notitieboek waarin per schip en per datum genoteerd wordt welke goederen gewogen zijn, welk merk zij dragen, alsmede welk waaggeld verschuldigd was. Ook bekend als waagregister
De uiteinden van het worden met een stok, de beetstek, rechtgehouden. Men vist er mee over de gehele breedte van de (niet al te grote) rivier. Men vist in hoofdzaak op snoek.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~waaibak:
een schip dat veel last van zijwind vertoont.
1>sluisdeur bestaande uit twee, bijna haaks op elkaar geplaatste helften, waarbij de waterdruk op de ene helft, de druk op de andere helft opheft, zodat de deuren ten alle tijden gesloten kunnen worden. [Afbeelding], [Links: Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Een bijzondere uitvoering hiervan is de waaiervlotdeur. Holle ruimtes in deze stalen waaierdeur beperken de druk op het onderlager waardoor de bediening van de deur lichter gaat.
2> volgens vanDale: sluisdeur in de vorm van ellipssector met de hiervoor genoemde eigenschappen.
Waaiersluizen zijn ondermeer:
'De Waaiersluis' (Gouda),
de Wilhelminasluis (Poederoijen/Andel),
Noordersluis (Lelystad),
Zuidersluis (Almere-Buiten),
Sluis Ketelhaven,
de Roggebotsluis in het randmeer ter hoogte van Kampen,
Willem Lorésluis te Dokkummer Nieuwe Zijlen,
Papsluis in Nieuwendijk (Werkendam),
Kanaalsluis/Korenbrugsluis in Gorinchem (in 2014 nieuwe deuren),
Noorder Lingesluis in Asperen (in 2016 nieuwe deuren),
Innundatiesluis Lingedijk bij Leerdam,
Manderssluis in Dintelsas.
- Verder het Benedensas in de Steenbergse vliet (buiten gebruik) en
de Korenburgsluis in Gorinchem (gebruik onbekend).
- Er zaten ook waaierdeuren in
de middensluis in Terneuzen,
de sluis te Steenenhoek,
de sluis te Hardinxveld,
in de Lingedijk te Asperen,
in of aan de Hollandse Vecht (bij Muiden?),
de Rijks Hulpschutsluis te Vreeswijk,
in het Middenhoofd van de Wilhelmina-sluis te Vianen (1824-1846),
in het Verversingskanaal Den Haag,
in de kleine Willem 1 Sluis van het Noord-Hollandskanaal (1825 tot de renovatie in 1865)
en in diverse innundatiesluizen.
De Benschoppersluis (Karnemelksegat) heeft bij wijze van proef enige tijd waaierdeuren gehad.
Bronnen o.a.: G.J. Arends, Sluizen en stuwen, 1994.
voorschip waarbij, vanaf de zijdes naar steven, de romp, in toenemende mate, naar buiten toe, uitbuigt.
Nabij de waterlijn is de steven meestal vrij scherp, terwijl deze op dekhoogte tamelijk rond is.
~waaiervlotdeur:
sluisdeur bestaande uit twee, bijna haaks op elkaar geplaatste holle stalen deuren, waarbij de waterdruk op de ene helft, de druk op de andere helft opheft. Zie verder bij waaierdeur.
~waakboei:
tot in de negentiende eeuw gebruikte term voor ankerboei.
~waakvlamovereenkomst:
overeenkomst tussen een overheid en een particulier of bedrijf over de inzet van een vaartuig van deze laatsten bij branden.
term die veelvuldig gebruikt wordt voor een groep van houten, gladboordige, Belgische schepen met een sterk rechthoekig model, een vlakke bodem en haakse kimmen of enkele afzonderlijke leden daarvan. Bijna al deze schepen werden voornamelijk gejaagd. Enkelen konden een eenvoudig zeil voeren. Ook Walenschip genoemd. Leden groep wordt ook wel aangeduid met termen als Chaland en Peniche.
Tot deze groep behoren ondermeer: de Waal zelf, de Doornikenaar, de Baquet de Charlerois, de Bijlander en mogelijk ook de houten Spits. Sommigen zien het echter ook als synoniem voor elk lid van de groep, maar ook voor de Wallonier of waalspits en mogelijk ook voor de Westerling.
[Zie ook op vaartips.nl]
Leden van deze groep wordt door Seghers en de Bock, als ook door E.W. Petrejus, 'Walen' genoemd. P.J.V.M. Sopers geeft deze groep echter de naam 'Balant'. G.J. Schutten (blz 370) stelt dat beide termen gebruikt worden.
Balant is de Nederlandse? schrijfwijze, Ballant de Frans-Waalse?.
Met Chaland en Peniche worden in het Franstalige gebied eigenlijk alle vrachtschepen bedoeld.
In plaats van Waal zegt men ook vaak Walenschip. Men haalt echter de woorden Walenschip, Walenpont en Walenmajol nog al eens door elkaar, hetgeen natuurlijk de nodige verwarring kan geven.
Volgens Petrejus behoort de 'Balant' tot dezelfde groep als de Herna. Voor zover bekend staat hij met deze opvatting geheel alleen.
19de eeuws Belgische scheepstype, zoals hiervoor omschreven. In grote lijnen ook gelijk aan de Doornikker, maar de kop is nog wat vlakker (hij buigt naar boven toe niet naar binnen), de voorstevenbalk is minder robuust en bovendien recht. Ook het bovenste 'berghout' ontbreekt. De schepen maten: ca. 38 bij 5 meter. De holte bedroeg 1,8 tot 2 meter; het laadvermogen 300 tot 370 ton.
Door velen gezien als voorloper van de houten en later ook stalen sleepspits. [Afbeeldingen] Dit type wordt door sommigen ook bak of Walenmajol genoemd.
De term Walenmajol, die enkelen gebruiken is niet correct. Helaas zaten onder de gebruikers van die term ook twee van mijn informanten. Daardoor heeft deze fout tot in maart 2010 in Binnenvaarttaal gestaan en zal waarschijnlijk nog lange tijd hier en daar op internet te vinden zijn. Mijn excuses voor deze misser. G.J. Schutten (blz.371) stelt dat de voorsteven iets voorover kan staan.
3> Belgisch scheepstype zoals hiervoor omschreven echter ca 45m lang, 6 m. breed en 2,8 m!!! hol. Meestal niet 'Waal' maar 'Balant' genoemd. Zie verder aldaar.
4> zijtak van de Rijn vanaf de Boven-Rijn (Bijlandsch kanaal) bij Millingen (Pannerdense kop) tot aan de Boven-Merwede bij Loevenstein.
Alhoewel circa 66% van het in Nederland binnenkomende Rijnwater door de Waal vloeit, ziet men de Waal toch als een zijtak.
Met meer dan 70.000 scheepspassages is de Waal de belangrijkste oost-westverbinding voor de binnenvaart.
Tot ca. 1860 bestonden er rond Sint Andries en Heerewaarden enkele verbindingen met de Maas. Een tweede verbinding met de Maas (ontstaan tijdens overstromingen in de Middeleeuwen) vloeide bij Loevenstein in de Waal, die vanaf dat punt de Merwede (Boven-Merwede) ging heten. Deze verbinding werd Andelse of Nieuwe Maas genoemd. In 1904 werd de Andelse Maas afgedamd en ging Afgedamde Maas heten.
De naam Waal zou afkomstig zijn uit het Germaans en 'krom' betekenen. Het zou dus een verwijzing naar het bochtige karakter van de Waal zijn.
5> door een doorbraak ontstane diepe poel, bij uitbreiding: een zeer diep water; een kom, vijver of poel. Ook wel een (kunstmatig) afgesloten water (van een dijkdoorbraak). Ook bekend als weel, wiel, braak, enz. In Vlaanderen ook in de betekenis van maalstroom, draaikolk.
Bron ondermeer: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart Deel 1, 1922.
het binnen 'de palen' gelegen gedeelte van de haven van Amsterdam. Overeenkomstige constructies in andere havens worden veelal dokken genoemd.
De term 'Waal' zou wijzen op het feit dat het ondiepe IJ voor de stad Amsterdam tot flinke diepte uitgebaggerd werd om ook aan grote zeeschepen ligplaats te bieden.
Bron: Beschryvinge van Amsterdam...; by een vergadert door T. van Domselaer, met medewerking van A. Montanus, I. Commelijn en D.O. Dapper. Uitgave: Amsterdam, 1665. | Oudste bekende vermelding: Handvesten van Amsterdam. 755a uit 1556. | als ook Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. (WNT, Waal II).
Mogelijk bedoelt men een Walenpont, een Herna, maar echt waarschijnlijk vind ik dat niet.
Bron o.a.: De Tijd, 07-09-1893. Via Delpher.nl
~waalredder:
door de gemeente aangesteld persoon, die allerhande taken aan en binnen de walen verricht.
Dit is een typisch Amsterdamse term. Zij waren in eerste instantie voornamelijk belast met de bewaking van de schepen en het onderhoud en zo veel mogelijk ijsvrij houden van de paalgording, de schepen en de doorvaarten. De groep werd door een Kapitein en een luitenant geleid en kende verder nog een aantal knechten. De laatsten werden mogelijk paalknecht genoemd. Zie ook boomwachter, boomknecht en klompwacht.
~waalsboom:
boom waarmee de doorvaart naar de Waal of haven gesloten werd. Zie ook stadsboom.
~waalschip:
een houten vrachtschip, ca. 38 x 5,1 meter, van het type Waal. In latere geschriften ook van staal of ijzer en gelijk gesteld aan een spits.
Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst; Weekblad Schuttevaer van 02-05-1936. Via Delpher.nl
Dit vermoedelijk na 1910 ontwikkelde scheepstype heeft voor en achter een vrij smalle heve en behoort dus tot de groep der aken. Naar men zegt, lieten Jacob Sepers Janz. en Gerrit Teunis Udo Dirkz. in 1911 in Nijmegen de eerste stalen schokker bouwen op een werf aan het Meertje. Voor- en achtersteven zijn plaatstevens. De voorsteven was voorzien van een beerklamp. Het aangehangen roer is een vissermanroer. De schepen waren circa 15 meter lang, 4,5 a 4,8 meter breed, 2,2 meter hol en hadden een diepgang van ca. 1m. Hetgeen dan neer kwam op ca. 80 ton. De schepen hadden geen voortstuwing maar werden, indien nodig, gesleept. De 18 tot 20 meter hoge mast, die bij de hieling ca. 30 x 30cm mat, werd uitsluitend gebruikt voor het bedienen van het vistuig en voor het drogen van dat tuig. De mast streek op de voet achterover. Een mastbout ontbrak dus. De voet van de mast lag een klein eindje boven de bovenkant van de visbun. Deze was circa 4,5 meter lang. Zwaarden ontbraken!
De vele foto's tonen schepen zonder zwaarden en vaak ook ontbreken de zijstagen aan stuurboord, de viskant. De schepen verplaatsten zich slechts enkele malen per jaar en op de rivier loont zeilen niet altijd. Investeringen in een volledige zeiluitrusting zullen dus nauwelijks lonend geweest zijn. Er schijnen zelfs schepen geweest te zijn waarbij de mast uit het midden stond. De ankerkuilers van het Hollands diep en Haringvliet gebruikten wegens het verlopen van de zoutwatergrens en de stroom echter wel zeilschepen, maar daar gebruikte men weer geen echte Waalschokkers.
2> willekeurig vaartuig in gebruik voor de ankerkuilvisserij op de rivieren. Hierbij zijn er die wel lijken op het bij 1 genoemde type, maar in bouw iets afwijken, verder zijn het alle mogelijke types.
Het aantal verschillende scheepstypes dat voor het vissen met de raamkuil en schokkerkuil gebruikt is, is groot. De term schokker vindt zijn oorsprong in het feit dat de eerste schepen, die de ankerkuilvisserij beoefenden, inderdaad houten schokkers waren. Dit was op het einde van de 19de eeuw. Nadat de visvangst met deze vorm van visserij zeer succesrijk bleek, ontstond een grote vraag naar geschikte schepen en werden ook andere scheepstypes, zoals de botter, de hoogaars, de hengst, en dergelijken gebruikt. Verder zijn er een groot aantal niet al te grote vrachtscheepjes, zoals tjalkjes, aakjes, =ijsselaakjes, boeieraakjes, enz. en zelfs een enkel motorscheepje voor dit doel gebruikt en hieraan aangepast. Ook werd er nieuwbouw gepleegd en na verloop van tijd ontstond daardoor een geheel eigen type. Naar men zegt moet dit rond 1911 geweest zijn.
De term aalschokker wordt in het Duits gebruikt en verwijst naar de vissoort waar men op viste, bijna alle bijvang werd overboord gezet. Alhoewel men deze schepen in Nederland Waalschokker noemt, kwamen ze niet alleen op de Waal voor. Vanaf Moerdijk tot Maastricht en via Lobith tot aan Bingen zijn de schokkers actief geweest.
De woonruimte bevindt zich onder het voordek. De karakteristieke roef, die slechts één helft van het schip beslaat, was oorspronkelijk van tijdelijke aard. Deze roef stond aan de vaarwaterzijde van het vaartuig, aan de landzijde hing het vistuig. De positie van de roef was dus afhankelijk van de gekozen visplaats. Dergelijke visplaatsen werden echter vaak voor meerdere jaren verpacht, waardoor de roef soms een meer permanent karakter kon krijgen.
Begin jaren vijftig loopt, door de toenemende vervuiling van de rivieren, de visstand, en dus ook het schokkerbestand, hard achteruit. Op 20 juni 1969 raakt ter hoogte van Bingen een grote hoeveelheid gif in de Rijn. 40.000.000 vissen vinden de dood en slechts een paar schokkervissers kunnen, boven Bingen en in de mondingen van de zijrivieren van de Rijn, hun beroep nog enige tijd voortzetten. Niet veel later is deze vorm visserij alleen nog maar bijverdiensten of wordt ze als toeristische attractie in stand gehouden.
Bronnen: Werner Böcking: Aalschokker erobern den Preußischen Rhein, Dr. Th.H. van Doorn Terminologie van de riviervisserij in Nederland, P.J.M. Martens, Schokkermannen en bootvissers.
~Waalspits:
Belgisch type vrachtschip van ca. 38 x 6 meter. Zie verder bij Wallonier.
~waan:
hout met een minder goed stuk; waanhout of hout men een waankant.
IN WAAN HOUWEN
: volgens Nicolaas Witsen: Eenigh timmer-werk te scheep na den eisch houwen, zoo, dat het niet verzet. Gezien de betekenis van het woord 'waan' of 'wan' zou men eerder verwachten dat de betekenis iets is in de trant van de slechte stukken uit het hout verwijderen.
~waanhout:
1> in verband met slechte plekken afwijkend gevormd houten onderdeel. Later verbasterd naar wanhout.
In de meeste gevallen laat men de slechte plek weg en vormt men een passend stuk, dat de ruimte opvult. Indien de sterkte van belang is, compenseert men het verlies door een grote dikte of door een extra stuk aan te klampen.
2> hout met een slecht stuk er in, dan wel alleen dat deel dat van mindere kwaliteit is.
~waankant:
in verband met slechte plekken afwijkend gevormde zijde van een houten onderdeel. Later verbasterd naar wankant.
~waargoed:
reserve materiaal aan boord.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. Zie verder bij waarloos.
~waarloos:
WAARLOOS GOED
: zaken die in bewaring gehouden worden.
Door P. Kat Pzn. in 'Klank en Symbool' uit 1914 omschreven als: Het scheepsmateriaal dat niet in gebruik is, maar als reserve wordt meegenomen, heet in 't algemeen waarloos goed. Zoo heeft men .... waarlooze zeilen, waarlooze rondhouten, waarlooze ankers enz.
Deze term is door latere schrijvers en lezers soms opgevat als een afwijkende vorm van 'waardeloos'; het tegendeel is dus eigenlijk het geval.
- De term moet uitgelegd worden als 'waren' die niet gebruikt, dus 'loos', zonder functie of toezicht, zijn. De term vind zijn oorsprong in de 17de eeuw.
- Bronnen: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671/1690; | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | en https://etymologiebank.ivdnt.org.
~waarschuwer: 1> ongeveer 1 uur voor een Rijnvlot uitvarend vaartuig, meestal een forse roeiboot, voorzien van een geblokte vlag, die het tegemoetkomende verkeer, schipbrug, schipmolens, vissers, enz. waarschuwt voor de komst van het vlot. Ook wel waarschuwingsboot genoemd.
De afstand tussen waarschuwer en vlot wordt in sommige bronnen gesteld op 1 km., in andere bronnen 1 uur. Mogelijk heeft dit te maken met gewijzigde reglementen.
De gevoerde vlag was in vroeger tijd zwart/rood geblokt, later wit/rood geblokt. In beide gevallen was de vlag verdeeld in 16 blokken.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
2> vaartuig, meestal een overheidsvaartuig dat voor een ander vaartuig, of een sleep uit vaart om de overige scheepvaart voor de komst daarvan te waarschuwen.
Het vooruit laten varen van een waarschuwer heeft meestal plaats wanneer het schip of de sleep die vooruit gevaren wordt, beperkt manoeuvreerbaar is of wanneer deze bijvoorbeeld door averij overmatige hinder van de overige scheepvaart zouden kunnen ondervinden.
op de oever geplaatst optrekje, gebouw of toren van waaruit de scheepvaart, middels vlaggen, borden of lichten bepaalde seinen gegeven worden. Ook bekend als waarschuwingsstation, seinpost en soms ook waarschuwer genoemd.
Gerelateerde term: orderstation.
2> ongebruikelijke term voor waarschuwer in de zin van een vooruit varend vaartuig.
stukje hout dat gebruikt wordt om berichten naar een persoon op de oever of soms ook naar andere schepen over te werpen. Ook wel werpstok genoemd.
Het velletje papier dat het bericht bevatte, werd rond de stok gewikkeld en met een touwtje vastgezet. Elk stuk hout kon voldoen en aan gezien men het kwijt was, nadat men het geworpen had, nam men niet de moeite daar veel aandacht aan te besteden.
~waarzeil:
reserve zeil. Verkorting van waarloos zeil.
Oorspronkelijk 17de eeuws maar door P. Kat Pzn. in 'Klank en Symbool' van 1914 nog genoemd. Mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt.
~wachtdag:
dag dat men, voor het laden of lossen, langer, dan het overeengekomen aantal laad- of losdagen, moet liggen. Ook overligdag genoemd.
~wachtdok: haven, die hoofdzakelijk bedoeld is voor schepen, die op het laden of lossen op nabij gelegen plaatsen moeten wachten. De term wordt voornamelijk in Vlaanderen gebruikt. Het wachtdok is vergelijkbaar met een wachthaven.
Bron: gww-bouw.be 26 oktober 2022.
~wachter: 1> scharnierend vlak luik, waarmee een luikopening in het dek afgedicht wordt. Vlaams synoniem voor klapluik/deksel.
2> in de Rijnvaart: een persoon, die langskomende schepen waarschuwt voor enig gevaar. Ook waarschuwer genoemd.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
Wanneer er bijvoorbeeld een schip aan de grond gelopen was, moest men op een uur gaans afstand langs de rivier een wachter plaatsen, die diende de naderende schepen te waarschuwen.
Wachthavens moeten voorkomen dat men elkaar op laad en losplaatsen te veel in de weg ligt.
Men maakt niet altijd duidelijk onderscheid tussen een wachthaven en een wachtplaats.
Bronnen: Provinciale Zeeuwse Courant, 5 februari 2000, via krantenbankzeeland.nl, | Scheepvaartkrant 19 september 2022, | gww-bouw.be 26 oktober 2022, en anderen.
plaats waar schepen, die wachten op de opening van sluis of brug, ligplaats kunnen nemen.
Het feit dat een ligplaats een wachtplaats is kan aangegeven zijn door een blauw bord met de letter P.
~wachtschip: 1a>schip, dat bij een mossel- of een oesterbank de wacht houdt. b> schip dat toeziet op de handhaving van bepaalde voorschriften en daartoe in een bepaald gebied (bijna) permanent aanwezig is.
Wachtschepen werden bijvoorbeeld in de 16de eeuw op de Zuiderzee ingezet in de strijd tegen het illegaal overboord zetten van ballastzand.
c> schip, in gebruik voor de oorlogsvoering, welk een bepaald gebied bewaakt.
~wachtsman:
persoon, die op een stilliggend vaartuig of drijvend werktuig, achterblijft. Ook wachtschipper genoemd.
Diverse reglementen stellen dat men, zonder toestemming van de waterbeheerder, een schip niet onbeheerd mag achterlaten.
De wachtsman op zand-, grind- en baggermolens heeft bovendien tot taak de aankomst van schepen, die op lading moeten wachten te regelen. De wachtsman op een opgelegd schip noemde men vroeger een legger.
2> een steiger nabij een sluis waar schepen, die op de volgende schutting wachten ligplaats mogen nemen. Wachtsteigers van sluizen vormen samen vaak één geheel met de remming en het geleidewerk. [Afbeelding]
~wad:
1> droogte, ondiepte. Ook bekend als wadde, wat en watte.
HET WAD
: de Waddenzee.
De schrijfwijze met een T in plaats van met een D is sterk verouderd.
Genoemd in het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 06-04-1940.
~waddenkrabber:
bijnaam voor zowel een kleine kustvaarder als ook voor de schipper daarop. Zie ook: wadkrabber en krabber.
De bijnaam kan minachtend bedoeld zijn, maar is dat onder binnenvaartschippers eigenlijk zelden.
~waddenkruiper,
bijnaam voor kleine houten kustvaarders zoals ondermeer de Groninger tjalk en ook de Hamburger. Ook geschreven als wattenkruiper. Vroeger en in wat algemenere zin ook waddenvaarder genoemd.
~waddenschip:
willekeurig zeilend houten vrachtschip dat geschikt is om ladingen over het wad te vervoeren. Zie ook waddenvaarder.
~waddenvaarder:
willekeurig zeilend houten vrachtschip dat geschikt is om ladingen over het wad te vervoeren. Ook bekend als
wadvaarder, waddenschip, wadschip, wattenvaarder, watvaarder, watvaerder, wattenschip en watschip. De schrijfwijzes met een 'T' zijn sterk verouderd. De termen met de uitgang 'vaarder' kunnen ook betrekking hebben op de schipper op een dergelijk vaartuig.
Deze schepen waren nauwelijks afwijkend van wat men elders in Nederland op de grote binnenwateren gebruikte. Vermoedelijk zullen de noordelijke types wel de overhand gehad hebben. Enkele bronnen hebben het wel over platte schepen met geringe diepgang, maar ongetwijfeld maken deze bronnen een vergelijk met de toenmalige zeeschepen, die natuurlijk hoger waren en meer diepgang hadden.
In de negentiende eeuw is men de meer op kustvaartgerichte schepen waddenkrabbers en waddenkruipers gaan noemen.
~waddenveer: veerdienst tussen één of meerdere waddeneilanden en het vaste land.
~Waddenvlet:
bepaald type vlet, door de Reddingmaatschappij gebruikt voor het verrichten van reddingen op het wad.
~Waddenzee:
binnenzee die zich wat Nederland betreft bevindt tussen Den Helder en de monding van de Eems; aan de zeezijde begrenst door de waddeneilanden. Aan landzijde begrensd door het vaste land van Noord-Holland, Friesland en Groningen. De Waddenzee hoort voor de binnenvaart tot het binnenwater wat echter niet wil zeggen dat elk binnenvaartschip de Waddenzee bevaren mocht.
De naam Waddenzee wordt reeds door E.M. Engelberts, in De aloude staat en geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, (blz. 141) in 1784 genoemd. Als oudere Latijnse naam wordt door hem Mare Vadosum gegeven. Zowel vroeger, als tegenwoordig in het spraakgebruik, laat men 'zee' vaak weg en heeft men het meestal over 'De Wadden', bestaande uit het Friese Wad, het Groninger wad, het Terschellingerwad en het Uithuizer wad. In eerste instantie gold de naam 'Wadden' alleen voor het gedeelte langs de noordelijke kust. Het gedeelte voor de Friese Westkust droeg de naam Heidenzee.
- Bronnen: Kaart 1697 Menso Alting. via schotanus.us, | Bos Wereldatlas 1923, | Kaart: Hendrik de Leth, 1740 via Fries Scheepvaartmuseum. | Beschrijving der zeegaten van Vlieland, Terschelling en Ameland met de vaarwaters der Zuiderzee, Ministerie van Marine 1885. Via Google books.
- De waddenzee kende vroeger een dam, die de zee in tweeën splitste en voornamelijk tot doel had nieuw land aan te winnen. De dam lag tussen de kust bij Holwerd en de kust van Ameland t.h.v. Nes. De dam werd vanaf 1871 aangelegd, maar bij een storm in 1881 onherstelbaar beschadigd en niet meer hersteld. De huidige dam naar de veersteiger, schijnt op restanten van deze oude dam te liggen. Bij laag water zijn delen van de dam nog steeds zichtbaar.
~wade: 1> door dijkbreuk ontstane kolk of plas. Zie ook wiel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~Wad-en-Sontvaarder: 1a>: op een grote Luxe-motor gelijkend scheepstype. Vaak met een hoger 'boeisel', grote spuigaten, soms met kantelkleppen, een hogere kop, het laagste punt van de zeeg vaak wat verder naar voor, soms patrijspoorten i.p.v. ramen in de roef en soms een afwijkend achterschip met achterovervallend hek of tweedelig hek (rechtop en naar binnen vallend). b> grote, beperkt zeewaardige Luxe-motor, die met eventuele aanpassingen en vaak niet volledig afgeladen tot op de Oostzee mocht varen. [Afbeelding]
~wadkonvooier:
vanaf de 16de tot in de 17de eeuw gebruikte benaming voor een bewapend vaartuig dat handels- en vissersvaartuigen tegen vijandelijke activiteiten moest beschermen. Zie verder bij konvooier.
~wadkrabber,:
volgens het 'Nieuw Groninger Woordenboek'(1952) van K ter Laan een minachtende benaming voor een schipper op het Wad (de Waddenzee).
Naar mijn mening berust dit op een vergissing en bedoelt men een schipper op een waddenkrabber.
~wadschip:
willekeurig zeilend houten vrachtschip dat geschikt is om ladingen over het wad te vervoeren. Zie verder bij waddenvaarder.
~wadschipper: schipper die geregeld op de wadden vaart en over de nodige vaardigheid en kennis daarvoor beschikt. Vaak, maar niet altijd, zijn dit schippers die op het wad hun brood verdienen.
Bron: o.a. Weekblad Schuttevaer, 03-11-1906, via delpher.nl.
~wadvaarder:
willekeurig zeilend houten vrachtschip dat geschikt is om ladingen over het Wad te vervoeren. Zie ook waddenvaarder.
~wadvaart:
de scheepvaart op de Waddenzee.
Bron: Weekblad Schuttevaer 25-10-1913, via Delpher.nl
~wadvisser:
een visser die in hoofdzaak met het vissen op het wad zijn brood verdient.
Bron: o.a. Nieuwsblad van het Noorden, 02-08-1958, via delpher.nl.
dek met oneffenheden in een ruitvormig stramien. Ook bekend als wafeltjesdek, wafelijzer, ruitjesplaat en in mindere mate als ruitjesdek. [Afbeelding]
Men zegt dat wafeltjesdek met lange ruit van ijzer gemaakt is en tot ca. 1900 gebruikt werd. De korte ruit is staalplaat en tot ca. 1925 populair geweest. Stadsgraanzuiger 19 uit Rotterdam werd echter in 1926 te Hoboken in België gebouwd en heeft een wafeldek met lange ruiten. Misschien dat de productie in België anders was? Sommigen wijten het echter ook aan beschikbare voorraden.
Wafelijzer werd opgevolgd door druppelplaat (noppenijzer), dat op zijn beurt, rond WO II, verdrongen werd door tranenplaat. Alles bij elkaar ook profielplaat genoemd.
Op veel vrachtschepen gebruikt men voor de dekken en gangboorden vrij vaak gewone gladde plaat. Werkvaartuigen en passagiersschepen gebruikten wel vrij regelmatig profielplaat.
~Wagenborg:
in 1898 door E. Wagenborg te Delfzijl opgerichte onderneming, die in de loop der jaren verschillende takken heeft gekend. Ondermeer bekend als E. Wagenborg's Scheepvaart en Expeditiebedrijf bv, Wagenborg Sleepdienst BV, Wagenborg'S Passagiers Diensten en Koninklijke Wagenborg. De firma is in de binnenvaart voornamelijk bekend van de veerdienst Holwerd - Ameland en van zijn sleepdiensten.
~Wagenbrugger: maatschip met de maten waarmee men tot in Den Haag kon komen. Die maximale maten waren; lengte: ca. 24m, diepgang: max. 1,45m, breedte, ca, 4,5 meter maar met afgenomen zwaard e.d.: maximaal 4,17m en een kruiphoogte van ten hoogste 2,4 meter. Een belangrijk object in die vaarroute was de Wagenbrug vandaar de naam. De beperking heeft echter slechts een vrij korte periode bestaan.
Volgens sommigen heeft er ook een ca. 25 centimeter bredere variant van de Wagenbrugger bestaan. Deze zou Buitenstadter geheten hebben.
De Wagenbrug werd getuige krantenberichten rond 1890 gebouwd. De plannen stamden mogelijk uit 1885. Voor die tijd lag op die plaats een beweegbare brug. Van de ophaalbrug wordt vertelt dat de hoogte door het wegverkeer (de paardentram) als hinderlijk werd ervaren en dat men daarom de wat vlakkere, dus lagere, Wagenbrug gebouwd heeft. (Verschillende bronnen noemen verschillende jaartallen in dit verhaal.) Deze brug zorgde voor de scheepvaart zowel voor een beperking van de breedte als voor een beperking van de kruiphoogte. Het volgende obstakel was een drempel in de Trekvliet, die, naar ik meen, een leiding van de gasfabriek beschermde en een diepgang van maximaal 1,45m. toeliet. De lengte van het vaartuig werd door de aanwezigheid van enkele krappe bochten beperkt. De meeste bronnen hebben het over een maximale lengte van 24 meter, anderen zeggen 26 meter.
Er wordt vertelt dat sommige Wagenbruggers de mast een beetje zijwaarts konden strijken opdat deze niet op het hoogste deel van de roef zou komen te liggen. Anderen beweren dat sommige Wagenbruggers een deuk in het roefdek hadden ten einde een paar centimeters te winnen. Sterke verhalen? Wie het weet, mag het zeggen!
Al kort na het gereedkomen van de brug lopen er geregeld schepen vast in de brug en ook het drukke wegverkeer ondervindt veel hinder. Al spoedig (1895) ontstaat de wens tot een nieuwe brug, die echter nog lang op zich laat wachten. Wel verliest het vaarwater door de uitvoeringen van de Laakwerken (vanaf 1898) aan belang. In 1921 begint men met de sloop van de oude Wagenbrug.
Bronnen: Haagsche courant 02-11-1895 (Vervanging Wagenbrug), Haagsche courant 9-12-1898 (Laakwerken), De Telegraaf 24-03-1922 (Nieuwe Wagenbrug).
In 1922 wordt de brug vervangen door een vijf meter brede, maar ook lagere brug. Deze brug is echter enigszins beweegbaar en kan vanuit de gesloten hoogte van circa 230 cm naar 250cm opgevijzeld worden. Dit gebeurt uitsluitend 'snachts! Voetgangers kunnen dan dankzij losse opstapjes, die bij de brug geplaatst worden, ook 'snachts van de brug gebruik blijven maken.
In 1928 werd door de bouw van de Spuibrug de doorvaarthoogte van het vaarwater definitief tot 2,3 meter beperkt. De vaart had door de komst van nieuwe havens toen echter al een groot deel van haar belang verloren.
Motorschepen van een willekeurig type maar met de maten van een Wagenbrugger werden onder invloed van de term hagenaar door sommigen Motorhagenaar genoemd.
Veel Wagenbruggers waren Hagenaars, maar, ook al denken velen dat wel: niet alle Hagenaars zijn Wagenbruggers! Voor deze Hagenaars, die geen Wagenbruggers zijn, gebruiken sommigen de term Zuid-Hollandse Aak, maar eigenlijk zou dan toch Gelderse aak (zie bij Hagenaar) beter op zijn plaats zijn.
verouderde term voor: pont of veer voor het overzetten van vierwielige voertuigen. Tegenwoordig soms wel autoveer of autopont genoemd, maar meestal spreekt men gewoon over de pont.
De term wordt pas sinds ca. 1921 in deze zin gebruikt. Daarvoor was het een beurtdienst tussen twee plaatsen die met wagens/karren onderhouden werd.
De term autopont is ondermeer aangetroffen in een ANWB reisgids voor het Zwarte Woud uit 2004. Het woord autoveer lijkt sinds 1945 in gebruik te zijn, maar had in eerste instantie voornamelijk betrekking op overzeese veerdiensten.
bij spuisluizen met puntdeuren toegepaste constructie, die het geheel openen van de deuren tijdens het spuien moet tegen gaan. Ook tijwachter genoemd.
De waker voorkomt dat de deur geheel in de deurkas verdwijnt, opdat bij kentering van de stroomrichting de deur zal sluiten. Tijdens normaal bedrijf kan de waker weggenomen, geschoven of gedraaid worden.
In zijn eenvoudigste vorm is de waker een soort van houten boei die men in de deurkas hangt (zie afbeelding). De meer geavanceerde systemen kennen een verend systeem om het stoten van deur tegen de waker op te vangen.
Ondermeer gevonden in: Beknopt Technisch Woordenboek door A.J. Mulder 1917.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
3> ton of boei ter markering van een losliggend gevaar, zoals bijvoorbeeld een ankerboei.
Verouderde term. Onder andere aangetroffen bij Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671.
4> waterkerende dijk, die aan het water grenst. Verder landinwaarts ligt dan meestal, voor de veiligheid, nog een tweede dijk: de slaper en soms nog een derde: de dromer.
Bron: https://geografie.nl/ en Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
5> vaantje, wimpeltje dat op het schip de schijnbare wind aangeeft.
vis, die zich onder het ijs bevindt via een in het ijs gehakte opening trachten te vangen. Ook ijsvissen genoemd.
Gerelateerde termen: botkloppen,
flodderen.
~wakvisser:
persoon die zich met het wakvissen bezig houdt. Ook ijsvisser genoemd.
Gerelateerde termen: botklopper,
floddernet.
~wakvisserij:
al het geen met het wakvissen van doen heeft. Ook ijsvisserij genoemd.
Gerelateerde termen: botkloppen,
floddernet.
Alhoewel men de stuurboordsoever de eigen wal noemt, wordt, behoudens enkele uitzonderingen, het varen langs de stuurboordsoever in de reglementen niet dwingend voorgeschreven. Bij slecht zicht zijn echter alle vaartuigen wel gehouden de stuurboordsoever te volgen. Ook zijn op een flink aantal 'riskante' vaarwegen de kleine vaartuigen verplicht te stuurboordsoever te houden. Voor de exacte voorschriften raadplege men de ter plaatse geldende regels.
de VERKEERDE WAL, KWADE WAL
: de linker zijde van het vaarwater. Zie verder bij verkeerde-wal.
LAGER of HOGER WAL
: de wal waar de wind naar toe blaast, respectievelijk vanaf komt. Zie ook lagerwal, hogerwal.
~walaansluiting:
mogelijkheid voor schepen om aansluiting met het leidingnet van de wal te maken. Voor de vrachtvaart beperkt tot het electriciteitsnet. Bij win- en baggerzuigers gaat het om de aansluiting met de persleidingen op de wal.
~waladres:
adres waar de schipper met zijn gezin, bij de burgerlijke stand op ingeschreven staat. Vergelijk: postadres.
~walbaak:
verouderde term voor een op het land geplaatst baken. Zie verder bij walbaken.
~walbaas:
persoon in dienst bij een rederij, beurtdienst of ontvangend bedrijf, die alle zaken die bij het laden en lossen en aankomst en vertrek dient te regelen.
~walbeschoeiing:
meestal geheel gesloten verticale constructie die zachte oevers tegen beschadiging moet beschermen. De term wordt meestal ingekort tot beschoeiing.
~walbewoner:
iemand die niet in de binnenvaart opgegroeid is of niet al lang heel regelmatig vaart. Zie ook landrot.
De term wordt hoofdzakelijk door varenden gebruikt.
~walbolder:
op of tegen de oever geplaatste bolder.
~waldieper:
persoon die de grachten (met de baggerbeugel) uitdiept.
Bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, Sijthoff, 1914. (via Delpher).
bij de ankerkuilvisserij: aan een stevig vast punt op de oever bevestigde, zeer lange tros of staaldraad, waarvan het uiteinde op het slot met de overige verbindingen samenkomt.
De waldraad is de belangrijkste verankering bij deze vorm van visserij. Het anker met de ankerketting levert slechts een gering deel van de totale houdkracht. Het anker heeft als belangrijkste taak het slot en daarmee de schokker en daarmee de ankerkuil in de juiste positie richting het midden van de rivier te trekken.
~walegang:
bepaalde, ter hoogte van de stuurhut aangebrachte overkapping. Zie ook viaduct.
~Walenboot:
Belgisch type bijboot. Te onderscheiden in een type met heve en een type met steven(balk).
De Walenboot met steven leek nog al op de Vlaanderse boot met achterstevenbalk. De Walenboot was echter wat gedrongener van bouw.
De Walenboot met heve
heeft een spits toelopend voorschip met een heve die tegen een kleine rechthoekige klos, die het neusje vormt, aansluit. De zijden zijn vlak. Het achterschip is afgesloten met een spiegel. Voorkomende maat 4 x 1,4m
1> vrij groot houten, zeilend, vrachtschip aan voor- en achterzijde voorzien van een heve met als belangrijkste vaargebied de Maas. Een door P.J.V.M. Sopers gebrekkig beschreven scheepstype en ook zijn tekening biedt helaas niet voldoende houvast om echt te kunnen bepalen hoe het schip er uit gezien heeft.
De drie bovenste gangen zijn overnaads. Het schip is van achter (en waarschijnlijk ook van voor) voorzien van een gebogen heve. Het achterschip met een doorgestoken roer en roerden lijkt volgens Sopers wel wat op dat van de Keen. Hij tekent het schip met een hoge ronde luikenkap met een ingang in het midden. Het schip is getuigd als anderhalf-master, maar heeft geen zwaarden.
Een nagenoeg gelijke tekening kan in het werk van ir. E van Konijnenburg gevonden worden. Het wordt daar een oude Herna genoemd. De Herna heeft echter meestal een lage luikenkap, met in het midden een roef, die daar nauwelijks bovenuit steekt. Deze 'verwarring' is vermoedelijk ontstaan door gebruik van het ruimere begrip majol.
Een schip wat mogelijk ook in aanmerking komt is wat door sommigen een hoogmast genoemd wordt.
De naam wordt ook als Walen-majol geschreven.
2> door sommigen gebruikt als synoniem voor Waal/Bak en voor de daaruit voortgekomen sleepspits.
Dit gebruik berust waarschijnlijk op de vergissing waarbij men het begrippen waalschip/walenpont en mignole/majol door elkaar gehaald heeft.
- Helaas heb ook ik 'Walenmajol' voor deze schepen gebruikt. Daardoor heeft deze fout tot in maart 2010 in Binnenvaarttaal gestaan en zal waarschijnlijk nog lange tijd hier en daar op internet te vinden zijn. Mijn excuses voor deze misser.
3> Zuid-Nederlandse, Vlaams-Waalse term die in het algemeen gebruikt voor ALLE schepen met een duidelijke heve. Zie ook Majol.
~Walenpont: 1a> andere naam voor een Herna, in het bijzonder wanneer deze in compositiebouw gebouwd is. b> volgens P.J.V.M. Sopers de naam van een kleine houten Herna. Ca. 12 x 2,20 m. Holte ca. 1,3 m. Laadvermogen ca. 27 ton. Zie ook Spitsbek. c> volgens G.J. Schutten een in Huy en Hermales gebouwde open Herna met nogal rechthoekige doorsnede. De heves eindigden nog al puntig. Maximale afmetingen 35 x 5 x 1,8m 200 ton. Volgens Schutten ook Majol/Mignole en in Vlaanderen Spitsbek genoemd.
2> volgens sommigen de houten vrachtschepen in vorm overeenkomend met de spits. Ze worden allen bij elkaar, soms 'Walen', 'Balant' of 'Walenschip' genoemd. Zie voor de beschrijving bij Waal.
~Walenpontschip:
vermoedelijk bedoelt men een Herna. Term, in de vorm Walepontschip voorkomend, in de liggers van de scheepsmeetdienst (Sg206N).
~Walenschip:
term die veelvuldig gebruikt wordt voor een groep van houten, gladboordige, Belgische schepen met een sterk rechthoekig model, een vlakke bodem en haakse kimmen of enkele afzonderlijke leden daarvan. Zie verder bij Waal.
~walgeld:
geld dat men voor het liggen tegen de wal moet betalen. Ook walrecht genoemd.
Zie ook: havengeld, ankergeld.
~walinrichting: 1> het geheel van voorzieningen die voor de scheepvaart op en langs kades en oevers geplaatst worden.
2> op de wal gevestigd deel van een onderneming of organisatie die ten dienste van de scheepvaart staat.
Havendiensten e.d. beschikken meestal over een varende afdelingen en afdelingen die aan land gevestigd zijn. Zij beschikken dus over een vloot en over walinrichtingen.
3> ten behoeve van de scheepvaart op de wal geplaatst werktuig, zoals bepaalde losinstallaties.
~walkant:
de grens van water en land. Zie ook wallekant.
~walkapitein:
persoon bij een rederij, die zich voornamelijk met de vaartechnische kanten van het bedrijf bezig houdt. Ook walschipper genoemd.
voorziening waar schippers de electriciteitsvoorziening aan boord van hun schip aan het plaatselijke electriciteitsnet kunnen koppelen. Eigenlijk walstroomkast geheten en ook slechts walstroom genoemd.
De aanwezigheid van dergelijke kasten houdt meestal een verbod op het gebruik van eigen aggregaat in. Het gebruikte 'verkeersbord' is derhalve een beetje misleidend.
~walkind:
kind dat in een huis aan de wal woont en niet uit een schippersgezin stamt.
~walkraan: 1> ongebruikelijk woord voor (drinkwater)tappunt.
2> op de wal vast opgestelde inrichting waarmee voorwerpen aan of van boord de vaartuigen gehesen kunnen worden. Zie ook walhijskraan.
~wallekant: 1> de kant, van bijv. een schip of dijk, die naar het land gericht is. Ook walkant genoemd. Vergelijk: waterkant.
2> het uit het water oprijzende gedeelte van de wal, dus ook de zijkant van een kade o.i.d.
Ook Ook walkant, soms ook oeverkant en tegenwoordig ook oeverfront genoemd.
Belgisch type vrachtschip. Oorspronkelijk een sleepschip, met vormen, die aan de Stevenaak doen denken. Stevenbalken ontbreken echter. Verder hebben ze een geringe holte en zijn ze zeer licht gebouwd ( bij de stalen schepen kwamen spantafstanden van 60 cm. voor). De afmetingen zijn tot ca. 38 bij 6 meter. Vermoedelijk gaat het om 'variant' van de maasspits, misschien mede daarom ook bekend als waalspits. Boeisels lijken echter in zowel voor- als achterschip anders op te lopen dan bij de mij bekende maasspitsen.
~wallui:
personen op de wal, die bij het laden en lossen van het schip betrokken zijn.
~walmachinist: 1> onderhoudsmonteur in dienst van een rederij.
Bron o.a.: Het reddingswezen aan de Nederlandsche kust, G.F.G. Gobius, Van Rossen,1924. Via Delpher.
2> persoon ondermeer belast met het toezicht op de uitrusting en de technische staat van de schepen van een rederij.
Bron: Statistisch onderzoek: handleiding ter beoefening van de statistiek...., J.B.H. Tuchscherer, Nijgh & Van Ditmar, 1909. Via Delpher.
~walmen:
borrelende draaiende beweging van water (als bij kokend water).
Ik ben de term nog niet in relatie tot de binnenvaart tegengekomen, maar vond opname van deze term, in verband met de term 'walmgat' gewenst, want ook het water achter het schip, of enig ander voorwerp dat door het water verplaatst wordt, veroorzaakt een kolkende borrelende beweging in het water.
Om het uitwippen van het roer te voorkomen is meestal in het bovenste walmgat vaak een borg- of slothoutje aangebracht. Op Vlaamse schepen, maar ook op sommige Nederlandse gebruikte men soms ook een borgketting.
~walmscherm:
metalen plaatje boven het glas van een olielamp; een blaker.
~walmuur:
verticale stenen wand langs een water. Meestal kademuur genoemd.
Bron: Het nieuws van den dag: kleine courant 16-07-1892 via Delpher.nl.
~walpost: 1> nabij het vaarwater gelegen plaats, van waaruit de scheepvaart begeleid, ondersteund en eventueel ook geregeld wordt.
2> op de wal geplaatste inrichting, waar electronische apparatuur met een scheepvaart ondersteunende functie geplaatst is. Hier onder vallen bijvoorbeeld al dan niet bemande radarposten en bij een sluis of brug, opgestelde marifooninstallaties.
verzonken in de oever of kade aangebrachte constructie waar aan men een tros of kabel kan vast zetten. Ook kadepot genoemd.
In verband met het feit dat men nog al eens auto's op de potten plaatst, laat men de potten tegenwoordig vaak een eindje boven de bestrating uitsteken.
~walradar:
vast opgestelde radar installatie ten behoeve van de scheepvaart.
Zie ook scheepvaartbegeleiding.
~walrat:
iemand die hoegenaamd niets van schepen en varen weet: een landrot.
~walrecht: 1> geld dat men voor het liggen tegen de oever of kade moet betalen. Ook walgeld genoemd.
2> geld dat men voor het gebruik van de wal, als opslag, dient te betalen. Ook bekend als precariorecht of kadegeld.
~wals:
onbekende term voor een cilindervormig lichaam binnen een lier waarop men draad of ketting windt. Meestal spreekt men van rol, haspel, e.d.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~walschipper:
1> volgens sommigen: een ex-schipper.
2> persoon bij een rederij, die zich voornamelijk met de vaartechnische kanten van het bedrijf bezig houdt. Ook walkapitein genoemd.
~walschool:
een gewone lagere school (basisschool) met een schippersklas.
~walshuid:
bij de fabricage van staalplaat, door het walsen, ontstane verontreiniging van de oppervlakte van de plaat. Ook hamerslag genoemd.
De walshuid bestaat voornamelijk uit ijzeroxide Fe3O4. Het is lastig te verwijderen en niet overschilderbaar zonder daar later veel last van te krijgen. Schippers gingen de walshuid met steekijzers en bikhamers te lijf of lieten het staal een tijdje ongeschilderd waardoor de walshuid losroestte. In de tijd dat dieselolie nog sterk zwavelhoudend was, zette men het staal soms een tijdje in de dieselolie...... aflappen met azijn wilde ook wel werken.
Bronnen: Overlevering, Wikipedia, Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., enz.
~walstation:
op de wal op gestelde centrale waar 'electronische berichten' van of omtrent de scheepvaart verzameld, verwerkt en verstuurd worden. Zie ook: walpost, radar, marifoon, A.I.S. en R.I.S.
~walstroom:
electriciteit, die via het plaatselijke electriciteitsnet verkregen wordt. Het aansluitpunt noemt men meestal de walkast.
~Walsummer:
in een bepaalde periode, in sommige kringen, gebruikte term voor bepaalde schepen van de Gutte Hoffnungshütte te Walsum. Deze schepen werden rond 1925 gebouwd en waren circa 90 meter lang en rond de 1800 ton groot.
~walstroomkast:
aansluitpunt voor electriciteit, die via het plaatselijke electriciteitsnet verkregen wordt. Zie ook walkast.
~waltouw:
die meertouwen die op de ligplaats in gebruik zijn. In sommige gevallen hebben waltouwen een vaste lengte, zoals de kopdraad van een pont en soms zitten ze vast aan een bepaalde bolder op het schip of aan de bolder of meerpaal aan de wal.
~walvisserij:
het dicht onder de kust vissen.
Dit gebeurde soms echt vanaf de wal, maar ook wanneer men kleine open vaartuigjes gebruikte noemde men het nog walvisserij.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl.
~walvisser: visser die met zijn schuit dicht onder de wal blijft vissen.
~walvolk:
zij, die in verband met het laden, lossen, stuwen, van de lading tijdelijk aan boord zijn. Vergelijk: landvolk, kadevolk.
~walzaak:
activiteit die met het varen van schepen te maken heeft, maar uitsluitend aan de wal afgehandeld kan worden. Meestal in meervoudsvorm walzaken gebruikt.
~walziekte:
bepaalde wijze van roestvorming bij schepen, die langdurig tegen een oever liggen. Kenmerkend zijn een groot aantal scherpgerande roestputten.
~walzijde:
bij vaartuigen: die zijde die van het midden van het vaarwater afgekeerd is. Ook landzijde genoemd.
Gerelateerde term: vaarwaterzijde.
het opdwarrelen van de modder doordat dit of door het schip zelf of door de veroorzaakte stromingen in beroering komt.
Gerelateerde termen:
schroefwater,
vaarspoor,
vertroebelen,
zog.
~wan: 1> verouderde term voor een slechte plek (in de huid van het schip) een lek.
2> zeker hulpmiddel bij het hijsen van vaten. Zie molenaar.
1> boven de potdeksel aangebrachte stevige balk of een dito rondhout, gesteund door scepters. Ook een soort plankreling.
Bron: o.a. Catalogus der scheepsmodellen en scheepsbouwkundige teekeningen, 1600-1900, in het Nederlandsch historisch scheepvaart museum. Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum Amsterdam, 1928. Via Delpher.nl
De wangen van de braadspil op Vlaamse schepen zijn met een soort van deelbare scharnieren met het dek en de pennen van de keperingen verbonden. Maurice Kaak vertelt dat men de wangen ook pannen, spilpannen, tappannen of schildebanken noemt. Ze kunnen aan de bovenzijde op diverse manieren afgewerkt zijn.
2> ronde hoek aan voor- of achtersteven bij schepen met een bijna rechthoekige vorm zoals bijvoorbeeld duwbakken.
3> een boeg, wanneer deze zover doorbuigt dat de steven achterlijker dan de boegen ligt. Ook koon genoemd. Dit verschijnsel is het bekendst van de Westlander, maar ook sommige Friese jachten, Boeiers en Skûtsjes hebben wangen of konen.
~wanhout:
hout met een slechte kant. Zie ook waanhout.
~wankant:
slechte kant aan het hout. Zie ook waankant.
~want:
1> het staand en lopend want te samen. Eigenlijk scheepswant geheten. [Lijst: Uitdrukkingen d.d.]
STAAND WANT
:
alle stagen e.d. te samen. Dat zijn ondermeer: de zijstagen , de voorstagen, de boegstagen, de waterstag, enz. Vroeger ook het staand tuig genoemd. Onduidelijk is of men de bakstag tot het staand of lopend want wilt rekenen.
Soms gebruikt men de term zeil(e)want om onderscheid te kunnen maken met het viswant.
2> eigenlijk onjuiste, maar zeer geregeld gebruikte, benaming voor al de zijstagen te samen.
Zie ook: hoofdwant, topwant.
3> benaming voor bepaalde combinatie van visnetten. Ook viswant genoemd.
STAAND WANT
: stilstaand visnet. De vis zal dus zelf in het net moeten zwemmen of er door de stroming ingebracht moeten worden. Ook Staand net genoemd.
Door sommigen wordt onderscheid gemaakt tussen een 'staand net' en het 'staande want'. De begrippen worden echter geregeld met elkaar verward zodat men niet meer weet wat juist is. Er lijkt een voorkeur voor te bestaan om bij verankerde drijfnetten van 'staande NETTEN' te spreken en met behulp van palen opgestelde netten van 'staand WANT' te spreken. Tot deze laatste groep behoren dus ook de fuiken.
Het toevoegsel 'staand' heeft bij sommigen tot de overtuiging geleid, dat het net in verticale positie moet verkeren. Dit is echter geen criterium om iets wel of geen staand net te noemen.
haakje met vierkant nokje voor het bekbindsel, gebruikt om de zijstagen op kleinere vaartuigen zo vast te zetten dat deze makkelijk losgenomen kunnen worden.
~wantputting:
tegen het schip bevestigde (smeed)stalen strip waaraan een stag, o.i.d. bevestigd kan worden. Ook wantijzer, stagputting of slechts putting genoemd.
~wantrust:
aan de buitenzijde ter hoogte van het dek aangebrachte, horizontale klamp, waartegen de puttings voor de zijstagen liggen. Zie ook bij rust.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Is hier misschien een verwarring met wargarens/warnet ontstaan of is het toevallig een gelijke benaming of is het een foutje in de publicatie?
~wargarens:
type warnet met losse draden waarin de vis verstrikt raakt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
stalen scheepje van ca. 7,5 x 1,96 meter gebouwd voor het vervoer van groenten. Het scheepje werd voorin geroeid. Ook als Warmoezeraak geschreven,
De naamgeving is afkomstig van de bouwer, de Firma Boot te Leiderdorp. Het model lijkt familie van de Hollandse boot te zijn.
~Warmondse bekbok:
houten of stalen vaartuig voor het transport van koeien. Lengte circa 10 respectievelijk 14 meter circa 2,45 meter breed. Zie verder bij Bekbok.
~Warmondse bok:
open houten boerenvaartuig met scherpe naar buiten hellende stevens. Zie verder bij Hollandse bok.
constructie, waarin twee gescheiden vloeistofstromen, met een sterk verschillende temperatuur, voorkomen. Warmtewisselaars ondermeer gebruikt om het motorkoelwater met buitenwater(1) te koelen. Gerelateerde termen: oliekoeler, motorkoeler, bunkoeler.
Hoewel het niet in het woord ligt opgesloten, gebruiken de meeste schippers de term warmtewisselaar alleen voor het systeem waarbij het motorkoelwater door buitenwater gekoeld wordt. Zowel het buitenwater als het motorkoelwater worden door de motor verpompt. De pijpenbundel en het noodzakelijke expansievat zijn soms tot één geheel samengebouwd. De bunkoeler en de oliekoeler zijn echter ook warmtewisselaars en ook kielkoeling en vlakkoeling moet men er eigenlijk toerekenen.
~warnet:
visnet waarin de vis verstrikt, vast raakt. kieuwnet: algemene benaming voor die visnetten waarin de vis in de mazen vast komt te zitten. Kleine vissen kunnen dus ongehinderd passeren, terwijl grote vissen gewoon tegengehouden worden en om het net heen zullen zwemmen. Dit viswant bestaat veelal uit drie lagen. De twee buitenste lagen bestaan meestal uit grofmazige ladderingen, daartussen bevindt zich dan het vangnet. Wargarens gebruiken losse draden, hangers, in plaats van ladderingen.
De meeste warnetten worden als staand net gebruikt, een uitzondering vormt het drijfnet/de vlouw. Zie ook wargaren en boezem.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~wartel: 1> constructie bestaande uit twee ogen, beugels of sluitingen, die ten opzichte van elkaar kunnen draaien. Ook wel draainagel of worgel genoemd.
~was:
de stijging van de waterstand, zowel van toepassing op rivieren, als op getijdewater. Vergelijk: rijs.
~waschschuim:
plat niet vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de vloedstroom binnendringt. Zie ook zijkschuim.
~wasdroogijzer:
verticale stang, aan de bovenzijde voorzien van een oog, of iets dergelijks en aan de onderzijde voorzien van een voetplaat. Het is bedoelt om aan boord waslijnen te kunnen spannen. Zie ook waslijnsteun.
~waslijnijzer:
verticale stang, aan de bovenzijde voorzien van een oog, of iets dergelijks en aan de onderzijde voorzien van een voetplaat. Het is bedoelt om aan boord waslijnen te kunnen spannen. Zie ook waslijnsteun.
~waslijnscepter:
verticale stang, aan de bovenzijde voorzien van een oog, of iets dergelijks en aan de onderzijde voorzien van een voetplaat. Het is bedoelt om aan boord waslijnen te kunnen spannen. Zie ook waslijnsteun.
verticale stang, aan de bovenzijde voorzien van een oog, een beugel, of een varkensstaart, aan de onderzijde voorzien van een voetplaat, bout, of klem, bestemd om waslijnen te kunnen spannen. Ook bekend als waslijnijzer, wasdroogijzer, droogijzer en als waslijnscepter. [Afbeelding]
Waslijnsteunen, die op of tegen de den geplaatst worden vertonen een bocht naar binnen of hellen sterk naar binnen opdat de schippersvrouw niet op het uiterste randje van de luikenkap hoefde te staan om de was op te hangen. Toch kan een behangen lijn bij sterke wind in de rug soms zover uitwaaien, dat men nauwelijks nog veilig bij het wasgoed kan komen. Waslijnen over het midden van de luikenkap hadden daarom de voorkeur.
Op het ogenblik is het me nog niet volledig bekend welke werven in en rond Waspik wel en geen Waspikkers bouwden. Bekende werven te Waspik waren die van Ruitenberg (Ruytenberg) en van de Rijken. Naar het schijnt werden echter niet alleen te Waspik schepen met een gepiekt achterschip gebouwd. Het is echter een punt van discussie of alle vrachtschepen met een op een klipper gelijkende kop en een gepiekt achterschip 'Waspikker' genoemd mogen worden. Ook is er de vraag OF men wel onderscheid moet maken tussen de schepen met een wat vol gepiekt achterschip, de Waspikse klipperaak en een wat minder vol gepiekt achterschip de Waspikse klipper.
Bij de overgang van houtbouw naar ijzerbouw ontwikkelden zich voor de vaart op de rivieren een aantal 'prototypes' van de later bekende scheepstypes. Deze 'prototypes' hebben wel bepaalde kenmerken van de latere types, maar wijken op bepaalde punten, ook onderling, te sterk af. Ze worden over het algemeen aangeduid met de term 'Rijnschepen', maar ook kent men termen als 'klipperkraak', 'stevenklipper' en 'stevenschip'.
Of men in dit licht bezien bijv. de 'Waspikse klipper' en de Waspikse klipperaak als scheepstype moet aanmerken, of dat dit ook onder de noemer 'Rijnschip' gebracht moet worden is niet echt duidelijk.
een achterschip zoals een Waspikker, dus een gepiekt achterschip.
Het komt nogal eens voor dat men het achterschip van de Stevenaak als 'Waspikse kont' betitelt. De kont van de Stevenaak is echter ietwat afwijkend en bovendien veel eerder, zo rond 1864, tot ontwikkeling gekomen. De Waspikse kont is van boven gezien vrijwel rond en vertoont van opzij gezien niet de opgaande lijn die men bij Stevenaken aan treft. De Waspikse kont, is een ontwikkeling van de werf van Ruijtenberg, die sinds 1884 schepen met een dergelijke kont is gaan bouwen. Het is dus fout te stellen dat Stevenaken een Waspikse kont hebben!
~wassen:
van de waterstand: in hoogte toenemend, ook
~wasschuim:
plat niet vlokkig schuim dat op de rivier ontstaat wanneer de vloedstroom binnendringt. Zie ook zijkschuim.
~Wasserschutzpolizei,
W.S.P., :
de Duitse politiedienst op de binnenwateren.
~waswater:
water, waarmee het ruim schoon gespoeld is en dat daardoor in zekere mate verontreinigd is.
Ook spoelwater, ruimwater en slop genoemd.
~wat.....:
droogvallende buitengronden. Zie ook bij wad.....
~watconvojer:
16de tot 17de eeuwde benaming voor een bewapend vaartuig dat handels- en vissersvaartuigen tegen vijandelijke activiteiten moest beschermen. Zie bij konvooier.
~watconvoyer:
16de tot 17de eeuw de benaming voor een bewapend vaartuig dat handels- en vissersvaartuigen tegen vijandelijke activiteiten moest beschermen. Zie bij konvooier.
: vaarwater waar men weinig last van wind of golven heeft.
DIK WATER
: a> water met veel slib, modder erin. b> rivierwater dat door de inkomende vloed troebel is geworden. (ook witwater/wit water genoemd.)
GEEN WATER OP HET ROER HEBBEN
: a> bij schepen zonder mechanische voortstuwing: te weinig snelheid hebben om te kunnen sturen. b> bij schepen met een mechanische voortstuwing: te weinig 'gas' kunnen of mogen geven en daardoor moeilijk bestuurbaar zijn. Zie ook: drang.
GELIJK WATER
: situatie waarbij ter weerszijde van een doorvaart het water op ongeveer hetzelfde niveau is. De term heeft meestal betrekking op de situatie bij sluizen aan getijdewater.
GRIJS WATER
: licht verontreinigd (dat hopen we tenminste) huishoudelijk afvalwater. Ook aan elkaar geschreven.
GROOT WATER, OPEN WATER
: over het algemeen: de Waddenzee, de (voormalige) Zuiderzee en (grote delen van) de Zuid-Hollandse en Zeeuwse stromen. (Zie ook: zee.) Soms ook: de benedenloop van de grote rivieren.
: water zonder stroming of het water tijdens de kentering.
Ook tussen de kribben treft men een gebied met stil water aan. Dit water werd soms apart voor de visserij verpacht. Bij hoog water vloeit het water echter over de kribben en verdwijnt het gebied met stil water. Hierdoor raakte de pachter zijn viswater tijdelijk kwijt. (Men kan zich voorstellen dat er heel wat discussies geweest zijn over wanneer en waar het water stilstond.)
TUSSEN WATER EN WIND
: een strook rond de (ledige) waterlijn, die afhankelijk van de golven afwisselend, onder en boven water is. Beduchte plaats waar schepen roesten of rotten. Ook de streek genoemd.
Dat kunnen bijv. golven zijn in; 'vast water aan dek krijgen', maar het kan ook gewoon rustig buitenwater zijn, bijv. als men zo scheef gaat dat men water schept.
VLOT WATER
: vaarwater met voldoende diepte.
VOLDOENDE WATER ONDER DE KIEL HEBBEN
: wil zeggen, dat de diepte van het vaarwater, op de plaats waar men op dat moment vaart, flink wat meer is, dan de diepgang van het schip.
VRIJ WATER
: flink stuk vaarwater waarop geen bruggen, sluizen of andere hindernissen voorkomen, dus ook water zonder noemenswaardige ijsgang.
VUIL WATER MAKEN
: bijna de bodem van het vaarwater raken waardoor er modder en vuil opgewoeld wordt en dit een spoor achter het schip trekt.
WASSEND WATER
: water waarvan het niveau stijgende is, de vloed.
: lek zijn of zoveel slagzij hebben, dan wel zo diep liggen, dat het water in het schip kan stromen; dat men 'vast water' aan boord krijgt.
WATER SCHEPPEN
: door slingeren of tijdelijk overhangen 'vast water' over de rand naar binnen krijgen.
WIT WATER
: rivierwater dat door de inkomende vloed troebel is geworden. Ook geschreven als witwater.
ZOET WATER
: a> het binnenwater met uitzondering van de benedenrivieren en de zeegaten. b> brak water dat door een verhoogde rivierafvoer minder brak is dan normaal.
ZWART WATER
: afvalwater afkomstig van toiletten. Ook aan elkaar geschreven.
Zie ook:
wateren.
~waterafscheider:
apparaat of (een onderdeel van) een systeem, waarmee brandstoffen of oliën en water van elkaar gescheiden worden. Ook waterscheider genoemd.
Zie ook waterzak.
~waterafvoer:
de hoeveelheid water die langs een bepaald punt stroomt. De waterafvoer wordt uitgedrukt in kubieke meters per seconde.
~waterbak:
verouderde term voor een schip dat erg zeewaardig is.
: rekbaar begrip. In de meeste gevallen spreken schippers van hinderlijke waterbeweging als het schip daardoor dermate in beweging komt, dat men daar last van ondervindt. De politie vindt het echter pas hinderlijk als daardoor schade is ontstaan.
Het verbod op het veroorzaken van hinderlijke waterbeweging is van kracht op plaatsen omschreven in de vaarreglementen en op plaatsen waar het voorgeschreven bord [Afbeelding] of een rood boven een wit licht getoond wordt.
tankscheepje dat schepen van drinkbaar water voorziet. Ook drinkwaterboot genoemd. Ook wordt het vaartuig soms wel een leurboot of parlevinker genoemd. Terwijl men voor de moderne, grotere exemplaren soms de term (drink)watertankschip gebruikt.
[Afbeeldingen]
[Tekst: Drinkwater.] De termen waterboot, waterschuit en waterschip worden nog al eens door elkaar gebruikt. Zelfs woordenboeken en schrijvers zijn niet altijd éénduidig.
Ook al noemt men het een drinkwaterboot, het is een schip of scheepje. [uitleg].
~waterbouwkunde:
leer over de beheersing van natuurlijk water en rioolwater.
Een groot deel van de waterbouwkunde omvat zaken die direct of indirect met de scheepvaart te maken hebben. Een aantal waterbouwkundige termen zijn daarom dan ook vermeld, voor de overige termen kan men ondermeer terecht bij waterdictionary.info.
2> onderneming die bovenstaande diensten in de regio Rotterdam-Dordrecht uitvoert. Voor 2002 Fast Ferry geheten.
~waterbusdienst:
dienstregeling die met een waterbus onderhouden wordt.
~waterdicht:
geen water doorlatend. In tekeningen en technische verhandelingen meestal afgekort tot wd.
~waterdichtschot:
een waterdichte wand in een schip.
Vrij wel altijd een stalen wand; vaak voorzien van verstevigingen om vervorming te voorkomen. De wand sluit waterdicht aan op de scheepsromp en eventuele andere schotten. Waar het schot aan de bovenzijde niet door een scheepsdeel begrensd wordt, loopt de wand een ruime afstand, meestal gelijk aan de veiligheidsafstand, tot boven de geladen waterlijn door. De wand moet voorkomen dat bij grove lekkage het gehele schip (in korte tijd) zinkt.
~waterdiepte:
de afstand tussen het wateroppervlak en de bodem. Vergelijk: vaardiepte.
~wateren: 1> (ww) hout, gedurende zeer lange tijd, in het water laten liggen, met het doel de sappen en ongedierte uit het hout te verwijderen. Het wateren geschiedde in de houthaven of in het balkengat. [Tekst: Houtrot en conservering]
2> (znw) eigenlijk een meervoud van water. Meestal gebruikt als aanduiding voor al het bevaarbare water of al het water van redelijke omvang. Voorbeeld: De wateren rond Amsterdam.
3> van mosselen: een wijze van 'schoonspoelen'; zie verwateren.
~waterflap:
soort klep op het vizier van de sleepkop waarmee het toevloeien van water geregeld kan worden.
Bron: Optimalisatie van het baggerproces door Bart van de Velden.
~watergang: 1> een vaart of stroom, meestal met de functie van afwatering. Zie ook waterloop.
2> gootvormige constructie langs een houten dek. Ook zie waterloop/kantdeel genoemd.
Ondermeer genoemd bij Cornelis van Yk, De Nederlandsche scheepsbouwkonst opengesteld. Amsterdam 1697.
ingeschaafde of gebeitelde sponning aan de onderkant (soms ook bovenkant) van houten luiken, waarmee men het kruipen van het water langs de onderkant van het luik tegen trachtte te gaan. Ook wel afdrupgroef en regengoot genoemd.
~waterhoogte:
de hoogte van het wateroppervlak boven het referentievlak. Het referentie vlak in Nederland wordt gevormd door het N.A.P.. In Duitsland spreekt men van pegel; een term die vroeger in Nederland ook gebruikt werd.
Zie ook: waterstand, waterpeil, rivierafvoer.
De term waterhoogten lijkt meer en meer vervangen te worden door de term waterstanden. De term waterhoogten heeft vooral bekendheid gekregen door de radiorubriek "De waterhoogten van hedenmorgen U medegedeeld door Rijkswaterstaat", waarna een opsomming van een aantal plaatsen langs de rivieren en het verschil met daags daarvoor genoemd werden. De genoemde plaatsen waren (voor zover ik me kan herinneren): Konstanz, Rheinfelden, Maxau, Plochingen, Mannheim, Steinbach, Mainz, Bingen, Kaub, Trier, Koblenz, Keulen, Rurhrort, Lobith, Pannerdense kop, Nijmegen, IJsselkop, Eefde IJssel, Deventer, Katerveer/Spooldersluis, Monsin, Borgharen, Belfeld, en Grave beneden de Sluis.
De waterhoogte zegt niet alles over de waterdiepte. Deze kan door veranderingen in het rivierbed van tijd tot tijd wisselen. De maximaal toegelaten diepgang voor bepaalde riviervakken werden daarom in dezelfde rubriek medegedeeld.
Voor Lobith geldt een normale water hoogte van 725 tot 1300 cm boven NAP. Verlaagd water is minder dan 725 cm boven NAP. Verhoogd water is 1300 - 1500 cm boven NAP, Hoogwater 1500 - 1650 cm boven NAP en Extreem hoogwater meer dan 1650 cm boven NAP. Voor de Maas bij Borgharen zijn deze waarden ≷3750cm, 3750-4190cm, 4190cm-4340cm, 4340-4430cm en >4430cm.
De waterhoogten hebben een zekere relatie met de rivierafvoer, ook wel debiet genoemd.
De nominale afvoer voor de Rijn bij Lobith bedraagt: >1000 (verlaagd), 1000-5250 (normaal), 5250-8000 (verhoogd), 8000-11670 (hoog), >11670 (extreem hoog). Dit alles in m³/s. Voor de Maas bij Borgharen is dat circa: ≷12, 12-1250, 1250-2000, 2000-2600 en meer dan 2600 m³/s.
Bron: waterinfo.rws.nl
~waterhoos:
windhoos boven water.
~waterinjectie:
het inspuiten van water in de verbrandingsruimte. Dit gebeurde ondermeer bij sommige gloeikopmotoren ten einde een hogere cilinderdruk te verkrijgen. Tegenwoordig is er weer sprake van motoren met waterinjectie. Dit maal echter om de temperatuur in de verbrandingsruimte te verlagen en zo milieuverontreinigende stikstofverbindingen te reduceren.
~waterinjectie-baggervaartuig:
vaartuig dat met waterstralen de bodem loswoelt, waarna de bagger door de stroming afgevoerd wordt, dan wel door de aanwezige zuiginrichting afgezogen wordt. Ook bekend als water injection dredger.
[Afbeelding]
Gerelateerde termen: baggerploeg,
ploegsleepboot,
krabbelaar.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~water injection dredging,
W.I.D.:
systeem waar bij met behulp van krachtige waterstralen de bodem/de bagger losgewoeld wordt op dat het materiaal door de heersende stromingen of met zuigers afgevoerd zal worden.
[Filmpje op YouTube.]
Gerelateerde term: baggerploegen.
Tot in de zeventiger jaren van de vorige eeuw vond men langs de vaarwegen nauwelijks enige bewegwijzering en was men in grote mate op ervaring of kaarten aangewezen. In de beroepsvaart waren kaarten geen algemeen goed. Als men een reisje naar onbekend gebied had dan vroeg men de collega's om advies en verder zocht men het zelf wel uit.
Wel had men bijvoorbeeld in de almanak van de Schuttevaer een afdeling met vaarweginformatie en een vaarkaart/schipperskaart als bijlage. Zo kon men stukje bij beetje toch op goedkope wijze veel informatie bijeen krijgen. Door de overheid werden vaarwijzers met kaarten uitgegeven, maar deze waren voor veel schippers toch aan de prijzige kant. Goedkopere binnenvaartkaarten werden soms zelfs door plaatselijke uitgevers op de markt gebracht.
Tegenwoordig maakt men steeds meer gebruik van electronische kaarten die op een computerscherm getoond worden.
Over deze kaart heen kunnen diverse gegevens afkomstig uit andere bronnen software-matig geprojecteerd worden. Hierdoor krijgt de schipper een goed beeld van wat er om hem heen gaande is.
~waterkering:
eigenlijk alles dat aangelegd is om water tegen te houden, dus ook een dijk. a> aan land: een dam, een sluis, een stuw, een stormvloedkering, enz.
Gerelateerde term: waterbeer. Soms ingekort tot kering. b> op schepen: opstaande rand op het dek, die moet voorkomen dat water naar een lager gedeelte loopt; een waterlijst, een golfbreker, enz.
~waterkisting:
soort dam bestaande uit twee houten wanden met daartussen 'grond': een kistdam.
~waterknoop:
bepaalde steek, waarmee men twee einden met elkaar verbindt.
In de 'sport'visserij verstaat men iets anders onder een waterknoop dan in de scheepvaart.
hydraulische kraan voor het lossen van schepen in de haven. Deze kranen werkten meestal op waterdruk. Zie ook havenkraan.
In de afbeelding hiernaast: hydraulische kraan voor extreme lasten, max. 30 ton, op de kop van de Oostelijke handelskade Amsterdam anno 1894. Foto: Jacob Olie, Stadsarchief Amsterdam 010019000604 PD.
~Waterlandse boeier:
open houten boerenschuit uit de streek ten noorden van Amsterdam. Zie verder bij Waterlandse Melkschuit.
~Waterlandse bunjol:
open houten visschuit uit de streek ten noorden van Amsterdam. Nauwelijks verschillend van de Zaanlandse jol.
~Waterlandse hele praam:
open houten boerenschuit uit de streek ten noorden van Amsterdam. Een sterk op de Waterlandse koeboot lijkend vaartuig, dus ook met een spiegel, echter een slag kleiner dan de koeboot.
open houten vaartuig dat zekere overeenkomst met een Zaans plat vertoont. De constructie is echter wat eenvoudiger, de spiegel wat kleiner. Naar men zegt ook Spiegelpraam genoemd.
boerenvaartuig, met rechte naar buiten vallende stevens. Overnaads gebouwde platbodem met sterk naar buiten vallende boorden en een boeisel dat langs de zijden verticaal staat, maar aan voor- en achterschip in lijn met het onderboord ligt. Ook Zaanlandse- of Waterlandse boeier genoemd. Voorkomende afmeting: 9,6 x 2,7m. Het vaartuig kon zowel geroeid als gezeild worden. Bij voornoemde maat bezit het vaartuig 3 paar dollen en twee onverstaagde masten met driehoekzeil. Naar het schijnt werd het vaartuig vooral gebruikt voor het vervoer van melkers en melk tussen weilanden, boerderijen en nederzettingen. Men beweert dat dit type vaartuig, dat begin twintigste eeuw verdween, ongeveer driehonderd jaar bestaan heeft.
Het vaartuig wordt op de website van de 'Stichting Waterlandse melkschuit' en verder in beknopte vorm bij G.J. Schutten op blz. 254 beschreven. De term boeier die door Schutten gebruikt wordt, is niet ongebruikelijk voor dit soort vaartuigjes, maar kan gemakkelijk tot vergissingen leiden.
Getuige foto's hadden rond het einde van de negentiende eeuw ongeveer een vijftal van deze scheepjes ligplaats bij de St.-Nicolaaskerk te Amsterdam. De tocht en oversteek vanuit Waterland (Landsmeer, Ransdorp, Broek) geschiedde op de hand of op de zeilen en duurde een paar uur, maar ook kreeg men weleens een sleepje van een stoombeurtschip, waarvan een aantal, getuige een foto van Jacob Olie, zelf ook melk aanbrachten.
Wat de Waterlandse melkschuiten vervoerden was maar een klein deel van de Amsterdamse melkbehoefte. Naast de zes roeiers, de zogenaamde stadsvaartsboeren en een stuurman was er namelijk niet al te veel plaats meer voor de grote houten iet wat taps toelopende melkemmers, die 50 à 60 liter, een Bom, konden bevatten. De melk werd bij aankomst nog wel met water aangelengd, maar aangezien men op de foto's van rond 1900 zelden meer dan een 12 emmers op de wal ziet staan, moet het aandeel van de Waterlandse melkschuit in de totale behoefte van Amsterdam, die in die tijd ca. 125 ton per dag bedroeg, toch gering geweest zijn. Van uit de Noordelijke streken werd tot de komst van een melkfabriek in Amsterdam-noord de meeste melk met (stoom)beurtschepen aangevoerd.
Meer informatie: B.G.L.M. Tosseram, Het melkwinningsgebied van Amsterdam, Muusses,1936. Via Delpher.nl
drijvende, rechthoekige, houten, 'watertank'. Hier konden de bewoners van Amsterdam (als ze tenminste het geld er voor hadden) redelijk drinkbaar water kopen. Deze waterleggers worden ook waterligger en soms ook waterschuiten genoemd. Dat laatste is eigenlijk niet juist daar deze inrichtingen er niet waren om iets te vervoeren en dus geen schuit zijn. Bovendien kan men met waterschuit ook andere vaartuigen bedoelen.
Tot rond 1900 was het in grote delen van Amsterdam lastig om aan drinkbaar water te komen. Behalve de zogenaamde water en vuur winkeltjes waren er ook vierkante schuiten met gesloten dek, waarin water opgeslagen was. Deze schuiten werden wanneer zij leeg raakten, richting Amstel verhaald om daar van uit de waterschuiten, die vanaf de Vecht kwamen, bijgevuld te worden.
Citaat: Eene der grootste behoeften in onze stad is drinkbaar water en dat wel voor den gemeenen man, want de meer gegoeden die in ruime huizen wonen hebben daarin regenbakken die de behoefte vervullen. Ten gerijve der behoeftigen werd alhier voor jaren reeds eene sociëteit onder den naam van versch watersociëteit opgerigt, die thans 1844 drie en twintig waterhalers bezit, welke gemiddeld vier à vijf en twintig honderd maal in het jaar naar of boven Weesp varen en plus minus dertien à veertien millioen emmers water aanbrengen, welk water door eigenaars van twee honderd negentig waterleggers tegen 80 centen de honderd emmers wordt over genomen om het aan Amstels burgerij tegen twee centen den emmer te slijten of wel tegen vijf centen een paar wanneer men verlangt dat het water aan huis worde gebragt..... Bron: Geschiedkundige beschrijving der stad Amsterdam. Cornelis van der Vijver 1846.
~waterligger:
drijvende houten watertank waar de bevolking emmers 'drinkbaar' water kon kopen. Zie verder bij waterlegger.
~waterlift:
weinig gebruikte aanduiding voor een liftoverhaal. Een inrichting waarmee men vaartuigen van het ene waterpeil naar het andere kan brengen.
Bron: De waarheid 17-04-1954.
~waterlijn: 1> de scheiding tussen het natte en droge deel van het schip, wanneer dit in volkomen rust, op rustig water zou liggen.
LEDIGE WATERLIJN
: bij vrachtschepen: de waterlijn bij ledig schip.
GELADEN WATERLIJN
: de waterlijn wanneer het schip geheel of gedeeltelijk geladen is. Zie ook: lastlijn. Gerelateerde term: moetrand.
2> afwijkend gekleurde strook op de scheiding van water en lucht. Zie verder bij waterlijnbies.
zich boven de waterlijn aftekenende strook van tegen de huid opgedroogd materiaal dat afkomstig is van in het water zwevende of op het water drijvende stoffen of organismen. Zo kunnen schuim (meestal ontstaan door meststoffen in het water), algen, industriële verontreinigen, slib en dergelijke een duidelijk zichtbare band rond het schip gaan vormen. Ook moetrand genoemd.
Alhoewel ik het woord geregeld gehoord heb, kan ik er nog geen gedrukt voorbeeld van het aaneengeschreven woord vinden.
~waterlijnlengte:
de lijnrechte afstand tussen het voorste en achterste punt van de waterlijn van het schip, onder de huidige mate van belading, stilliggend. De waterlijnlengte is bepalend voor de rompsnelheid van het schip.
2> boven het dek uitstekende lijst langs dekopeningen in houten dekken. Ook hollijst genoemd en soms ook gebruikt voor opstaande stalen randen rond een dekopening.
3> groef langs de randen van een houten luikenkap luik. Meestal een waterhol genoemd.
~waterloop: 1> soort goot langs, bij met hout of ander materiaal beklede, dekken. Zie ook kantdeel.
2> geschilderde strook langs de buitenrand van het dek.
4> verdikte kant van de buiten dekplank op bepaalde Vlaamse scheepstypes.
5> een willekeurige, lang gerekte, natuurlijke wijze ontstane, verdieping van het land, waarin zich water kan bevinden of continu bevindt. Gegraven waterlopen pleegt men over het algemeen kanalen, grachten of vaarten te noemen.
Oude waterlopen dragen soms nog een naam met A (Aa, Ae), Ee (E, Eem), IJ (Y, Ye, Eye, Die, Dye), Reit (Rijd, Rijt, Riet), Sieb (Siep, Ziep), zijpe (Sijpe, Ziep).
Bronnen: o.a. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en de etymologiebank.nl.
~waterloopgat: 1> uitsparing in een schansstut of in een, tussen dek en boeisel geplaatste, knie waardoor het water kan vloeien.
marktverkoop waarbij de waren voor het overgrote deel over water aangevoerd worden.
Groetenmarkten waren vaak watermarkten omdat de boeren de waren met eigen scheepjes en schuitjes aanbrachten.
Ondermeer genoemd in: Plaatselijke verordeningen der gemeente Utrecht. 1869.
In het buitenland, bijvoorbeeld in Azië zijn watermarkten vaak markten die op het water, dus op de vaartuigen plaats vinden.
~wateromnibus:
naam van een (Amsterdamse) passagiersdienst over de Amstel met meerdere tussenstops. De voorganger van de waterbus.
~waterpacht: 1> bedrag of afdracht die over het gebruik (en beheer) van een bepaald stuk water betaald moet worden.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Waterpacht kan dus zoiets als visrecht zijn, het kan echter ook betrekking hebben op het in bedrijf hebben van een water- of scheepsmolen of het plaatsen van visleggers.
2> de overeenkomst waarin het bij nr. 1 gestelde geregeld is.
2> door enkelen gebruikt voor: het afbreken, weghalen, strijken, enz. van alle zaken, die de kruiphoogte onnodig vergroten. De meesten spreken dan echter van 'de zaak platgooien'.
~waterpeil: 1> het niveau waarop het water staat. Meestal wordt de term gebruikt voor wateren, waar het niveau kunstmatig beheerst wordt. Ook wel waterstand of alleen peil genoemd.
Gerelateerde termen:
bietenpeil,
kanaalpeil,
stuwpeil,
winterpeil,
zomerpeil,
enz.
2> het niveau waarop men het water wenst te houden. Het streefpeil.
3>
OP WATERPEIL GELADEN
: incorrecte vorm van op waterstand geladen. Zoveel geladen als in verband met de verwachtte waterstand (op de rivieren) mogelijk is.
~waterpijpketel:
stoomketel, waarbij een deel van het water in, boven het vuur liggende pijpen, opgewarmd wordt. Vergelijk: vlampijpketel.
~waterpleziergeld,
:
begin 19de eeuw geheven vorm van pleziervaartuigenbelasting, gerelateerd aan het lastgeld. Oorspronkelijk als waterpleiziergeld geschreven.
2> sinds 1993 één der diensten van het Korps Landelijke Politie Diensten, de K.L.P.D.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 14 februari 1992 | NRC Handelsblad, 23-07-1994. Via Delpher.nl
3> volkse benaming voor een willekeurige politiedienst, die op het water actief is.
4> mogelijke benaming van een (voormalige) gemeentelijke politiedienst op het water.
Ondermeer in Amsterdam had de gemeente politie een aantal vaartuigen, maar er waren misschien nog meer gemeentes die zoiets hadden. Of er in die gevallen werkelijk een aparte dienst met de naam Waterpolitie gevormd is, is me niet bekend.
Toepassing nog onvoldoende bekend. Het afgebeelde pompstation 'Neptunus' werd gebouwd om bij lage rivierstanden de centrale te Nijmegen van water te voorzien. Behalve dat heeft het station goede diensten bewezen na de watersnoodramp van 1953. De liggers van de scheepsmeetdienst maakt melding van nog twee andere stations: Netta en Johannes II.
De waterpoort fungeert dus als een soort stadspoort en stamt dan ook uit dezelfde tijd, als de stadspoorten. Een tweede functie die de waterpoort vaak had was die van keersluis met het doel voorkomende hoge waterstanden of overstromingen buiten de stad te houden. Mogelijk had de waterpoort tevens ook een functie als verlaat.
~waterrif:
kleine rif waarmee nauwelijks meer dan alleen de ronding van de onderkant van het zeil, de broek, weggenomen wordt. Ook broekrif genoemd.
Bij turfschepen was het grootzeil vaak zo uitgevoerd dat de klauw van de gaffel een flink eind beneden de hommer bleef. Onderin had men een klein rif. Had men de last staan dan stak men het rif en met de klauw tegen hommer bleef de giek dan vrij van de last. Volgens G.J. Schutten werd deze kleine rif eveneens waterrif genoemd.
~waterscheepsbank:
afdeling van de vismarkten in Amsterdam waar de vis van Marker waterschepen (of misschien alle Zuiderzeevissers) werd verkocht. Men kende ook een aalbank en een riviervisbank.
Het is mij niet bekend of dit misschien uitsluitend een Amsterdams verschijnsel was.
Bron: o.a. Inleiding tot de Inventaris van het Archief van de Gilden en het Brouwerscollege door P. Scheltema, Stadsarchief Amsterdam.
~waterscheepszeil:
een zeil van een waterschip. Voor zover bekend niet afwijkend van de zeilen op aanverwante schepen in dezelfde periode. (Bron: Crone.)
~waterscheider:
apparaat of (een onderdeel van) een systeem, waarmee brandstoffen of oliën en water van elkaar gescheiden worden. Ook waterafscheider genoemd.
~waterschep:
plaatselijke term voor hoosvat. De term werd ondermeer te Swalmen gebruikt.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
groep van vissersschepen die aan het eind van de Middeleeuwen ontstaan zijn. De naam waterschip slaat op het feit dat deze schepen een bun, dus water in het schip hadden. Het Marker waterschip en het Zeeuws Waterschip behoren tot deze groep. De termen waterboot, waterschuit en waterschip worden nog al eens door elkaar gebruikt. Zelfs woordenboeken en schrijvers zijn niet altijd éénduidig.
Met term waterschip wordt in sommige bronnen een waterhaalder ofwel een waterschuit bedoeld.
Schepen uit deze groep voeren ook als ventjager/koopschuit heen en weer tussen de wal en de vloot op zee. Zij brachten ook levensmiddelen en water naar de schepen.
Geregeld gaat het hierbij niet om een apart scheepstype. Sommige types horen ook meer thuis bij de zee- dan bij de binnenvaart.
~waterschot:
1>dwarsscheeps, waterdicht, schot in het ruim van een spits of aanverwant vaartuig. Plaats en hoogte nogal variabel. Voorkomend: anderhalve meter hoog en op ca. 1/3 van achter geplaatst.
Het waterschot kan men aantreffen op motorspitsen met een vol achterschip. In onbeladen toestand hebben deze schepen te weinig water op de schroef. Door in het achterste gedeelte van het ruim water te pompen, kan dit euvel verholpen worden. Sommige schippers namen met een beetje meer diepgang genoegen en hadden niet meer dan een vrij kleine bak achter in het ruim. Anderen wilde graag wat meer en konden een grotere hoeveelheid aan boord nemen. Het schip gaat daardoor echter erg achterover liggen, hetgeen ook weer nadelen heeft. Op sommige schepen staat het waterschot daarom vrij ver naar voor.
2> nabij het achtereind van de den, schuinsweg naar achtergericht, in het gangboord geplaatst, stalen schot dat tot doel heeft golven, die eventueel door het gangboord spoelen, te keren. Ook bekend als keerschut(je), keerschotje, waterbord, gasschot en als golfbreker.
3> mogelijk door foute interpretatie soms gezien als synoniem, verkorting, van waterdichtschot.
~waterschout:
ambtenaar, plaatsvervanger van de aldaar bevoegde uitvoerende macht (bijv. het gemeente bestuur; de burgemeester), die toezicht houdt op de haven en de bij de haven betrokken overheidspersonen. Tevens bevestigde hij de wettelijke grondslag van bepaalde overeenkomsten en afspraken, zoals bijv. het geval is bij de monsterrol.
De waterschout was een functie die men vrijwel alleen in de zeehavens aantrof.
een 'zee'beving op het binnenwater. De laatste waterschudding van enig formaat schijnt op 1 november 1755 (aardbeving te Lissabon) plaats gehad te hebben.
vaartuig voor het transport van water. De waterschuit was een eenvoudig houten vaartuig dat water van buiten de stad haalde en naar grootverbruikers en later ook de waterleggers transporteerde. Ook waterhaalder, zoetwaterschip, brouwersschuit of waterman genoemd. [Afbeeldingen]
De waterschuit was in veel gevallen voorzien van een bewegerdruim dat geheel waterdicht gemaakt was opdat er geen buitenwater bij kon komen. Dit ruim werd een beun genoemd. Men sprak daarom soms ook van beunschepen. Behalve brouwerijen waren ook kloosters en weeshuizen grootverbruikers. Zij borgen het water in stenen kelders. Pas tegen het eind van de 18de eeuw verschenen in Amsterdam de waterleggers waar de bevolking (althans degenen die het zich konden veroorloven) hun emmers met 'schoon' Vechtwater konden vullen. Mij zijn alleen waterschepen uit de regio Amsterdam bekend, toch hebben er ook elders waterschepen gevaren. De termen waterboot, waterschuit en waterschip worden nog al eens door elkaar gebruikt. Zelfs woordenboeken en schrijvers zijn niet altijd éénduidig.
De term waterschuit wordt in sommige bronnen ook gebruikt voor bepaalde vissersschepen zoals de Marker waterschepen, als ook voor drijvende waterbewaarplaatsen zoals de waterleggers en ook worden er soms de zogenaamde zoutwaterschepen mee bedoeld.
De waterboot wordt echter over het algemeen gezien als een vaartuig dat water aan de scheepvaart levert. Het is allang geen boot meer, maar vaker een drinkwatertankschip. Zie verder bij waterboot.
Het waterschip wordt over het algemeen gezien als een volwaardig zeilschip voor het ruime water. Het was bestemd voor de visserij zoals bijvoorbeeld het Marker waterschip, of werd gebruikt voor het transport van zoutwater voor de zoutziederijen; zie verder bij zoutwaterschip.
~watersleper:
samenvoeging van waterschip en sleper. In dit geval betrekking hebbend op het Marker Waterschip; het welk ook sleper genoemd werd.
~watersloof:
bij een (houten) beschoeiing ter hoogte van de waterspiegel aangebrachte horizontale verbindingsbalk. Zie verder bij sloof.
~waterslot: 1> constructie in of op een luchtkanaal, waarmee voorkomen wordt, dat er water in het luchtkanaal komt.
[Afbeelding]
2> constructie bij gasgeneratoren, waarmee voorkomen wordt dat er lucht via de leiding waarlangs het vervuilde koelwater over boord vloeit, aangezogen wordt.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~waterspaarbekken:
bij sluizen met verval aangebracht bassin, waarin tijdelijk, een grote hoeveelheid water opgeslagen kan worden. Zie ook spaarbekken.
~waterspiegel:
de bovenkant van het wateroppervlak. (De grens van water en lucht.)
~Waterstaat:
overheidsdienst, die ondermeer toezicht houdt op het vaarwater. Men onderscheidt de Provinciale en de Rijks Waterstaat.
~Waterstaatshuis:
woning, nabij sluis, brug of veer gelegen, waarin de daar dienstdoende ambtenaar woonde. Zie ook waterstaatswoning.
Dit kunnen uiteenlopende soorten vaartuigen zijn. Bekend zijn ondermeer de patrouillevaartuigen, daartoe behoren ook de kantonniersvletten, de werkschepen, de meetvaartuigen en meer....
Vermeldingen in: Weekblad Schuttevaer, 12-08-1922, via Delpher.nl.; Provinciale Zeeuwse Courant, 09-06-1977; enz.
~Waterstaatsvlet:
vaartuig van het type Vlet, in gebruik bij een Waterstaat. Ook als Waterstaatvlet geschreven.
~waterstaatswoning:
woning, nabij sluis, brug of veer gelegen, waarin de daar dienstdoende ambtenaar woonde. Soms ook waterstaatshuis genoemd. Vaak zijn ze herkenbaar aan een bepaalde bouwstijl. [Afbeelding] Zie ook: sluiswachterswoning.
~waterstaatswerk:
over het algemeen de aanleg van een kunstwerk, vaarweg, e.d. dan wel het groot onderhoud daaraan, indien opdracht van een regionale of landelijke overheid geschied. Zie ook waterwerk.
~waterstad: 1> elk der zes watersteden; dat wil zeggen de belangrijke havensteden aan de west-oever van de Zuiderzee. Te weten: Amsterdam, Edam, Monnickendam, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik.
2> een stad met rijkelijk veel bevaarbaar water zowel binnen de bebouwde kom als daar buiten.
De waterstag moet bij het toppen en zetten van een kluiverboom gevierd en aangehaald kunnen worden. Deze is daarom voorzien van een stagtalie.
Bij diverse schepen waren kluiverbomen in vroeger tijden lang niet altijd van boegstagen en een waterstag voorzien; meer daarover bij kluiverboombeugel.
Het punt aan de steven ligt bij een waterstag voor een botteloef/opsteker ongeveer op halve hoogte bij ledig schip.
De waterstag van een kluiverboom zit bij huidige tuigages vermoedelijk veel lager, dan deze vroeger ooit gezeten zou hebben (zo waterstagen gebruikt werden).
De stag is vaak een ketting, soms een staaf. De waterstag van de botteloef van schouwtjes zit meestal aan de onderkant van het bord.
~waterstagtalie: takel waarmee de waterstag op spanning gebracht of ontspannen kan worden.
Gerelateerde term: stagtalie.
~waterstand:
het niveau van het water op wateren waar het peil gedurig aan veranderingen onderhevig is.
Vergelijk: waterpeil.
OP WATERSTAND GELADEN
: slechts zover geladen als met het oog op de huidige waterstanden mogelijk is.
HOOGST BEVAARBARE WATERSTAND
,
HBW
: voor rivieren ingestelde norm tot welk niveau de scheepvaart nog normaal plaats kan vinden. Deze HBW voor de Rijn bedraagt te Lobith 13,63 boven NAP. In het Frans plus hautes eaux navigables, PHEN genoemd.
MIDDELBARE WATERSTAND
: de gemiddelde waterstand over een lange periode gemeten.
~waterstoep:
oorspronkelijk een korte lage stenen kade, later ook een steiger of plankier. De term wordt meestal ingekort tot stoep.
~waterstraalaandrijving: voortstuwing, waarbij gebruik gemaakt wordt van pompen, die het water in de gewenste richting met grote kracht wegpersen. De term wordt soms ook gebruikt voor een waterjet.
~waterstuk:
ondermeer door G.J. Schutten gehanteerde term voor een soort van verlaagd boeisel zoals dat bijvoorbeeld voorkomt op de Hollandse bokken.
roestvrijstalen of gesausde stalen tank waarin, aan boord van schepen, het drinkwater bewaard wordt. Ook bekend als drinkwatertank. [Tekst: drinkwater.]
1> vaartuig waarmee men op verzoek passagiers over korte afstanden binnen stedelijk gebied vervoert. [Afbeelding]
De watertaxi zou van elk willekeurig opstappunt naar elk willekeurig afstappunt moeten varen, tenminste voor zover de afmetingen van het vaartuig dat toelaten. In stedelijk gebied heeft men echter vaak nog met andere beperkingen te maken, waardoor de keus in op- en afstappunten een beetje beperkt kan zijn. Om echter de vaartuigjes die een geregelde pendeldienst tussen vooraf vastgestelde plaatsen uitvoeren ook watertaxi's te noemen, zoals sommige ondernemers doen, wekt alleen maar verwarring.
door sommige bedrijven gehanteerde naam voor vaartuigen waarmee men normale overzetdiensten dan wel voor korte lijndiensten vaart. Deze diensten worden meestal uitgevoerd met kleine vaartuigjes die slechts voor een zeer beperkt aantal personen geschikt zijn.
Gerelateerde termen: waterbus,
watertram.
3> de dienst die door de bij 1 en 2 genoemde vaartuigen uitgevoerd wordt.
4> de plaats waar de bij 2 genoemde vaartuigen aankomen en vertrekken.
~watertocht:
een, meestal vrij korte, reis, varend afgelegd. Zie ook bij vaartocht.
~watertol: 1> vorm van belasting die over het bevaren van een bepaald (traject van het) vaarwater geheven werd. Ook roertol of scheepstol genoemd. Men kende ondermeer de Maas-, Rijn- en IJsseltollen. Echter ook andere wateren, zoals het Zwolse diep, kenden hun tollen.
Plaatsen waar tol geheven werden, zijn soms herkenbaar aan de term penning of ketting in de naam. Behalve buiten de steden werden ook bij binnenkomst van de steden vaak tollen geheven. Men spreekt dan echter vaker van havengeld, kadegeld, paalgeld en dergelijke.
2> het bedrag dat men voor dit tolrecht moet betalen.
2> messing handgreep op het helmhout in de vorm van een klein tonnetje. Deze handgreep is heden ten dage vaak nog op skûtsjes te zien. Ook bekend als tongreep, helmhouttonnetje of roerton en soms alleen tonnetje of ton genoemd. [Afbeelding]
Het tonnetje (tontsje) wordt onder meer vermeldt in Skipperstaal van K. F. Gildemacher, K. Jansma en J. Kuipers, Leeuwarden 2003.
vorm van openbaar vervoer te water binnen stedelijk gebied die een verbinding tussen verschillende punten langs één route onderhield. Ze verzorgden echter wanneer dat zo uitkwam ook rondvaarten.
De term kwam eind jaren 20 in zwang en heeft voor zover bekend tot eind jaren 30 bestaan. Het begrip was ondermeer in Amsterdam en Utrecht bekend. In het geval van Amsterdam was het een voortzetting/uitbreiding van de oude havenstoombootdiensten. Door sommigen wordt de term verklaard met watertaxi anderen leggen een verbinding met de waterbus.
~watertransportmiddel:
volledig of in grote mate een synoniem voor vaartuig.
houten ton(netje), waarin men vroeger het drinkwater bewaarde. Ook wel aangeduid met: watervaatje, drinkwatervat, drinkwatervaatje, drinkwatertonnetje, waterton, watertonnetje of zoetwatervat. Het vaatje had over het algemeen een inhoud van tussen de 20 en 40 liter bij schepen die soms langdurig in vervuild water moesten liggen, kon men vaak veel grotere vaten aantreffen. Een watervat werd naar men zegt soms varken genoemd. [Tekst drinkwater.]
~watervatsklamp:
elk der houten klampen-klossen waarop het watervat opgesteld wordt.
~watervlag:
een witte vlag, die (in de meeste gevallen) op een stilliggend vaartuig gehesen wordt, om de drinkwaterboot in kennis te stellen van het feit dat men drinkwater wenst.
Er wordt wel verteld dat men hiervoor ook de, ondersteboven gehesen, monopoolvlag gebruikte. Dit was een witte vlag met een zwarte M, die dan dus een W geleek. (Fantasie of realiteit? Wie het weet mag het zeggen.)
2> vaak gebruikt voor: het gewicht van het door het onderwaterschip verplaatste water.
3> de wijze waarop het water verplaatst wordt; de waterberoering. Voorbeeld: Het schip veroorzaakt veel waterverplaatsing.: het bewegen van het schip veroorzaakt veel golven en/of zuiging.
Ondermeer genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~watervracht:
dat gene wat over water vervoert wordt. Daar tegenover stelt men wel landvracht.
Bronnen: Het water: wat het is, wat het doet en waartoe het dient. Emiel Adolf Rossmaessler, 1858. via Google books.
drijvende inrichting waarin de te laden of de geloste goederen gewogen werden. Ook wel vrachtwaag genoemd.
In Amsterdam was de Keulse waag in eerste instantie een waterwaag. Later waren het in het water gebouwde inrichtingen die in de loop der tijd de naam Rijnwaag droegen.
~waterwegbeheerder:
min of meer juridische term, waarmee de hoofdverantwoordelijke voor het vaarwater aangeduid wordt. Dat kan het rijk, de provincie, een gemeente, een waterschap, een stichting en soms zelfs een particulier zijn. Ook vaarwegbeheerder genoemd.
~waterwegennetwerk:
het aaneengesloten stelsel van bevaarbare wateren.
De term wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~waterweggebruiker:
een ieder die met een vaartuig op de openbare vaarwateren die voor het scheepvaartverkeer open staan, vaart. Ook vaarweggebruiker genoemd.
In sommige gevallen, worden zwemmers en kinderen in rubberbootjes ook tot waterweggebruikers gerekend!
~waterwerk:
werk in verband met de aanleg, onderhoud, enz. van waterwegen.
De term waterwerk wordt meestal alleen in het meervoud "waterwerken" gebruikt en meestal alleen voor kleinere, onder leiding van een aannemer, uitgevoerde werken. De grotere werken geschieden meestal onder leiding van Provinciale of Rijkswaterstaat en worden daarom waterstaatswerken genoemd.
~waterzak:
onderaan een brandstof- of olietank geconstrueerde ruimte, waarin zich het water en vuil kan verzamelen.
Zie ook afscheider.
1a> driehoekig zeil, dat bij weinig wind en bij voor-de-windse-koersen, onder de giek gevoerd werd. b>zeil dat, meestal bij weinig wind en voor-de-windse-koersen, onder de fokkeloet, kluiverboom of (ondermeer bij botters) onder de bezaanstutter gevoerd werd. Soms ook, in mijn ogen foutief, blinde genoemd.
In de door de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. aangehaalde bronnen heeft men het ondermeer over zeilen achter het achterschip. Daar bij binnenvaartschepen hiervoor de benodigde boom ontbreekt, zal dit in de binnenvaart niet of nauwelijks voorgekomen zijn.
Het is niet echt duidelijk op welke wijze dit zeil dan gebruikt werd. Helaas ben ik vergeten mijn bron te noteren. Mogelijk doelt men hier op het bij 3a of b vermelde zeil.
onder water, voor de voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Het kan aan boven en/of onderzijde voorzien zijn van een verzwaard rondhout. Ook stroomzeil of drijfzeil genoemd.
A. Joos schrijft in zijn Waasch Idioticon van rond 1903 daarover: "Vierkant zeil dat men onder de walenschepen uitspant, om door het vloeien van het water, sneller vooruit te varen. Deze waterzeilen zijn hedendaags maar weinig meer in gebruik." Het is niet duidelijk wat hij hier met walenschepen bedoelt. De mij bekende Walen zijn het niet want die varen veelvuldig op kanalen en daar is noch diepte, noch stroom voor handen om van dit soort waterzeilen gebruik te kunnen maken. Waarschijnlijk is het dat het hier gaat om bepaalde vissersschepen.
De afbeelding toont een stroomzeil zoals dat op de branders bij het beleg van Antwerpen van 1585 gebruikt werd.
In het Tijdschrift van het Koninklijk instituut van ingenieurs uit 1870 staat een verhandeling waarbij men waterzeilen op een Krabbelaar/mol die in de zeegaten actief is, gebruikt. Ook vissers schijnen het zeil op deze wijze gebruikt te hebben.
aan een rondhout bevestigd zeil dat bij het vissen met de beug of kol de voortgang (voor- dan wel achterwaarts) van het schip moet beperken. Ook drijffok genoemd.
Deze methode zal het meest op zee toegepast zijn. De kol is een lijn met een haak en een lood waarmee men op kabeljauw vist.
Dat men geen vooruitgang wenst te maken en toch zeil blijft voeren heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat een schip met wind in de zeilen veel stabieler op het water ligt. Een afbeelding van G. Groenewegen toont ons echter een vissersschip dat zich op zee achter het waterzeil laat afdrijven. Het wordt dus gebruikt als drijfanker en niet als een soort stopzak.
4> naar het schijnt Vlaams synoniem voor drijfanker.
Mogelijk doelt men eigenlijk op het gebruik onder 3b.
~Waverenkagenaar, van:
bij de werf van van Waveren te De Lier gebouwde Kagenaar.
~waypoint:
in een G.P.S.of overeenkomstig instrument geprogrammeerd punt van een te varen route.
~WD:
afkorting voor waterdicht. Ook geschreven als W.D..
De afkorting wordt voornamelijk gebruikt in technische verhandelingen en tekeningen.
~webspant:
zwaar uitgevoerd spant bij stalen schepen. Bij geklonken schepen vaak gemaakt van ruggelings tegen elkaar geklonken hoeklijnen. Door sommigen keerspant genoemd.
~wedstrijdskûtsje: skûtsje, dat aan het wedstrijdzeilen aangepast is.
~wedvaart:
verouderde term voor het wedstrijdzeilen.
~wee:
plaatselijke term voor wilgeteen, wilgenhout. De term werd gebruikt te Millingen en Westervoort. Met de tenen werden prikkorven gevlochten (gebreeën). [Links: Overige termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~weeflijn:
tussen twee of meer, naast elkaar gelegen, zijstagen geknoopte horizontale lijn. Met de komst van strijkbare masten uit de binnenvaart verdwenen, maar sinds het verschijnen van de charterschepen soms weer te bewonderen. Ook weveling of wevelingske genoemd, terwijl men het eindresultaat ook met
touwladder betitelt.
Door de horizontale ligging van de weeflijnen hadden deze, in de tijd dat men voor de weeflijnen touw gebruikte, veel te lijden van inwateren, waardoor ze snel verrotten. Om materiaal en werk te sparen, werden daarom, zolang de afstand tussen de stagen dat tenminste toeliet alleen tussen de voorste twee stagen weeflijnen aangebracht. Hoger in de mast, waar de afstand tussen de stagen kleiner is, ging men er soms wel toe over om weeflijnen tussen drie stagen te zetten. Het verrotten van de weeflijnen had soms ongelukken tot gevolg. Met de komst van het staaldraad (1870) ging men soms ook voor de weeflijnen staaldraad gebruiken. Ook deze hadden veel van inwateren te lijden en moesten dus ook regelmatig vervangen worden. Met de komst van de strijkbare masten verdwijnen de weeflijnen dan ook spoedig.
~weeflijnnaaiing:
aanduiding voor de naaiing of het bindsel waarmee het uiteinde van de weeflijn aan het stag gezet is. Indien de weeflijn van touw wordt ook de naaiing met touw gemaakt, wanneer de weeflijn uit staaldraad bestaat, is ook de naaiing van staaldraad. Voordat de naaiing aangebracht wordt, worden de stagen ter plaatse bekleed. Na het aanbrengen van de naaiing wordt het geheel duchtig geteerd.
~weeflijnsplits:
korte splits, waarvan de gesplitste delen zodanig weggestoken worden, dat de uiteindes van de kardelen naar beneden gericht zijn.
Dit doet men door na, drie keer doorsteken, het tweede kardeel nogmaals door te steken en het derde kardeel nog tweemaal door te steken.
NB. Een weeflijnsplits ligt in horizontale positie.
~weegbord: dwarsscheeps schot in schip met, in het midden, een klamp, ring of een lus, waarin de weegboom gestoken wordt. Ook weegschot genoemd. Het weegbord treft men aan op kleine open vaartuigen, die door wegen voortbewogen worden.
[Links: aan wegen gerelateerde termen.]
goot met dwarsijzers waarin men de weegboom kan steken. Ook kruigoot genoemd. Zie ook weeggat. De term weeggoot wordt vaak ook gebruikt als ander woord voor weegstoel.
Alhoewel de termen vaak door elkaar heen gebruikt worden, zou het gezien de woordkeuze moeten zijn dat een wegstoel ergens op gemonteerd is, terwijl de goot ergens in gemaakt is.
instrument opgenomen tussen de hijshaak en de last waarmee het gewicht van de last bepaald kan worden. Ook weegklok genoemd.
Geen echte binnenvaartterm, maar het instrument werd bij het laden en lossen van bepaalde stukgoederen wel gebruikt. Sommige instrumenten maken gebruik van zware veren, sommige van de rek van het materiaal (vooral de moderne digitale weeghaken) en sommige van de vervorming van een gebogen stuk staal, zoals de hier afgebeelde.
~weegklok:
instrument opgenomen tussen de hijshaak en de last waarmee het gewicht van de last bepaald kan worden. Ook weeghaak genoemd.
ponton met daarop een weegtoren. Deze wordt veelal gecombineerd met een scheepsbelader.
Een weegtoren is een silo, bunker, of soortgelijke constructie waarin de geloste of te laden lading gestort wordt om deze te kunnen wegen. De gewogen hoeveelheid wordt vervolgens via schroefvijzels en transportbanden naar de gewenste plaats getransporteerd.
2> uitneembaar deel van de wegering. Een zweetluik, mogelijk ook een vullingplank. De term is vermoedelijk gevormd uit wegerschot, wat waarschijnlijk uit het Fries overgenomen is.
Alhoewel de termen vaak door elkaar heen gebruikt worden, zou het gezien de woordkeuze moeten zijn dat een weegstoel ergens op gemonteerd is, terwijl de weeggoot ergens in gemaakt is.
Ondermeer bij de Aalsmeerse praam kent men de dikke weegt en de kleine weegt. De kleine weegt is het voorste schot en vormt tevens de 'dekbalk' voor de klapmuts. De dikke weegt is het achterste schot en loopt door tot de bovenzijde van de oorstukken/oren.
~weegtoren: 1> een silo, bunker, of soortgelijke constructie waarin de geloste of te laden lading gestort wordt om deze te kunnen wegen.
~week-endschip:
alhoewel er vaak van de romp van een voormalig bedrijfsvaartuig gebruik gemaakt wordt, heb ik er vanaf gezien om de verklaringen inzake de diverse soorten van week-endschepen op te nemen. Men zal dus te vergeefs zoeken naar termen als motorweekeindtjalk, week-endwestlander en wat men zo al niet meer verzonnen heeft.
~weekijzer: 1> compensatiemiddelen van een kompas, die van weekijzer gemaakt zijn.
2> tamelijk zuivere ijzersoort dat een gering permanent magnetisme vertoont.
~weel:
1> met een anker uitgezet, zwaar touw, met daaraan zijlijnen waaraan aalkorven of -kubben bevestigd zijn. Ook treintje genoemd.
De term treintje schijnt rond het Hollands diep gebruikelijk te zijn.
De onderlinge afstanden tussen kubben of korven konden zo'n 15 meter bedragen. Het aantal kubben per weel liep uiteen van 20 tot 60.
2> door een dijkdoorbraak ontstane poel. Synoniem voor waal of wiel.
~Weener congresacte:
slotbesluit van het in 1815 begonnen Congres van Wenen tussen de toenmalige Rijnoeverstaten. Doel van het congres was te komen tot een vrije vaart over de gehele loop van de Rijn. Het besluit werd op 31 maart 1831 getekend en resulteerde later dat jaar in de acte van Mainz.
Genoemd in: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart. Door W. J. C. van Hasselt.
~weer: 1> meteorologische gesteldheid (die ons zelden zint).
: weer met (te) veel wind (uit een ongunstige richting).
VOLHANDIG WEER
: weer waar men zijn handen aan vol heeft, dus ruw weer.
2> de gevolgen van regen en vocht.
HET WEER IN DE ZEILEN HEBBEN
: vocht, schimmel en rotplekken in het zeil hebben.
3> hindernis bedoelt om vis naar een bepaald punt te geleiden. Zie visweer.
Bron: D. E. van Drimmelen. Schets van de Nederlandse Rivier- en Binnenvisserij tot het midden van de 20ste eeuw.
4> al dan niet met riet begroeide krib van klei. Plaatselijke term. Gewoonlijk kleischoor genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~weerglas:
oud type barometer, maar de naam wordt vaak ook gebruikt voor de modernere instrumenten.
~weerstroom:
oude term voor een stroom tegengesteld aan de hoofdstroom. Zie neer.
~Weerterkempenaar:
vrachtschip gebouwd bij de Weerterscheepsbouwmaatschappij van Driessens te Weert. Er bestaan twee maten; De kleine Kempenaar gebouwd tussen 1915 en 1923 met een lengte van iets minder dan 47 meter, een breedte van circa 5,08 meter en een diepgang van ca. 2,3 meter. Het laadvermogen komt dan op rond de 410 ton. Het schip heeft het model van een Kast, was bestemd voor de vaart op de Sambre en werd daarom wel Sambreschip genoemd.
Het, voornamelijk tussen 1923 en 1927 gebouwde, grote model had echte Kempenaarmaten ca. 50 x 6,6 x 2,3 meter. Ze konden op 1,9 meter ca. 420 ton laden.
Bron: gegevens meetbrieven via S2HO.nl, filmbeelden via middenlimburgactueel.nl en via limburgseondernemersgeschiedenis.nl...N.V.-Weerter-Scheepsbouw-Maatschappij.pdf.
~weertij: 1> het tij (dus eb of vloed), dat volgt op het heersende tij.
O.a. voorkomend in: "Ieder tij heeft zijn weertij".
2> verouderde en tamelijk onbekende term voor eb. (Wat dus eigenlijk inhoudt dat tij, vloed is!)
Het lijkt aannemelijk dat men zich hier vergist heeft met weervloed.
de visserij met visweren. Ook steekvisserij of stekenvisserij genoemd.
Bron: D. E. van Drimmelen. Schets van de Nederlandse Rivier- en Binnenvisserij tot het midden van de 20ste eeuw.
~weervloed: 1> verouderde term voor eb; kerende vloed.
Bron: J. Vriends, G. Huysser, J.P. Strijbos, Vogels in de Lage Landen. Het Spectrum, 1939; Van Dale's Handwoordenboek der Nederlandse taal 1946. Beiden via delpher.nl
Deze betekenis is mogelijk ontstaan door het begrip 'keren' in 'keerende vloed' wat men als begripsverklaring in veel oudere woordenboeken aan kan treffen. Mogelijk ook is er een verwarring met weertij zoals dat door Nicolaas Witsen werd verklaard.
~Weesper lighter:
waarschijnlijk een tamelijk fors vrachtschip van rond 1800, mogelijk een bepaalde Kaag.
In 'Nieuwe uitgave van het Bijvoegsel tot het Staatsblad 1846-1850' wordt de Weesperligter echter gelijkgesteld met de Samoreus en Rijnaak. Men zou dus aan een aakachtig schip denken.
~Weespertrekvaart:
aaneenschakeling van vaarwegen die rond 1639 tot stand kwam en de Amstel ongeveer ter hoogte van de Omval te Amsterdam met de Vecht ter hoogte van Weesp verbond. De Weespertrekvaart moest de verbinding van Amsterdam met de Rijn richting Duitsland verbeteren. De rest van deze verbinding liep over de Vecht naar Utrecht vandaar over de Vaartse Rijn naar de Lek bij Vreeswijk en wordt de Keulse Vaart genoemd.
De Weespertrekvaart is voor de hedendaagse beroepsvaart nauwelijks meer van belang.
het, met een boom, vanaf de wal, voortduwen van een vaartuig. Hoofdzakelijk voor kleine open vaartuigen in gebieden met smalle sloten en vaarten gebruikt. Ook kruien, draggen, druilen, truilen, treilen en driltjen genoemd.
Volgens Vaartips.nl is er een verschil tussen wegen en truilen. Wegen zou men met de boom op het voorschip, truilen met de boom in het achterschip doen. Veel scheepjes hebben inderdaad alleen truilkorven aan de achterzijde. Veel Zuid-Hollandse schuiten daar en tegen hebben zowel op het voorschip, als op het achterschip een weeggoot of weegstoel. Is er echter maar één plaats dan is die aan de voorzijde.
Het werkwoord 'wegen' van 'heen en weer bewegen' heeft als verleden tijd weegde en als voltooid deelwoord geweegd en dus niet zoals het wegen van gewicht; woog, gewogen. (Bron:
- Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | Weekblad van den Noordbrabantschen Christelijken Boerenbond. 27-04-1928, Via Delpher.nl. Met dank aan H. Bijnsdorp (lid L.V.B.H.B.)
De termen druilen en truilen lijken voornamelijk in NW-Overijssel gebruikt te zijn.
Sommige (Vlaamse) bronnen stellen de term weger gelijk aan het geheel van wegers, wegering, en buikdenning. Zij kennen bovendien nog van bandwegers en zijwegers. Ook wordt daar wel gesproken van hangende, staande, middel- en liggende wegering.
Zie ook waring.
~wegeren:
een schip van binnen van planken of schotten, dus van een wegering, voorzien. Ook bewegeren genoemd.
contragewicht aan de onderzijde, de hieling van de mast. Ook de wichten,
wigten, genoemd. Het gaat hierbij om masten die (bijna) tot de bodem van het vaartuig doorlopen. Het zijn zogenaamde onderstrijkers.
Tegen de hieling die dus voor een groot deel veelal benedendeks is, is een hoeveelheid lood en ijzer bevestigd waardoor de mast met weinig moeite op te richten of te strijken is. De mast is zo uitgebalanceerd dat de mast in rust overeind blijft staan. Een flink aantal factoren bepalen de grootte van de wegerij. Het minste wat mij gemeld is was 650 kg voor een mastje 13 meter van voet tot top. Al spoedig loopt het gewicht flink op en bij 15 meter van voet tot top komt men tot waardes van rond 1200 kg. Een dergelijk gewicht moet zeer degelijk met de hieling en soms ook met de mastbout verbonden zijn.
Vooral bij een gestreken mast kan door snelle bewegingen van het schip de wegerij enorme krachten op de mastkoker uitoefenen. Vandaar dat vooral grotere masten met bokkepoten gestreken worden.
Bron: overlevering en informatie verkregen via kustvaartforum.com en platbodemforum.nl
~wegerijbak:
uitgespaarde ruimte waarin de wegerij zich bij staande mast bevindt. (Onbekende term.)
~wegering:
1a> houten afdekking van de zijkanten en soms ook dekken, in het ruim. Ook bewegering of
binnenwegering genoemd. Een schip met een wegering noemt men bewegerd, een schip zonder wegering ongewegerd. Het aanbrengen van de wegering noemt men bewegeren of beschieten.
Voornamelijk toegepast op houten schepen en op stalen/ijzeren aardappelschepen en sommige andere schepen die ladingen vorstvrij moeten vervoeren.
Een houten binnenzijde in andere ruimtes noemt men meestal een binnenbetimmering.
Als tijdelijke wegering kende men de garnering.
Mogelijk dat dit in de zeevaart gebruikelijk is, maar in de Nederlandse binnenvaart lijkt dat, voor als nog, niet de gewoonte te zijn. Wegering in deze zin werd ondermeer aangetroffen in een beschrijving van een scheepswrak, dat in Flevoland gevonden werd. Het betrof een zeegaand vaartuig.
2> door enkelen gebruikt voor de op het schip geplaatste constructie waarin de weegboom geplaatst wordt. Zie ook weegstoel.
~wegerschot:
uitneembaar deel van de wegering. Een zweetluik, mogelijk ook een vullingplank. Vermoedelijk uit het Fries afkomstig. Ook als weegschot bekend.
~weggesneden:
van de scheepsromp naar beneden toe beschouwd: geleidelijk in volume afnemend. Andere term voor geveegd die voornamelijk voor schepen met ronde vormen gebruikt wordt. Ook behaald genoemd.
~weghoudertje:
kleine zak- of balenhaak die door zakkendragers gebruikt werd, wanneer men op de zakken geen haken gebruiken mocht. Zie verder bij smokkelaartje.
~wegkleden:
in de kuip, van een houten vaartuig, de spanten achter planken wegwerken. Dit doet men uitsluitend voor het mooi en kwam dus bijna alleen bij jachten voor.
~weiaak: zeilend vrachtschip. Niet bekend om wat voor een scheepstype het hier gaat. Mogelijk bedoelt men een hooiaak mee. Vermeldingen van schepen van zowel 26 als 76 ton groot. Of is dat toch een kleiner type zoals de Wij-aak. Mogelijk ook geschreven als Weyaak.
~welblad:
dun welijzer dat men tussen of over de te wellen delen legt.
~welboot:
volgens Mr Jhr. J. van Lennep en diverse andere woordenboeken een bepaalde variant van de Hollandse boot, volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org: Klein zeevaartuig, gebruikt bij de haringvisserij.
De term wordt bijna uitsluitend in woordenboeken e.d. aangetroffen.
~welhaak:
lange ronde stok met aan het uiteinde een combinatie van een metalen pen, de teen, en een haak, de klauw, bevestigd zijn. Ook pikhaak genoemd.
Door P.P.C. Hoek in "De Vistuigen" (uitg. 1899) omschreven als: "Aalkorven, korven, vischkorven, willigen, weliën. Hieronder verstaat men in Zeeland, zoo niet uitsluitend, bij voorkeur uit wilgen twijgen samengestelde vischtuigen, dienende voor de vangst van aal of paling. Men heeft er zowel zonder als met vleugels,". De term werd in onder in Zeeland en rond Dordrecht gebruikt. F. Bly voegt daar ook de term willig aan toe.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~wellen:
stalen delen met welblad of welpoeder dat tussen de samen te voegen delen aangebracht wordt, aan elkaar smeden. Thans wegens onbetrouwbaarheid niet meer in gebruik (verboden).
~welling:
Noord-Nederlands voor het berghout op houten schepen. In het bijzonder het gedeelte langs de zijden van het schip.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838
~wellingijzer:
voornamelijk in Groningen gebruikte term voor het berghout op stalen schepen. In het bijzonder het gedeelte langs de zijden van het schip. Ook wel wellingplaat of slechts welling genoemd.
~wellinglijn: 1> scheepsbouwkundige lijn die omtrek van het schip ter hoogte van de onderzijde van het berghout aangeeft.
Voor zover bekend alleen genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
Bron: De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. melden als Meest oorspronkelijke bron Nederduits Taalkundig Woordenboek van P Weiland. 1790
Het woord lijkt buiten enkele woordenboeken verder niet voor te komen.
~wendingvermogen:
het gemak waarmee men het schip kan doen wenden; het gemak waarmee het te sturen is.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~wenkbrauw:
boven een patrijspoort aangebrachte gebogen rand, die, bij openstaande poort, het binnendruppelen van water, dat langs de wand stroomt, moet voorkomen. [Afbeelding]
~wenken: 1> het eerste bewegen van de zeilen na het overstag gaan. (verouderd.)
2> de koers dusdanig wijzigen dat men overstag gaat. Zie ook wenden.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~wentelstrook:
de onderste gang van de kim. Zie ook kimboord. De term is, voor zover bekend, alleen van toepassing op houten schepen.
De term is reeds genoemd bij van Yk; De Nederlandsche scheepsbouwkonst opengesteld. Amsterdam 1697