~vol: 1> wordt gezegd van voor- of achterschip wanneer dit rond en bol is of wanneer het voor het desbetreffende model veel volume heeft.
Vergelijk geveegd, gehaald.
~volder:
beitel voor de bewerking van staal. Omschreven als een koudbeitel met stompe snede.
De beitel werd ondermeer gebruikt om staalplaten te 'knikken'.
Bron: Het stalen schip: een handboek over de samenstelling en het onderhoud van den scheepsromp. T.J. Noordraven, Duwaer & Van Ginkel, 1921 en weekblad Schuttevaer 23-01-1932. Beiden via delpher.nl.
~volderen:
staalplaten met een soort koudbeitel, een volder, bewerken ten einde deze te laten 'knikken'.
Bron: Weekblad Schuttevaer 23-01-1932. Beiden via delpher.nl.
zeilend houten vissersschip uit Volendam. Grote, stevig gebouwde Westwal botter met een lengte van rond de 15,5 meter en een breedte van rond de vijfmeter. Over het algemeen wordt gesteld dat het boeisel naar voor toe iets breder wordt, terwijl het bij de 'gewone' botter juist iets versmalt. Verder een wat gestrektere bouw. Minder opvallend maar wel kenmerkend is dat de mast door het dek steekt. Hij staat niet, zoals bij de gewone botter in een mastkoker die aan de achterzijde open is. Het dek loopt nog een klein stukje (20cm?) tot voorbij de mast eer de waterlijst het dek afsluit. Aan de waterlijst zijn de zwaarden verankerd; zwaardbolders zoals bij de Botter ontbreken dus. De zwaarden zitten naar verhouding iets verder naar voor dan bij de botter; ze zitten kort achter de mast. Ook alleen Kwak of Grote botter genoemd.
Met de Kwak viste men zowel op de Noordzee als op de Zuiderzee. Op de Noordzee viste men ondermeer met hoekwant en de kor, op de Zuiderzee met de kwakkuil.
De Huizer vissers gebruikten voor de Noordzeevisserij een iets kleinere Kwak, die men Noordzeeschuit noemde. P. Le Comte spreekt in 1834 over Volendammer kwakken of Tochtschuiten. Persoonlijk vind ik dat echter toch twee verschillende types.
Reeds in 1671 worden Quacken en Toght-schuyten genoemd. Men kan er niet zondermeer vanuit gaan dat de 17de eeuwse Quack en de 19ste eeuwse Kwak veel met elkaar gemeen hebben!
Bronnen: G.C.E. Crone, Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen.....Amsterdam 1926; | Haalmeijer en Vuik, Buizen, Bommen, Bonzen en Botters, De Alk Alkmaar.; | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1671. | kustvaartforum.com verspreide foto's en video's.
2> houten vissersschip. Te Volendam noemde men, naar het schijnt, elke botter, die met de kwakkuil viste een Kwak. Daarbuiten sprak men wel van een Volendammer botter.
F.N. van Loon noemt het in zijn Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 ook een Urker visschuit, maar in Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw heeft hij het over de Volendammer bunschuit, als ook over de Urker bunschuit en Schokker bunschuit. De gegeven omschrijving is beperkt maar uit de opsomming van thuishavens blijkt dat hij het vermoedelijk over Botters heeft. In zijn verdere vertoog heeft hij het, zonder het onderscheid op te merken, echter over Blazers. Waren er toendertijd geen verschillen tussen de types of vindt hij ze niet opmerkenswaard genoeg?
~vol-gasmotor:
Gasmotor, die gebruik maakt van een electrische ontsteking om het gas te doen ontbranden. Motoren die voor de ontsteking vloeibare brandstof aanwenden noemt men olie-gasmotoren. Volgasscheepsmotoren die geschikt waren voor de voortstuwing van schepen werden onder andere gemaakt door Bolnes (2takt met kruiskop), Industrie (4takt), Hollandia (2takt), Kromhout (2takt gloeikop met kopklep of gassluis en 2takt diesel).
De term werd bijna uitsluitend gebruikt voor motoren die bij gebrek aan vloeibare brandstof omgebouwd/aangepast werden aan gas uit een gasgenerator. Dus in de oorlogsjaren. Gasmotoren voor stationair gebruik die op 'stads'gas of iets dergelijks liepen waren aan het eind van de 19de eeuw al gemeen goed geweest.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~volgasscheepsmotor: vol-gasmotor die aangepast is aan het gebruik in vaartuigen.
~volgboot:
veel door watersporters gebruikte term voor een bijboot, als ook voor vaartuigen die in wedstrijd verband varende vaartuigen volgen.
Bron: Schuttevaer, 29-06-1907 en 25-08-1934.
~volgebouwd:
voor het desbetreffende model veel volume hebbend. Zie ook vol.
~volgstroom:
de stroming van het water, dicht langs de romp.
~volhandig:
dusdanig dat men alle handen nodig heeft.
~volhouden:
tijdens het zeilen: de koers dusdanig wijzigen, of de zeilen dus danig stellen, dat men de wind in de zeilen houdt.
~volksark:
vermoedelijk soort woonboot waar aannemers in de waterbouw hun werknemers op onder brengen. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~volkslogies:
ruimte waarin de bemanning kan verblijven.
Bron: J. Karel van Brederode, De schipbreuk van de 'Holland' : een verhaal uit oorlogstijd. Gebr. Kluitman,1919. Via Delpher.nl.
~Volksschuit:
oudere term voor een voor passagiers bestemde trekschuit; een vaartuig dat door mensen of dieren voortgetrokken wordt. Later soms overgegaan om motor- en stoombeurtschepen die de dienst overnamen. Ook als Volkschuit geschreven.
De term lijkt bij het Utrechtse veer gebruikt te worden om onderscheid te maken met de schietschuiten; jaagschuiten voor handelswaren. Ook bij het Goudse veer lijkt het onderscheid te maken tussen het vrachtveer, het Goudse IJkerveer, en de gewone dienst, het Goudse Volksschuitenveer. Ook de tegenstelling volk(s)schuit - pakschuit is te vinden.
Term ondermeer aangetroffen in de liggers van de meetdiensten, in de archieven van het Klein Binnenvaardersgild Amsterdam en in het Staatsblad 64 van april 1852.
- Bronnen: Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland, 1807-1810; | Weekblad van het regt. 21-02-1841;
~Volksschuitschipper:
in de 18de eeuw en 19de eeuw gebruikte term voor de schipper van sommige trekschuiten. Ook geschreven als Volkschuitschipper.
Bron: Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad, 13-05-1868; Handleiding tot de Nederlandsche wetgeving, Jean Scipion Vernède, 1846.
zeilend vissersschip, met een matig gekromde voorstevenbalk, ronde vormen en zeezwaarden. Een platbodem, tamelijk breed gebouwd schip, met een duidelijke zeeg. Oorspronkelijk niet meer dan 7 meter en dan voorzien van een boeisel met oorgaten, later echter uitgegroeid 10 of zelfs 12 meter en dan voorzien van een boeisel met kluisborden en een echt kromme steven. Meestal een bunschip.
Volgens G.J. Schutten blz.434 maten de houten bollen circa 9 bij 3 meter.
Een verhaal bij nieuwlanderfgoed.nl verhaald dat scheepsbouwer Jan Kroese in 1902 een nieuw ontwerp visaak bouwde. Dat zou de eerste bol geweest zijn. Volgens ssrp.nl had dit eerste exemplaar 21 voet lengte, 6 voet breedte en 4 voet diepte/holte. Dat geeft dus in het geval van Amsterdamse voeten 5,95 x 1,7 x 1,13 meter.
Belangrijke bronnen: Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten, diverse drukken en
Stichting Stamboek Ronde en Platbodemjachten.
~Vollenhovense sloep:
kleine Ansjovisjol, ca. 5,5 x 2 meter groot. Ook ansjovisboot of Haringboot genoemd.
Bron: G.J. Schutten Verdwenen schepen. De houten kleine beroepsvaartuigen, vrachtvaarders en vissersschepen van de Lage Landen. Walburg Pers, 2004. Blz. 409
~volslaan:
door overkomende golven zoveel water in het vaartuig krijgen dat het zinkt. Vroeger ook wel volspoelen genoemd.
~volspoelen:
door overkomende golven zoveel water in het vaartuig krijgen dat het zinkt. Tegenwoordig meestal als volslaan betitelt.
~voltuig:
met het maximaal aantal zeilen getuigd. Enerzijds kan dit betekenen dat het schip de grootst mogelijke tuigage voor het soort en afmetingen van het schip heeft, anderzijds kan het betekenen dat alle zeilen gehesen zijn
Onder VOLTUIG ZEILEN
: alle zeilen gehesen hebbend.
Ondermeer voorkomend in: Mededeelingen betreffende het zeewezen - Delen 10-11, 1869, Marineblad Vol 2, 1888.
In de zeevaart wil 'voltuig' soms betekenen dat alle masten razeilen voeren; dus dat het een zogenaamd volschip is.
~vonder: 1> eenvoudige voetgangersbrug, meestal bestaande uit een enkele losse plank. De term is later vaak over gegaan op uitgebreidere en soms ook meer solide constructies.
2> eenvoudige houten constructie, die direct contact met de ondergrond moet voorkomen. Zie ook bij vlonder.
~vonkblusser:
in sommige motoruitlaten opgenomen voorziening, waarmee voorkomen wordt, dat brandende deeltjes in de buitenlucht komen. Zie ook vonkenvanger.
~vonkenvanger: 1> bij stoomschepen: vaak een stuk gaas boven de schoorsteenpijp, dat brandende deeltjes, zogenaamde pijpluizen, moest tegenhouden. Ook roetvanger genoemd.
Een dergelijk stuk gaas was geen lang leven beschoren en moest regelmatig vervangen worden, reden waarom er ook andere constructies, zoals met een groot aantal pijpjes of schotten toegepast zijn. Het is mij echter niet bekend of dit ooit een succes geweest is.
2> een soort gelijk instrument op een motoruitlaat. Zie ook vonkblusser.
~vooranker:
Vermoedelijk gaat het om een vaar- of walanker.
In eerste instantie zou men denken aan het boeganker, maar in het boek van Th. Volmer, 'Constructie en Bouw van schepen voor de Binnenvaart', heeft het vooranker slechts een zeer beperkt gewicht vergeleken met het boeganker.
een ander, varend schip, inhalen en passeren. Soms voorbijvaren genoemd. Zie ook: oplopen.
Het voorbijlopen van een schip begint ermee dat men het voorliggende schip oploopt. Voor men een schip voorbij loopt behoort men het voorliggende schip eigenlijk middels een geluidsein te kennen te geven dat men wenst te passeren. Hierbij kan men aangeven of men aan bakboord of aan stuurboord voorbij wenst te lopen. Het voorliggende schip kan middels geluidseinen te kennen geven of aan de wens kan worden voldaan of dat men liever wilt dat men aan de andere kant voorbijgelopen wordt of dat men op dat moment niet voorbij kan lopen. In de praktijk werden en worden deze seinen alleen gebruikt, indien de situatie zulks noodzakelijk maakt. Bijvoorbeeld omdat het voorliggende schip gelegenheid tot voorbijlopen moet geven (ruimte maken en eventueel vaart minderen) of omdat het vaarwater onoverzichtelijk is. (Tegenwoordig zullen deze verzoeken meestal niet met geluidsseinen, maar per marifoon afgehandeld worden.) Zeilschepen lopen andere schepen gewoonlijk aan loef voorbij. Motorschepen lopen zeilschepen gewoonlijk aan lij voorbij. Tot 1939 was het gebruikelijk om aan stuurboord voorbij te lopen. Vanaf 1 januari 1939 is het regel om aan bij voorkeur aan bakboord voorbij te lopen.
~voorbijloper:
een vaartuig dat een ander, in de zelfde richting varend, vaartuig voorbij gaat. Zie ook oploper.
~voorboeiing:
1> het boeisel op het voorschip. Ook voorboeisel genoemd.
Alhoewel zowel de term boeiing als de term boeisel algemeen gebruikt worden, heeft men bij de combinatie met het toevoegsel voor of achter toch een sterke voorkeur voor de term boeiing.
Bij bepaalde scheepstypes geeft men, vooral wanneer het boeisel een aardige hoogte heeft, de voorkeur aan de term verschansing.
2> het voorste deel dat het boeisel op een botter vormt. Meestal voorboeisel genoemd.
Bij de botter bestaat het totale boeisel uit een voor- en achterboeisel met daar tussen de insteker.
~voorboeisel:
het boeisel op het voorschip. Zie verder bij voorboeiing.
~voorboot:
motorvaartuig, meestal een sleepboot die een motorschip waarvan de voortstuwing werkt of een willekeurige combinatie van vaartuigen met een duwend vaartuig, sleept. eigenlijk: VOORSPANSLEEPBOOT geheten. Zie ook bij voorspan.
De voorboot is bijna nooit een boot, maar een schip [uitleg]
de voorste afsluiting van de romp bij Schelde jollen en soms ook bij Vletten. Soms ook voorspiegel of voorschot genoemd.
Het is een vlak, dik, half cirkelvormig sluitstuk ter vervanging van de neusklos. De gangen worden hier koud tegenaan gezet, zonder enige sponning. Dit voorbord was vaak voorzien van een dikke, naar beide uiteinden toe smaller wordende, klamp, die het bovenaanzicht van het neusje toch een afgerond aanzicht gaf.
~voorbout:
versteviging langs het voorlijk van het grootzeil in de vorm van een verdubbeling van ongeveer een halve baan breed.
Ondermeer genoemd in Handleiding tot de kennis van het tuig, de masten, zeilen, enz. van het schip
Door G.P.J. Mossel 1858 en bij Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856
~voordewinds:
met de wind mee; in de richting waar de wind naar toe blaast.
~voordocht:
voorste zitplank/zitbank in een open boot. Bij zeilende boten vaak tevens de mastdocht.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voordoft:
voorste zitplank/zitbank in een open boot. Bij zeilende boten vaak tevens de mastdoft.
Genoemd in: Algemeen politieblad van het koningrijk der Nederlanden 1869
~voordraad: 1> eigenlijk elke met het voorschip verbonden staaldraad die in een voorwaartse richting loopt. In het bijzonder de sleepdraad die verbonden is met de voorkant van het gesleepte object, als ook de staaldraad tussen de 'schokker' en het knooppunt/slot bij de ankerkuilvisserij, plaatselijk ook bovenboegdraad, voortoom en kruiskabel genoemd. (Links: Diverse termen inzake het vistuig.)
Gijs Sepers, Waalschokkers zijn geen schokkers, | Spiegel der Zeilvaart 8/2000 | Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> het voorste deel, het vooreind, van een staaldraad.
De term heeft meestal betrekking op staaldraden die met een lier of iets dergelijks behandeld worden. De voordraad heeft in dat geval vaak het meest te lijden van slijtage, vooral op sleep- en strangenlieren. In het laatste geval ook wel boldereind genoemd.
~voorgilling: 1> ronding aan de voorkant van het zeil, een gilling. Bij stagzeilen ook staggilling genoemd.
2> extra lengte die de ene zijde van de baan ten opzichte van de andere zijde nodig heeft om de gillingsnede de juiste hoek te bezorgen en daarmee de juiste ronding van het lijk, de feitelijke gilling, te bewerkstelligen.
Zeilmaker Theo Leeuwenburgh omschrijft gilling ondermeer als "De gilling is het verschil in baanhoogte (lengte van de baan, red.) tussen linker en rechter kant van de baan."
Bron: o.a. bezigeboot.nl......bestek-zeilen-verklaard.
Bron: Maurice Kaak.
Niet alle schepen zijn op dezelfde wijze geconstrueerd en zeker Vlaamse schepen kennen de nodige verschillen met de Nederlandse. Termen dekken daarom vaak niet voor 100% het zelfde begrip en ook zijn er niet altijd Nederlandse synoniemen voorhanden.
kleine ruimte in de cilinderkop, die in verbinding met de verbrandingsruimte staat. De brandstof wordt in de kamer gespoten, komt daar tot ontbranding, waardoor het deels verbrande mengsel met kracht door de gaatjes langs de bodem, in de verbrandingsruimte geperst wordt. Zie ook: wervelkamer, verstuiverbakje.
~voorkamermotor:
een dieselmotor met voorkamer. Ook gasmotor genoemd.
De term gasmotor is in dit geval erg verwarrend. Het slaat op het feit dat er geen vloeistof in de cilinder gespoten wordt, maar op het feit dat een soort nevel- of gaswolk vanuit de voorkamer in de cilinder tot ontbranding komt. Zie ook gasverstuiving en drukverstuiving.
~voorkanaal:
dat gedeelte van het kanaal dat voor de eerste sluis ligt.
Eerste in voorgaand geval is onafhankelijk van in welke richting men het kanaal beziet. Ofwel: zowel voor de eerste, als na de laatste sluis bevindt zich een voorkanaal.
~voorketting:
bij de ankerkuilvisserij het stuk ketting dat direct met het anker verbonden is.
Een te Afferden gebruikte term voor wat elders boegketting genoemd wordt. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorknijp:
houten balk die, als hefboom tijdens het krombranden, op een gang klem gezet is. Zie verder bij knijp.
~voorkomen:
het boven water komen, dus voor de kop van het schip komen, van het anker.
~voorland: 1> het land voor de dijk. Aangeslibd land.
~voorloop: 1> gedeelte van een val, sleepdraad, ankertros, enz. dat uit een ander materiaal of uit hetzelfde materiaal maar met een andere dikte bestaat of een daarmee vergelijkbaar voorkomen. Zie ook bij voorloper.
2> stuk lijn tussen logplank en loglijn of afstand tussen logplank en het punt waar men gaat tellen. Het einde van de afstand is met een in de loglijn geknoopt reepje stof gemerkt.
In het eerste geval kan het logplankje dus van de loglijn los gemaakt worden. In het tweede geval zit de loglijn direct aan het logplankje vast. Zie ook bij loglijn.
Bron: J. Ligthart, H. Scheepstra, De wereld in!, J.B. Wolters,1905.; A. Dolfin, Handboek voor de binnenvaart. Born's Uitgeversbedrijf,1946.
Bij de zeilende binnenvaart kwam, voor zover ik weet, deze term niet of nauwelijks voor. De belangrijkste mast was bijna altijd de voorste en behoefde geen nadere aanduiding.
Bron: www.blommaertalu.com
~vooronder:
voor bewoning of verblijf van personen geschikte, onderdekse, ruimte in het voorschip. Ook durk of orgel genoemd.
~vooronderdeksel:
met een scharnierende klep afgesloten, in het dek aangebrachte, toegang tot het vooronder. Zie ook bij vooronderluik.
Het voorpiekschot of een willekeurig ander schot tussen het vooronder en een andere ruimte zou men eveneens een vooronderschot kunnen noemen. Dit alles geldt voor de conventionele vrachtschepen. Bij moderne vrachtschepen en andere schepen met een vooronder kunnen voor en achter het vooronder andere ruimtes liggen. Bijvoorbeeld machinekamers voor pompen, aggregaten, boegschroeven, verwarming, enz.
In de regel als twee gescheiden woorden geschreven: voorop varen.
~vooroverlopen:
voor een schip langs kruisen. Of beter gezegd voor een schip langs overlopen.
~vooroverslaan:
bij de drijfnetvisserij gezegd wanneer de loodreep te veel geremd wordt en het net daardoor te sterk voorover helt. Plaatselijk ook platslaan, blijven hangen en slepen genoemd.
[Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorplecht:
het voordek. Voor sommigen echter een dubbelzegging; zie verder bij: plecht.
~voorpompen: 1> handeling waarbij men de brandstof, die zich voor de inspuitpompen bevindt, onder zekere druk brengt.
De inspuitpompen zijn niet instaat brandstof aan te zuigen, daarom beschikt bijna elk brandstofsysteem op schepen over een extra, door de motor aangedreven, pompje dat voor de toevloed van brandstof moet zorgen. Na langdurige stilstand zakt de druk in het systeem en aangezien vooral bij oude motoren de brandstofleidingen vrij lang kunnen zijn, gaf men er de voorkeur aan om vlak voor het starten het systeem, met een klein handpompje, weer onder druk te brengen.
2> handeling waarbij men smeerolie, voor het starten van de motor, naar de smeerpunten pompt.
Zowel bij het oudere centraalsmeerapparaat, als bij de modernere circulatiesmering, als ook bij centraalsmering van de tuimelaars van toepassing.
Na het stoppen van de motor zal bijna alle smeerolie uit het (nog warme) leidingsysteem van de motor lekken. Bovendien zullen de assen, vooral bij de grote oudere motoren, dus zware motoren, door de oliefilm in de lagers zakken. Wanneer men de motor zonder voorpompen zou starten, duurt het enige tijd voordat de smeerolie de lagers bereikt, waardoor de motor een aantal zogenaamde droge slagen zal maken. Dit veroorzaakt extra slijtage aan de bewegende delen.
~voorraadbunkerponton:
vermoedelijk een ponton die de voorraad brandstof voor een schip, mogelijk een bunkerschip of misschien ook meerdere kleine scheepjes, bevat. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~voorruim: 1> bij een schip met meer dan één ruim: het voorste ruim.
2> het voorste gedeelte van het ruim.
~voorschakelponton:
vermoedelijk een constructie die voor een zandzuiger geplaatst wordt, waardoor het mogelijk is een langere zuigbuis te gebruiken en zand op een grotere diepte te winnen. Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~voorschip:
voorste deel van het schip.
Bij vrachtschepen ongeveer alles wat voor het ruim ligt,
- bij sleepboten, meestal alles voor de stuurhut ligt,
- bij zeilschepen ongeveer alles voor de (voortste) mast,
- bij de overige schepen meestal vanaf het begin van de boegen tot en met de voorsteven.
Bij trekschuiten waarmee passagiers vervoert werden, mocht dit gedeelte meestal niet als plaats voor passagiers benut worden.
~voorschoot:
soort schort van geoliede stof, gummi of leer, die vissers dragen om hun kleding tijdens het vissen of het verwerken van de vis te beschermen. Zie ook schootsvel.
~voorschot: dwarsscheepse wand aan de voorzijde van iets. Het voorste schot van het ruim wordt echter ruimendschot genoemd.
het deel wat een romp aan de voorzijde dwarsscheeps afsluit wordt gewoonlijk een voorbord genoemd.
:
het recht om bij aankomst bij de sluis, voor de reeds wachtende schepen te mogen schutten.
Bepaalde schepen, zoals schepen die met levende have voeren, overheidsvaartuigen, hospitaalschepen, enz. enz., hadden volgens de geldende reglementen vaak voorschutting. Afhankelijk van het ter plaatse geldende reglement konden echter ook andere schepen recht op voorschutting hebben, terwijl het soms ook mogelijk was een recht op voorschutting, het zij middels een vergunning, hetzij door het betalen van een hoger schuttarief, te kopen.
~voorslaander:
iemand die, op de scheepswerf, de voorhamer hanteert. Ook iemand die het grove model-, drijf- of klinkwerk doet. Ook voorslager genoemd.
~voorslag:
extra rondtorn, die voor het beëindigen van een knoop, of het vastzetten van een touw of staaldraad gemaakt wordt.
~voorslager:
iemand die het grove model-, drijf- of klinkwerk doet. Zie ook voorslaander.
Mogelijk werden op grote werven de eerste klappen uitgedeeld door de voorslagers en moest de klinker het werk af maken. Het maken van een goede klinkverbinding was namelijk niet een kwestie van een paar klappen uitdelen; daar was kennis en ervaring voor nodig.
~voorsluis: sluiskolk van een tweedelige trapsluis, die alleen in bijzondere gevallen, gebruikt wordt.
het slepen met een motorvaartuig (meestal een sleepboot), van een ander motorvaartuig, een duweenheid of een complete sleep, waarvan de eigen voortstuwing ook werkzaam is. Het varen met voorspan is noodzakelijk wanneer het voorgespannen object over onvoldoende motorvermogen beschikt om een veilige vaart te kunnen garanderen. Zoals dat bijvoorbeeld het geval is op snel stromende gedeelten van de rivier.
Zie ook voorspanboot.
willekeurige sleepboot die in voorspan vaart. Verkorting van voorspansleepboot. Ook voorboot genoemd.
Op enkele punten langs de Rijn in Duitsland zijn/waren sleepboten gestationeerd, die de schepen door de lastige of snelstromende gedeeltes helpen/hielpen. Dezen worden ook wanneer zij niet voorspannen, voorspanboot genoemd.
~voorspannen:
eigenlijk: een vaartuig met een eigen voortstuwing een ander vaartuig dat ook over een werkende voortstuwing beschikt, slepen.
~voorspant:
spant in het voorschip.
De term wordt alleen gebruikt wanneer er zeer weinig spanten gebruikt worden.
~voorspiegel:
de voorste afsluiting van de romp bij Schelde jollen en soms ook bij houten Vletten. Zie verder bij voorbord.
~voorspring:
een meerdraad vanaf één der voorbolders die naar achter gericht is. Zie ook spring.
~voorstaak:
elk der voorste fuikestokken, waaraan (meestal) de vleugels bevestigd zijn.
~voorstag: touw, staaldraad, of stang van een punt hoog in de mast naar een laag punt rechtvooruit.
~voorstagbeugel:
ellipsvormige stalen ring, om de masttop, waaraan de voorstag bevestigd wordt.
~voorstaghaak:
metalen plaat met aan de onderzijde een gebogen eind, die tegen de achterkant van de masttop bevestigd is. Hiermee wordt gezorgd dat de strop in de voorstag (wanneer deze tenminste van een strop voorzien is) op de juiste hoogte rond de masttop zit. Hetzelfde kon ook worden bereikt met een stevige klamp onder de strop.
verticale, houten balk of overeenkomstige in staal, over het midden van de voorsteven. Vaak alleen maar stevenbalk genoemd.
Gerelateerde termen: kopstuk, loefbijter.
~voortstuwingsinstallatie:
over het algemeen, de gehele mechanische voortstuwing en alles wat daarbij noodzakelijk is.
~voortstuwingsmotor:
motor die de schroefas aandrijft; meestal hoofdmotor genoemd.
~voortstuwingswerktuig:
feitelijk alleen dat gedeelte van de voortstuwingsinstallatie dat het schip doet bewegen. Dus bijvoorbeeld de scheepsschroef bij een schroefschip. Soms echter bedoelt men de gehele voortstuwingsinstallatie.
~voortvaren:
in voorwaartse richting varen als een enige tijd voortdurende beweging.
~voortzeilen:
een zekere koers zeilen als een enige tijd voortdurende beweging.
~vooruitvaren: 1> in die richting varen waarbij de voorkant van het schip in de vaarrichting wijst.
Bron: Rijnvaartpolitiereglement 1936; Wetten en besluiten betreffende: Loodsdienst voor zeeschepen 1926; Aanvaringsrecht, W.A.C. van Dam en L. Bron, 1926.
1> een eindje voor schepen die volgen varen.
Bron: Vragen des tijds, 01-01-1884. Via Delpher.
~vooruitzeilen:
als eerste van een groep van schepen een bepaalde route zeilen.
~voorvaren:
een schipper de weg wijzen door voor hem uit te varen. Ook loodsen genoemd.
Bron: Wetten en besluiten betreffende: Loodsdienst voor zeeschepen 1926; Aanvaringsrecht, W.A.C. van Dam en L. Bron, 1926.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorzeil: zeil, dat voor de (voorste) mast gevoerd wordt en tot de standaard tuigage gerekend moet worden: de fok en de kluiver(s).
~voorzeiler:
schip dat een ander schip vooruit zeilt, bijvoorbeeld om het te loodsen.
~voorzetter:
persoon die er voor zorg draagt dat de zegen op correcte wijze uitgezet wordt. Bijvoorbeeld op de klepvlotvisserij van toepassing. Elders ook bovenman, uitzetter of inzetter genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~voorzijanker:
anker aan de zijwaarts gerichte draden aan de voorzijde van bepaalde baggerwerktuigen.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.
~vorderingenboekje:
aantekenboek, waarin de schoolse vorderingen van de zogenaamde 'varende leerlingen' opgetekend werd.
Zie ook ligplaatsonderwijs.
~vork:
stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij fleur. Ook mik, gaveltje of vingers genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~vormkous:
massief blok gietstaal met het model van een staaldraadkous. Centraal is een opening voor een bout aangebracht. Zie ook bij staaldraadkous.
~vosseboom:
extra scheerbalk tussen de echte scheerbalk en de den, bij Zeetjalken.
Gerelateerde term: hulpscheerbalk.
Bron: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin. Maar dat lijkt, behoudens overnames van het begrip door anderen, anno 2022 dan ook de enige online bron te zijn.
~vouwboot:
uit met elkaar scharnierende platen, vaak aangevuld met stukken weefsel, of op vergelijkbare wijze geconstrueerd vaartuig.
Vouwboten worden onder andere door de landmacht en in de watersport gebruikt.
~V.R.:
afkorting voor het VaarReglement dat in 1965 van kracht werd.
~vracht: 1> vaak gebruikt als synoniem met lading lading. Zie verder aldaar.
AAN DE VRACHT ZIJN
: de volledige lading in hebben.
GEBROKEN VRACHT
,
GEBROKEN LAST
,
GEBROKEN LADING
: een lading waarvan een deel overgeslagen is in andere schepen, omdat de huidige waterdieptes geen schepen met een grote diepgang toelaten.
Genoemd in; Memoriaal voor de officieren der artillerie en genie, mitsgaders ... door J.D. Doorman, 1820. en in De vaandrig van Frederic Hendrik door P. Louwerse, 1890
~vrachtbeurtdienst:
beurtdienst waarbij alleen goederen vervoerd worden. Ook wel vrachtveer, goederenveer, vrachtdienst, goederendienst en goederenstoombootdienst.
~vrachtboeier:
term, die soms gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen Boeiers voor de pleziervaart e.d. en de boeiers, die voor het echte transport van goederen gebruikt werden.
Onder andere aangetroffen bij MaritiemDigitaal.nl
~vrachtboekje:
bij een vrachtschip behorend document, dat men ten tijde van de evenredige vrachtverdeling moest kunnen overleggen om voor lading in aanmerking te komen. Zie verder bij bevrachtingsboekje.
Bron: Nederduitsch taalkundig Woordenboek, P. Weiland, 1799-1811; Studiën en schetsen, Everhardus Johannes Potgieter, 1890.
~vrachtcommissie:
uit vertegenwoordigers van verladers, bevrachters en schippers bestaand, bestuursorgaan van de schippersbeurs. Zie ook bij bevrachtingscommissie.
~vrachtjager: 1> een scheepsjager die zich met paard(en) en al verhuurt.
Bron: Per trekschuit door de Vechtstreek, Door Mieke Kennis in Vechtkroniek 37. Als ook in Tussen Vecht en Eem door W. van Schaik in Vechtkroniek 40.
Het betreft misschien een plaatselijke term mogelijk afkomstig uit een volkstelling van 1829. Zie blad Werinon, 2006, nr. 61, blz. 18 De volkstelling van 1829 (4) Jan Baar
2> een jaagschuit voor het vervoer van vracht. Later vaak pakschuit genoemd.
Onder vracht wordt dan meestal verstaan stukgoederen, handelswaren en vaak ook vee. In de navolgende bron stelt men echter dat er ook passagiers meegenomen werden.
Genoemd in: De mens zoekt zijn weg, Historische kring Breukelen, 2002. (PDF)
Alhoewel het geheel een gedegen indruk maakt, laat men op het gebied van de scheepvaart toch hier en daar een paar steken vallen......
term die gebruikt wordt om onderscheid te maken tussen de kagen die uitsluitend vracht vervoeren en de overige kagen. Zie verder bij kaag.
~vrachtlichter: vrachtschip, vermoedelijk zonder eigen voortstuwing.
Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdienst. De liggers vermelden daarbij voornamelijk bij Figee Vlaardingen voor Guinee Petroleum Mij gebouwde lichters.......tanklichters?
Buiten de beurtvaart spreekt men meestal van vrachtbrief.
2> in de beurtvaart: tarievenlijst voor de verscheping van personen of goederen.
~vrachtloon:
de totale vrachtprijs, die de schipper na afloop van zijn werk ontvangt. Afhankelijk van de context ook wel vracht of schipvracht genoemd.
~vrachtmotor:
een vrachtschip (mogelijk niet al te groot) dat voortgestuwd wordt door een motor.
Bron: o.a. W.A.C. van Dam, Arbeidsbemiddeling in het binnenscheepvaartbedrijf. 1916.
~vrachtpassagiersschip:
schip dat zowel vracht als passagiers vervoert.
Buiten de beurtdiensten waren er slechts weinig van dit soort schepen. Slechts een enkele maal heeft men, als ik me goed herinner was dat in de Rijnvaart, getracht om naast het vervoer van vrachten ook (kleine aantallen) passagiers te vervoeren. De term is ondermeer te vinden in de liggers van de scheepsmeetdienst.
~vrachtprijs: 1> het bedrag dat de schipper voor het vervoer van de lading ontvangt.
Over het algemeen hanteert men een vrachtprijs per ton vervoerde lading. Daarbij worden dan vaak nog bepaalde bedragen afgesproken voor ligdagen (laad- en losdagen), brandstof- en ijstoeslag. Het komt echter ook voor dat men één totaalbedrag afspreekt voor het gehele transport. Men spreekt dan van een 'blokvracht' en vrachtloon.
In de beurtvaart hanteerde men, in veel gevallen, geen prijzen per ton, maar per 'eenheid'. De eenheid kon van alles zijn: een vat, een doos, een koe, een matras of zelfs één enkele brief.
De vrachtprijs is afhankelijk van diverse factoren, zoals: de afstand waarover de lading vervoerd wordt, de tijd die daar waarschijnlijk mee gemoeid zal zijn, de omvang en aard van de lading, het huidige aanbod aan geschikte scheepsruimte, enz. enz.
2> bedrag dat men voor het vervoer van goederen of als passagier voor de tocht die met een beurtschip of ander schip dat volgens een dienstregeling vaart, moet betalen.
Genoemd in Algemeen reglement van Policie voor het Zederikkanaal 1856.
~vrachttjalk:
eigenlijk een pleonasme. Tjalken waren namelijk altijd als vrachtschip gebouwd.
De laatste jaren worden er echter wel tjalken gebouwd die niet voor de vrachtvaart bedoeld zijn. Hun aantal is echter zeer gering en de schepen hebben wel het oude model van de tjalken uit de vrachtvaart. Een toevoeging ten aanzien van het gebruik is mijns inziens alleen op zijn plaats wanneer het schip niet als vrachtschip gebruikt wordt.
Deze erg onprofessionele term is tot mijn grote ergernis ook te vinden op een site als Maritiem Digitaal en schijnt nota bene ook door 'Het Scheepvaartmuseum' gebruikt te worden.
Het eerste literaire gebruik van de term lijkt terug te voeren te zijn op Geert Mak (1994).
~vrachttrekschuit: 1> weinig gebruikte term voor een trekschuit waarmee goederen vervoerd worden, vaak pakschuit genoemd en vaak ook een scheepje van dat type.
2> weinig gebruikte term voor een vrachtscheepje dat als trekschuit gebruikt wordt.
Aangezien de meeste personen in een schip een vaartuig zien met een voor- en een achterkant en daarbij de voorstelling hebben dat de lading of passagiers binnenin het schip zouden moeten kunnen, verdient het de voorkeur de term vrachtvaartuig te gebruiken wanneer men de kleine vaartuigen (de boten), de geheel open vaartuigen (schuiten) en de gesloten vaartuigen, zoals dekschuiten en pontons niet wenst uit te sluiten.
~vrachtverdeling:
systeem volgens welke men de te vervoeren lading(en) over de beschikbare schepen verdeeld. De verdeling geschiedde bijna altijd op basis van de volgorde waarin schepen laadgereed komen. Verder te onderscheiden in twee hoofdvormen namelijk die waarbij waarbij het totaal aanbod (aan massagoed) in volgorde over de schepen verdeeld wordt en het systeem waarbij voor elke lading(partij) op zich, een passend schip gezocht wordt. Het eerste systeem was vooral voor 1850 in gebruik, het tweede systeem is vooral na die tijd gebruikt. In beide gevallen spreekt men wel van beurtregeling of toerbeurt en een beurtrol.
EVENREDIGE VRACHTVERDELING
: systeem waarbij, uit de voor transport aangeboden vrachten, de schipper die het langste op een lading wachtte, de eerste keus had. Ook beurtregeling genoemd. De regeling werd ingevoerd in 1933, in 1998 buiten werking getreden.
Het doel van de EV was de schipper een redelijke vrachtprijs te garanderen. Zonder dit systeem zouden de vrachtprijzen aan sterke veranderingen onderhevig kunnen zijn, waardoor de ene keer de schippers te weinig zouden verdienen om hun bedrijf draaiende te houden, terwijl de andere keer de verladers te hoge prijzen zouden moeten betalen en dus om zouden gaan zien naar goedkoper vervoer. Toch zijn de verladers over het algemeen tegenstander van het systeem geweest. Reden hier voor waren ondermeer dat het systeem te veel overcapaciteit en te veel verouderde en onrendabele schepen in de vaart zou houden.
De EV was alleen van kracht voor het binnenlandsvervoer. Een groot aantal 'ladingen' waren echter vrijgesteld. Dit gold ondermeer voor de zand- en grindvaart, de tankvaart, de bietencampagne, speciale transporten, enz. Het aandeel van het vervoer over de beurs in tonnen is ten opzichte van het totaal aantal vervoerde tonnen niet echt groot (juiste cijfers ontbreken nog, maar men zegt tegen de 10%). Het is echter wel zo dat vooral de kleinere schepen afhankelijk waren van de beurtregeling. Het aantal schepen en dus ook het aantal gezinnen dat min of meer van de EV afhankelijk was, lag dus naar verhouding hoger.
HISTORIE
Door afschaffing van het oude stelsel van vergunningen kwamen na 1880 veel schippers in de zogenaamde 'wildevaart' terecht.
Verlader en schipper moesten in die tijd veelal via een bevrachter tot overeenstemming aangaande het transport en de vrachtprijs komen.
Bevrachters verkregen daardoor een machtspositie, hetgeen aanleiding gaf tot wantoestanden, zoals de kroegbevrachting.
- De Algemeene Rijn-schippers Bond pleitte eind 19de eeuw daarom voor een systeem van eerlijk vrachtvervoer. Onder invloed daarvan ontstond in 1903 in Amsterdam een systeem van eerlijke vrachtverdeling met bijbehorend 'kantoor' dat in de beurs gevestigd was. Een lang leven was dat echter niet beschoren.
In 1905 werd door de regering een commissie van onderzoek benoemd. Het zou echter 6 jaar duren voor deze commissie zijn taak voltooid had. Alhoewel de commissie een zekere marktordening wenselijk achtte, kwam het niet tot een wettelijke regeling.
Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog besloot de regering de invoer van graan in eigen hand te nemen. Dit zogenaamde regeringsgraan zou uitsluitend door rederijschepen vervoerd gaan worden. Na protesten vanuit de schipperij ontstond er onder leiding van de Algemene Schippersbond een systeem van beursbevrachting en werden er o.a. in Amsterdam beurzen gevestigd. In 1917 werden deze beurzen als Rijksbeurzen erkend, maar in 1919 kwam vanuit de regering het plan de beurzen weer af te schaffen. De Algemene Schippersbond protesteerde tevergeefs en ingaande 1919 werden de 68 schippersbeurzen gesloten.
- In 1931 is de situatie in de binnenschipperij wederom slecht en opnieuw wordt er een onderzoekscommissie in het leven geroepen, die een jaar later een verslag uitbrengt.
Naar aanleiding van het rapport werd op 5 mei 1933 de Wet Evenredige Vrachtverdeling afgekondigd die op 7 september 1933 van kracht werd.
Het is een tijdelijke wet, die 'behoudens eerdere intrekking' op 1 januari 1938 zou aflopen, hetgeen echter niet gebeurt.
Tot eind 1941 blijft de EV nog van kracht. Daarna wordt via het Binnenvaartbesluit de beurtlijst ingevoerd.
Direct na de oorlog komt een deel van het vervoer onder het Bureau Internationale Vaart. De rest blijft onder de oude regelingen. In 1947 wordt een herziene EV van kracht. De herziening betreft voornamelijk de vaststelling van de vrachtprijzen.
Ook in de Wet Goederenvervoer Binnenscheepvaart (1 november 1951) blijft de evenredige vrachtverdeling gehandhaafd.
- Als gevolg van een in 1965 binnen de EEG genomen besluit, komt men eind 1969 met een voorstel tot afschaffing van de EV.
Behandeling van dit voorstel wordt van uit de binnenschipperij jarenlang tegengehouden.
Kort voordat het in augustus 1975 in de kamer in behandeling zal komen, blokkeren boze schippers de belangrijke vaarwegen in Nederland en België. De tweede kamer kiest voor het behoud van de EV.
Dit is tegen de wens van de verladers, reden waarom de ingestelde Commissie Binnenscheepvaart de opdracht krijgt een oplossing voor de problemen te zoeken.
Hieruit volgt in 1981 de instelling van de Bevrachting Commissie waarin verlader, bevrachters en vervoerders zitting hebben.
Tot nieuwe acties van schippers komt het in 1987 en 1988, als het veevoederbedrijf Granaria vrijstelling van beursdwang krijgt. Opnieuw moet Den Haag voor de schippers buigen.
In 1991 wordt de nieuwe wet vervoer binnenvaart van kracht waarbij de toekomst van de vrachtverdeling aan Brussel overgelaten wordt. Al eind 1992 komen er signalen dat men de evenredige vrachtverdeling af wilt gaan schaffen. Een aantal maatregelen moeten het systeem versoepelen, om uiteindelijk op 1 januari 2000 tot volledige afschaffing van de EV te komen. Eind 1998 komt het na onderling overleg tot een vervroegde afschaffing van de EV.
Bron: "De eeuw van de toerbeurt", Schuttevaer Maritiem; Jojada Verrips, "Als het tij verloopt....." Het Spinhuis Amsterdam 1991.
~vrang:
dwarsscheepse versteviging over de bodem van het schip; een legger.
Minder gebruikelijke (en thans foutieve) schrijfwijze van wrang.
Bron: Scheepsbouw, H.W. Krijgsman, 1917.
~Vreeswijkse Rijn:
deel van de Vaartse Rijn bij Vreeswijk.
~Vreeswijkse zandaak:
duidelijk overnaads gebouwd zandaakje van rond de vijftien meter. De schaarse foto's die er zijn, tonen vaak een scheepje met een paviljoen.
Dit soort scheepjes werden gebruikmakend van de invloeden van de getijden op de benedenrivieren met de kruiwagen geladen. Men legde de scheepjes zo dicht mogelijk tegen de zandige oever en schepte de kruiwagens vol en reed deze over stevige planken aan boord.
~Vreetschip:
verbastering van vredesschip. Een schip dat de vrede moet bewaren, door vijanden op een afstand te houden; een konvooier.
Bronnen: diverse woordenboeken 19de eeuw, | Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690.
In 1803 te Woudsend onder Sijbolt Ottes de Vries als masten- en blokkenmakerij begonnen firma. Vestigingen te de Lemmer, Heeg en Amsterdam. Al in een vroeg stadium uitbreiding van activiteiten. Op 01-01-1928 van Lemmer verhuist naar singel 2, Amsterdam. Na de oorlog verschuift het accent naar scheepsbenodigdheden en vlaggemasten. De tagrijn aan het Singel sluit in het jaar 2000, de Firma is per 31-12-2017 opgeheven.
Meer hier over in de "De Mastenmaakster", door Joop Hart Externe download.
~vriezen:
vroeger: het tot ijs stollen van water.
Mogelijk afkomstig van 'ver iesen'.
Het ging dus bij deze term niet om de temperatuur, daar hadden de meesten vroeger immers geen actuele kennis over, maar om het stollingsproces.
~Vriezeveense turfschuit:
geheel open houten scheepje met een duidelijke zeeg, vrij scherpe voor en achterkant, ca. 9 x 1.6 meter. Zie bij Vriezeveense turfzomp.
geheel open houten scheepje met een duidelijke zeeg, vrij scherpe voor en achterkant, ca. 9 x 1.6 meter, ca. 2,5 ton. Het scheepje werd soms bij gunstig wind gezeild. Zie ook bij Zomp.
~vrijblijven:
iets niet raken, ergens ver genoeg vandaan blijven.
~vrijboord:
afstand tussen het wateroppervlak en het dek, of bij het ontbreken daarvan, het laagste waterdichte punt van het schip. Ook uitwatering genoemd.
Vergelijk: veiligheidsafstand.
Zie ook: luchtig.
~vrijhaven:
in de vroegere Rijnvaart een haven waarin men de lading, voordat deze verder getransporteerd werd, langere tijd op kon slaan, zonder dat dit als invoer of uitvoer aangerekend werd. Men was hierdoor vrij gesteld van alle plaatselijke belastingen en tollen.
De vrije vaart over de Rijn, waarbij afgesproken was dat men tussentijds geen belastingen en tollen behoefde te betalen, gold immers van de plaats waaruit men beladen vertrok tot de plaats van aankomst. In de jaren dat het reglement van kracht werd bestond Duitsland nog uit onafhankelijke deelstaten en kenden diverse plaatsen langs de rivier, waaronder ook plaatsen in Nederland, hun eigen tollen, belastingen en handelswetten.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart 1843 door WJC van Hasselt.
~vrijkomen:
van de bodem van het vaarwater losraken.
Dit heeft vooral betrekking op vaartuigen die zich vastgevaren hebben en door de stijging van het water van de bodem loskomen.
~vrijloper:
in de Rijnsleepvaart: het eerste schip in de sleep, wanneer dit kort achter de sleepboot voer en niet met de strangen van de achterliggende schepen verbonden was.
Gerelateerde termen: brittelhaak.
~vrijschipper:
in vroeger tijden een schipper van de wilde vaart, dus een schipper die niet aan een beurtvaart verbonden was. Vermoedelijk werd de term alleen in de regio Zeeland en aangrenzende havens gebruikt. Vrijschippers voeren in de zogenaamde 'brede beurt'.
Bron: Schepen en schippers van Bergen op Zoom door Kees Touw. (online)
~Vrijstellingsbewijs Schipper rondvaartboot van het Amsterdamse grachtentype:
soort vaarbewijs voor schippers die met rondvaartboten van het Amsterdamse grachtentype in de grachten en (als de havendienst dat toestaat) op het IJ varen. Het vervangt in deze situatie het Groot Vaarbewijs.
Bronnen: scheepsrechtadvocaten.nl/blog/giethoorn-arrest-rondvaart/ en cbr.nl/nl/beroepsexamens/binnenvaart.
: een pont, die niet door een draad of ketting aan een bepaalde route gebonden is.
~vrinksel:
Vlaamse term voor de gangen waarmee het soldatengat afgesloten wordt.
De term heeft betrekking op de constructie bij de Heemer. Bron: Maurice Kaak.
~vroon: 1> percentage van de opbrengst van de visvangst dat voor het gebruik van het viswater of wel als vorm van belasting afgedragen moest worden. Ook vroongeld genoemd. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland; Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> verkorting van vroonsloot. Brede sloot om een dorpskern.
~vroonboek:
de boekhouding betreffende het verpachte viswater. Zie ook bij vroonmeester.
~vroonmeester:
persoon aangesteld door de bezitter van het viswater, die toezicht houdt op dat water en (meestal) ook als zakelijk vertegenwoordiger optreedt.
~VT-tanker: tankschip van de Verenigde tankrederij BV, Rotterdam.
Dit waren ondermeer: de Varik, de Vilvoorde, de Vilsteren, de Volkel, de Vlaardingen, de Valkenburg, de Voorst, de Vessum, de Vreeswijk, de Vestland, de Veendam, de Veere, de Vught, de Velp, de Vollehoven, de Vorden, de Vlake, de Vessem, de Vuren, de Vleuten, de Veenendaal, de Volendam en de Ameland.
~vuilijzer:
bepaald stuk gereedschap. Verder niets bekend.
~vuilnisophaalvaartuig: vaartuig, waarmee men, voornamelijk in watersportgebieden, vuilnis ophaalt. [Afbeelding]
Sinds 2010 heeft men, binnen bepaalde steden, echter ook vervoer over water van containers van bedrijven. De laatste jaren bevatten die ook bedrijfsafval, o.a. van de horeca.
~vuilnispraam: praam die voor het vervoer van huisvuil gebruikt wordt. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal hooguit in kleine details afwijken van de andere pramen in dat gebied.
~vuilnisschouw:
vaartuig waarmee straat- en huishoudelijkafval vervoerd werd. Verder niet bekend, mogelijk ongeveer gelijk aan een ark. Zie ook vuilnisschuit.
Bron: De grote uitleg van Amsterdam : stadsontwikkeling in de zeventiende eeuw, door J.E. Abrahamse, Uitgave UvA 2010.
een sleepboot gevolgd door een aantal schuiten gevuld met huisvuil, grofvuil of de zogenaamde 'faunbakken' (een soort containers voor huisvuil).
Mogelijk is dit alles een zuiver Amsterdamse aangelegenheid.
De Amsterdamse vuilnisschuiten hadden brede, met hout beslagen, voor- en achterstevens. Ze werden kop op kont strak tegen elkaar met kettingen aan elkaar vastgemaakt. Het sturen van de bakken in de sleep gebeurde, behalve door de sleepboot, ook door het vieren en weer aanhalen van de juiste verbindingen.
Een sleep was bij de oversteek over het IJ soms twee bakken breed. [Externe afbeelding stadsarchief.]
~vuilschipper:
schipper die werkzaam is op een vaartuig dat huisvuil vervoert.
vaartuig, dat voorzien is van een inrichting om drijvend vuil uit het water (stadsgrachten) te vissen. [Afbeelding+tekst]
Sommige types werden vanwege een gierend motorgeluid stofzuiger genoemd. In de liggers van de meetdiensten gebruikt men soms de term motordrijfvuilvisboot met kraaninstallatie, als ook motordrijfvuilvisschuit.
Wanneer men precies begon met het van een schip af verwijderen van drijvend vuil is niet bekend. In eerste instantie geschiedde dat vanaf de drijfvuilschuit gewoon op de hand met pikhaken en met daaraan aangepaste beugels. In ieder geval is bekend dat de gemeente Rotterdam reeds in 1929 over een echt vuilvisvaartuig beschikte. Naar het schijnt werd dat een vuilvisvlet genoemd.
~vuilwaterleiding:
buis of slang waardoor vuilwater afgevoerd wordt.
Over het algemeen worden alleen die leidingen, die een verbinding hebben met een vuilwatertank, vuilwaterleiding genoemd. In de andere gevallen spreekt men meestal gewoon van afvoer.
Het verschil met een bilgeboot zit hem daarin, dat waswater door diverse stoffen verontreinigd kan zijn, terwijl slop uit de bilge, als het goed is, alleen oliehoudende verontreinigingen bevat.
~vuilwatertank:
tank waarin vuilwater verzameld wordt.
Voor zover bekend worden deze in de beroepsvaart met uitzondering aan boord van passagiersschepen, weinig gebruikt. Alleen voor de opvang van afgewerkte olie is er bij de grotere schepen een tank gemonteerd.
Bij passagiersschepen had men echter al heel lang geleden te maken met het probleem dat de afvoeren van gootstenen, toiletten, enz. onder de waterlijn lagen en dat men dus niet direct op het buitenwater kon lozen. De afvoeren werden daarom via vuilwaterleidingen met een vuilwatertank verbonden. Wanneer deze vol dreigde te raken, zette de motordrijver/machinist een pomp in werking en werd de inhoud over boord gepompt.
gesloten bus ter afdichting van een vulleiding. Ook dekdop genoemd.
Naast de in het dek verzonken schroefdoppen, de dekdoppen, zijn schroefdoppen, voor leidingen die vrij bovendeks uitkomen, het meest voorkomend. Tegenwoordig gaat men er echter in toenemende mate toe over andere koppelingen en sluitingen dan die met schroefdraad, toe te passen.
~vulklos:
stuk hout dat een open ruimte op moet vullen.
Vulklossen worden ondermeer gebruikt om de ruimte tussen zitters en dekknieën op te vullen.
~vulling: 1> de ruimte die tussen leggers en spanten overblijft.
Naar het schijnt tot in de 19de algemeen in gebruik. Volgens sommige bronnen in het begin van de twintigste eeuw alleen nog voor dergelijke ruimtes in de machinekamer in gebruik. Later in de twintigste eeuw vrijwel geheel in onbruik geraakt en meestal vrij algemeen aangeduid als 'vak'. Let wel, dit geldt alleen voor de binnenvaart.
5> elk hout dat ter opvulling van een ruimte gebruikt wordt. Zo ook bij houten schepen de gang tussen twee boven elkaar liggende berghouten.
~vullinggat:
in de binnenvaart beter bekend als muizeling/loggat.
De term is afkomstig uit de houtbouw en daarbij is het dan weer niet geheel duidelijk of de term ook met betrekking tot binnenvaartschepen gebruikt werd.
~vullingplank:
1> uitneembaar deel van de wegering. Ook zweetluik genoemd. [Afbeelding nr.1]
De term zweetluik verdient de voorkeur.
2> de dunnere vaste delen van de wegering. De losse delen zijn de zweetluikjes en de zweetlatten.
3> korte plank in de buikdenning, die men er uit kan lichten voor inspectie of om te kunnen pompen. Ook vulling genoemd. In het Vlaams volling of straat genoemd.
klein kolenkacheltje.
Gerelateerde term: Parisienne.
~vuurgang:
één van de ruimtes in de vuurkast, waarin de vuren branden.
~vuurgeld:
bijdrage, die schippers voor het onderhouden van lichtbakens moesten leveren.
~vuurhaak:
waarschijnlijk een soort pook. Zie ook slijs.
~vuurijzer:
waarschijnlijk een soort pook. Mogelijk een slijs of een stookijzer .
~vuurkast:
gedeelte van de stoomketel waar het vuur brandt. Bij grotere ketels opgebouwd uit meerdere vuurgangen. Ook wel vuurkist genoemd.
~vuurkist: 1> gedeelte van de stoomketel waar het vuur brandt. Zie ook vuurkast.
2> stookplaats bestaande uit een lage houten bak gevuld met zand waarop een laag van dekstenen en plavuizen liggen. De vuurkist stond onder een schouw. Op de vuurkist werd het vuur voor koken en verwarmen onderhouden. Vuurkisten werden (ondermeer) in het begin 17de eeuw gebruikt. Om de vuurkist stonden (giet)ijzeren haardplaten, die het houtwerk beschermden.
~vuurrooster:
constructie in de vuurgangen van een stoomketel, meestal bestaande uit meerdere roosterbaren, waar op het vuur gestookt wordt. Ook kortweg rooster genoemd.
gebouw of hoge open constructie met daarop een, grotendeels, glazen koepel waarin een lichtbaken geplaatst is. Vroeger echter een stenen of stalen verhoging waar een open vuur brandende werd gehouden. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]
~vuurtorenwachter:
ambtenaar belast met het toezicht op een vuurtoren.
~vuurwerker:
bepaald beroep op een staalbouwwerf. Waarschijnlijk een nagelheter, een smidsknecht.
~vysting:
met stalen bouten verstevigde balk, die de mast moet steunen.
Bron: Nicolaas Witsen, dus mogelijk alleen op zeegaande schepen van toepassing.
Het gaat hier vermoedelijk om een schrijffout. De term vesting voor een verstevigde balk zou meer op zijn plaats zijn of bedoelt men misschien vissing?