebruikt ter aanduiding van een
woonark.
Zie ook
woonvaartuig.
~
woon-kantoorschip:
vaartuig dat zowel als woning, als kantoor gebruikt wordt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
woon-recreatieschip:
schip dat zowel voor bewoning als voor recreatie gebruikt wordt. Ook geschreven als
woonrecreatieschip. Het verschil tussen een woonrecreatieschip en een
woonvaartuig is niet altijd waarneembaar.
~
woon-recreatievaartuig:
vaartuig dat zowel voor bewoning als voor recreatie gebruikt wordt. Ook geschreven als
woonrecreatievaartuig en ook
woon-recreatieschip genoemd.
.
~
woonruim:
een ruimte in (of op?) een schip waarin gewoond kan worden. In later tijd een
ruim van een
vrachtschip dat voor het verblijf van personen geschikt gemaakt is.
Bron: Nieuwsblad van Friesland, 11 januari 1937 en Schuttevaer 17 januari 2020.
~
woonschepenhaven:
1> plaats waar veel
woonschepen bijelkaar liggen.
2> door een overheid aangewezen plaats waar woonschepen
ligplaats mogen nemen.
~
woonschepenopbouw:
ter hoogte van het
ruim (soms ook daar nog voor of achter) aangebrachte bebouwing die in ruime mate boven de romp uit steekt en waarin woonruimte geschapen is.
Gerelateerde termen:
jachtenopbouw,
opbouw.
~
woonschuit:
tot halverwege de 20ste eeuw algemene term voor
woonboot of
woonark, later een kleine woonboot.
~
woonschip:
drijvende constructie, die hoofdzakelijk tot huisvesting dient. Algemene benaming voor
woonboot,
woonark en
woonvaartuig.
Dat woonschepen niet iets van na 1900 zijn, toont ons Reinier Nooms, 1623-1664, met zijn ets van twee, wat hij noemt "overlanders".
Amsterdam had in 1652 de primeur met een verbod op het verblijf met woonschepen binnen de stad.
~
woon-studioschip:
vaartuig met daarin zowel woning, als ook een studio (wat men daar in dit geval ook onder wilt verstaan). Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
woonstuurhut:
meestal ruime
stuurhut, die tevens als woonkamer dient. Voornamelijk op oude schepen, die geen
roef hadden, zijn deze in gebruik geweest. Het was namelijk vaak eenvoudiger en goedkoper een grote stuurhut te bouwen, dan een gehele roef te plaatsen. Het nadeel is wel, dat als men i.v.m. de
kruiphoogte de stuurhut afbreken moet, men buiten zit.
Op de nieuwe schepen zijn de stuurhutten vaak groter dan de oude woonstuurhutten, men spreekt dan echter, omdat deze schepen ook over een roef beschikken, van een
stuurhuis en niet van een woonstuurhut.
~
woon-tentoonstellingsschip:
schip dat zowel als expositieruimte als ook voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
woontjalk:
tjalk die voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
woontjalkschip:
tjalk die voor bewoning gebruikt wordt.
~
woonvaartuig:
over het algemeen, een voormalig
bedrijfsvaartuig, dat ook voor bewoning gebruikt wordt.
Sommigen stellen hierbij als 'eis' dat het uiterlijk van het vaartuig niet al te veel verandert mag zijn sinds het niet meer beroepsmatig gebruikt wordt en dat er met zekere regelmaat mee gevaren wordt. Zie ook oeverstoffering en vaarperiode.
~
woonwerkboot:
over het algemeen een voormalig
bedrijfsvaartuig waarop gewoond wordt en waarin tevens een bedrijf gevestigd is. Zie
woonwerkschip.
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
woonwerkschip:
over het algemeen een voormalig
bedrijfsvaartuig waarop gewoond wordt en waarin tevens een bedrijf gevestigd is. Ook geschreven als
woon-werkschip.
Anders dan in de beroepsvaart is het varen meestal geen wezenlijk onderdeel van het beroep of bedrijf. Zodra dat namelijk wel het geval is, vallen namelijk de verschillen met andere werkschepen, leurboten, e.d. weg.
Vroeger zal een woonwerkschip vaker een werkschip geweest zijn waarop gewoond wordt. Tegenwoordig zijn er woon-werkschepen die meer een (varend) woonschip dan een werkplaats in de letterlijke zin van het woord, zijn.
~
woon-winkelschip:
winkelschip dat voor bewoning gebruikt wordt. Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten.
~
worgel:
dialectvorm van
wartel.
~
Workumer aak:
1> zeilend vissersschip; een in Workum gebouwde
Heegeraak of andere
palingaak.
2> zeilend vissersscheepje; in Workum gebouwde
Wieringer bol.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.
~
Workumer bol:
zeilend vissersscheepje; in Workum gebouwde
Wieringer bol.
Bron: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk blz. 121.
~
worm:
hiermee wordt meestal de gevreesde
paalworm bedoeld.
~
wormasstuurwerk:
stuurwerk, dat gebruik maakt van vierkant schroefdraad, op de door het
stuurrad aangedreven as, om een draaiende beweging in een heen-en-weer gaande beweging om te zetten. Via stangen (een enkele maal slechts
één) en een
juk op de
roerkoning, wordt hiermee het
roer bewogen.
ENGELS STUURWERK
: wormasstuurwerk, met twee stukken, tegengesteld gesneden, draad op de as.[
afbeelding] Vaak gedekt met een rechthoekige houten kap en daarom
broodwagen genoemd.
~
wormnagel:
nagels, meestal van ijzer, met grote vierkante kop en korte steel bestemd om hout geheel mee te bedekken om zodoende de
paalworm het hoofd te kunnen bieden. Ook bekend als
paalspijker,
dolspijker,
composietspijker en als
doorn.
Wormnagels vonden voornamelijk toepassing als bescherming tegen paalworm op meerpalen, koningspalen en aanverwant gebruikt zwaar hout op zout tot brak water. Een enkele maal werden ze ook gebruikt om sluisdeuren mee te bekleden. Voor zover bekend werden ze niet op paalweringen en dergelijke gebruikt.
Om een afdoende bescherming tegen de paalworm te krijgen was het noodzakelijk dat de palen vanaf minimaal 40 cm onder de vaste bodem tot ongeveer de waterhoogte bij halftij aaneensluitend met spijkers bedekt waren. Deze vorm van bescherming schijnt tot tegen het eind van de negentiende eeuw in gebruik geweest te zijn, maar echt duidelijk zijn de door mij gevonden bronnen daar niet in.
~
wormstekig:
door
paalworm aangetast.
~
wormwielkop:
bepaald type kop voor
baggerzuigers. Zie verder bij
milieuwormwielkop
~
wormwielkopzuiger:
zuiger met een
(milieu)wormwielkop. Mogelijk ook een
auger dredger genoemd.
~
worp:
1> bepaalde soort
steek, die voornamelijk uit
rondtorns en
halve steken bestaat. De bekendste worp is de
mastworp.
2> bepaald vistuig. Verkorting van worpzak. Zie verder bij
werpnet.
3> het eenmaal uitzetten en weer inhalen van de
zegen. Ook
trek genoemd. De term wordt ondermeer gebruikt bij de
klepvlotvisserij.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> houten, gebogen, balk, boven het achterdek waar het
helmhout op schijnt te rusten. Een soort
stuurboog, die op
marktpramen voorkomt.
5> variabele handelseenheid onder andere gebruikt voor kaphout, aardewerk e.d..
Het aantal producten, het volume of het gewicht daarvan was afhankelijk van het product. Zo zaten er gewoon minder aardewerk potten in een worp wanneer dezen groot of zwaar waren. Al is de 'worp' afgeschaft, dit soort 'handelseenheden' gebruikt men nog steeds; bijv. een 'rolletje' drop, een 'pakje' sigaretten of een 'doosje' kerstboomballen.
Bronnen: o.a. Kramers' rekenboekje. van Goor 1869 via Google books.
~
worpzak:
bepaald vistuig. Zie verder bij
werpnet.
~
worst:
zacht houten balkje of plankje, dat tussen een
kettingleng en de last geklemd wordt. Hiermee wordt het verschuiven van de ketting voorkomen. Meestal
worstje genoemd.
~
wossen:
verouderde, soms nog in dialect terug te vinden vorm, van wassen, groeien.
GEWOSSEN HOUT
: hout zoals het gegroeid is, meestal heeft dit betrekking op
kromhout.
WOSSE KURVEN
: kromme
spanten,
krommers.
~
Woudrichemse visschuit:
scheepstype. Houten
vissersvaartuig met
bun. Het model van het schuitje lijkt wel iets op dat van een
Zalmschouw maar de bouw van het
voorschip lijkt afwijkend te zijn. Verdere gegevens ontbreken nog.
~
woutermannetje:
1> elk der vier latten rond de voet van een schoor of stut die deze tegen wegglijden moet behoeden.
2> volgens
Mr Jhr. J. van Lennep en navolgers: klein
blokje zonder
schijf bestemd voor dunne
lijnen. Zie ook
koppetje. [Links:
diverse termen inzake blokken en takels.]
~
wraak:
zijdelingse
drift in het bijzonder wanneer deze door wind veroorzaakt wordt. Ook
afdrift genoemd.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~
wraakhoek:
de hoek, die de lengteas van een
schip, tengevolge van de
drift, met de te varen
koers maakt. Ook
drifthoek genoemd. Zie ook
bekken.
De hoek ontstaat door de zijdelingse verplaatsing van het schip ten gevolge van stroming en wind; men spreekt dan van drift, maar het kan ook ontstaan door zuiging, ongelijkmatige belading, het aan één zijde slepen of meevoeren van een object, enz. enz.
Filmpje: Zijwind.
~
wraaklijn:
als "De streep die het
kielwater te
loefwaart beschrijft en die de
afdrift van het zeilend schip beschrijft" omschreven in het Woordenboek der Nederlandsche taal van De Vries & Te Winkel, kol.915. editie 1882.
Persoonlijk betwijfel ik of deze omschrijving afkomstig van Dhr. van Lennep ook maar iets duidelijk maakt. De term wordt (voor zover bekend) uitsluitend in woordenboeken gevonden.
~
wrak:
1> niet meer voor gebruik geschikt voorwerp, dat zich in het water bevindt.
2> een vaartuig, dat, zonder ingrijpende herstelwerkzaamheden, niet meer voor gebruik geschikt is. Zie ook
scheepswrak.
~
wrakberging:
het opruimen van in het water achtergebleven, door onheil veroorzaakte, obstakels. Zie bij
berging.
~
wrakboei:
tegenwoordig: horizontaal rood/zwart gekleurd drijvend
baken van het
cardinale stelsel. Vroeger: een groene
boei. Ook
wrakkenboei of
wrakton genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
wrakdetectievaartuig:
vaartuig dat ingericht is om
wrakken te lokaliseren.
Bron: Voormalige WOCB Catalogus RWS.
~
wraken:
tijdens het
varen,
afdrijven. Zie ook
drift,
wraakhoek en
bekken.
~
wrakgoed:
wat na het zinken van een
vaartuig boven komt drijven of aanspoelt.
~
wrakkenboei:
volgens mij onjuist Nederlands voor
wrakboei. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Minder gebruikelijke en tamelijk jonge variant op 'wrakboei'. O.a. te vinden in Jos Hubens: De geschiedenis van de houten hektjalk 'De Jonge Jacob'. In 'DordtSenior' juni 2020.
~
wrakkendienst:
afdeling van een
waterstaat, die zich met het markeren en verwijderen van scheeps
wrakken bezig houdt.
~
wrakkenscheepje:
vaartuigje, dat nabij een
wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke
dagtekens en
lichten geplaatst kunnen worden. Ook
wrakkenschip of
wrakscheepje genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Het Vrije Volk van 12-08-1970.
~
wrakkenschip:
vaartuig, dat nabij een
wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke
dagtekens en
lichten geplaatst kunnen worden. Vaak
wrakkenscheepje of
wrakscheepje genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in De Volkskrant van 22-01-1970.
~
wrakkenton:
een
ton die de ligging van een
wrak markeert. Gewoonlijk
wrakton genoemd.[Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd op flevolanderfgoed.nl.
~
wrakkenwet:
wet inzake het opruimen van
wrakken.
~
wrakopruimingskosten:
de kosten die verbonden zijn aan het opruimen van een
scheepswrak.
~
wrakscheepje:
vaartuigje, dat nabij een
wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke
dagtekens en
lichten geplaatst kunnen worden. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Het vrije volk van 13-05-1965.
~
wrakschip:
vaartuigje, dat nabij een
wrak verankerd wordt en waarop de noodzakelijke
dagtekens en
lichten geplaatst kunnen worden. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
O.a. genoemd in Nieuwsblad van het Noorden van 22-01-1953.
~
wrakstuk:
een losgeraakt gedeelte van een groter
wrak.
~
wrakteken:
bepaalde
scheepvaartseinen die aangeven langs welke zijde een obstakel gepasseerd moet worden.
Bron: Weekblad Schuttevaer 25-10-1947, via Delpher.nl
~
wrakton:
een
ton die de ligging van een
wrak markeert. Soms ook
wrakkenton genoemd. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
~
wrakvissen:
het opsporen en verwijderen van
wrakken, in het bijzonder auto-, fiets-, bromfiets-, enz. wrakken.
Verwante term:
ankervissen.
~
wrang:
1> houten
legger, plank van de
dwarsdubbeling of één der
dwarsklampen. Ook als
vrang geschreven.
2> andere benaming van een stalen legger, die feitelijk bestaat uit een
vlakspant, een wrangplaat en een
tegenspant. Ook als
vrang geschreven.
Gerelateerde term:
plaatspant.
3> bij staalconstructies in het algemeen: willekeurige, haaks op de ondergrond en haaks op de lengterichting geplaatste, versteviging. Ook wrangplaat genoemd en als
vrang geschreven.. Zie ook:
broekplaat,
hekwrang,
schetsplaat.
Vooral in de 19de eeuw was er, door een groot aantal vernieuwingen in de scheepsbouw, nogal eens verwarring over wat een wrang nu eigenlijk was.
4> houten dwarsverband aan de binnenzijde van voor of achtersteven. De term is vermoedelijk een regionale gebruikt synoniem voor
legger/
kussen.
5> Vlaams synoniem voor een houten legger.
~
wrangplaat:
strook of plaat, staal, die een
wrang vormt.
~
wrangtophoekstaal:
aan de bovenzijde van de
wrangplaat bevestigde
hoeklijn waarop een vloer of de
laadvloer rust. Ook bekend als
kattenspoor of
tegenspant. Zie ook
legger.
~
wreed:
wordt gezegd van een schip wanneer het onplezierig in zijn bewegingen is.
EEN WREED SCHIP
:
a> de eigenschap van een zeilend vaartuig om bij een windvlaag meer tegen de wind in te draaien. Het schip is dus
loefgierig. Het tegengestelde noemt men
laf en
lijgierig.
WREED OP HET ROER ZIJN
: men zegt dat van een schip, wanneer men veel werk heeft het schip op
koers te houden. Het schip is dus niet
koersvast, dan wel erg loef- of
lijgierig of het heeft snel last van
wraak.
b> de eigenschap van een schip om zich bij
zeegang niet vloeiend, maar met rukken en schokken te bewegen.
EEN WREDE LADING
: een lading met een hoge soortelijke massa, zoals stenen, erts of staal of constructie met een laag zwaartepunt. Kortom een lading die het schip wreed maakt.
~
wreefbongel:
verticaal opgehangen
wrijfhout met ronde doorsnede.
Zie ook
wrijfworst.
De term is mogelijk alleen zeer plaatselijk in gebruik geweest. (Een bongel is een stevige stok, knuppel.)
Dit soort wrijfhouten werden ondermeer gebruikt op schepen die gejaagd werden. Doordat ze bij beroering met de wal mee gingen draaien bleef de vaart in het schip, hetgeen het werk voor de jager aanzienlijk verlichtte. Ook hebben dit soort wrijfhouten de eigenschap, om bij ruwe of lage oevers, wat beter tussen wal en schip te blijven. Daartegen over staat dat bij harde oeverberoeringen alle kracht op een kleine plaats komt, waardoor de scheepshuid ingedrukt kan worden.
Gerelateerde termen:
aanvaarzak,
kurkezak,
stootwil,
wrijfhout,
wrijfworst.
~
wrekelen:
Vlaams voor
wrikken. Een
boot met een over het achterschip gestoken
roeiriem doen voortbewegen.
Genoemd in: Algemeen Vlaamsch Idioticon, door L.W. Schuermans, Leuven 1865-1870.
~
wrijfhout:
1>
stuk hout, tegenwoordig ook kunststof dat (horizontaal) aan een eind touw opgehangen wordt om de
romp voor beschadigingen te beschermen.
[
Afbeeldingen.]
Gerelateerde termen:
aanvaarzak,
kurkezak,
stootwil,
wrijfworst,
wreefbongel.
2> Vlaams synoniem voor
strijkklamp.
~
wrijfhoutenboor:
avegaar waarmee men gaten in het
wrijfhout boort. Door deze gaten gaat het touw waaraan het wrijfhout opgehangen gaat worden.
~
wrijfpaal:
zware vrijstaande
'meerpaal' op een hoek van de doorvaart van een
kunstwerk. De paal moet het kunstwerk tegen overmatige slijtage beschermen. Zie ook
aanvaarhoofd.
~
wrijfplaat:
minder bekende term voor
aanloopplaat,
schuurplaat en ook
berghout/bergplaat.
Mogelijk is de term ontstaan door (terug)vertalingen uit het Engels.
~
wrijfstopper:
inrichting tussen
ankerlier en
anker waarmee voorkomen wordt dat de krachten die op de
ankerketting werken op de lier overgebracht worden. Een soort
boegstopper die met twee scharnierende helften waartussen de ankerketting vastgezet kan worden, werkt.
Genoemd in: De uitrusting : een handboek over het tuig, de leidingen en de uitrusting van zeeschepen / door T.J. Noordraven. 1926.
~
wrijfworst:
soort
stootwil, meestal gemaakt door rond een touw een lang, vrij smal, driehoekig stuk
zeildoek op te rollen, soms echter ook geheel van hout.
[
Afbeelding]
Wrijfworsten werden vroeger vaak, soms zelfs drie naast elkaar, op de boegen van het vaartuig gehangen.
Een enkele bron beweert dat de wrijfworst een worstvormige zak gevuld met zand is. Het is echter niet waarschijnlijk dat men daarin het model kan verkrijgen wat men op zoveel afbeeldingen ziet.
Gerelateerde termen:
aanvaarzak,
kurkezak,
puddingzak,
stootwil,
wrijfhout,
wreefbongel.
~
wrikdol:
eigenlijk: vorkvormige steun op de spiegel bij een
gewrikte boot, maar ook een
wrikgat en een
wrikplankje worden wrikdol genoemd.
Boten met een echte wrikdol zijn zeer zeldzaam. De gebruikte dol verschilt meestal niet van de dollen die als roeidollen gebruikt worden. Alleen de positie op het vaartuig is natuurlijk een andere.