Woordenlijst U
~
ui:
versiering bovenop de
mast. Beschaafde benaming voor
kloot.
~
u-ijzer:
profiel ijzer met een gootvormige doorsnede. Zie ook
U-profiel.
~
uilekop:
EEN SCHIP MET EEN UILEKOP
: term waarmee ondermeer de
Hoogeveense praam aangeduid wordt.
~
uilvangen:
ongewild door de wind, dus
overstag gaan, ofwel te ver
oploeven.
Een verklaring voor deze term heb ik vooralsnog niet kunnen vinden. Een verband met de nachtelijke uren waarin men een dergelijke fout gemakkelijker kan maken en als tijdstip waarop de uil vliegt, ligt voor de hand.
~
uitbaggeren:
door
baggeren dieper maken. Vroeger ook
uitdiepen,
uitmodderen en
opschieten genoemd.
~
uitbaliën:
water uit het schip
over boord scheppen. Minder gebruikelijk synoniem van
baliën.
~
uitbijten:
door het hakken van wakken, bijten, een schip door het ijs uit de haven in
vrij water brengen.
Ook als
doorijzen of
bijten bekend.
~
uitboegseren:
een vaartuig
boegserend naar
buiten brengen.
Zie ook
binnenboegseren.
~
uitbomen:
1> de
schoothoek of het
achterlijk van een zeil met een
boom, bijvoorbeeld met de
fokkeloet, zover mogelijk
buitenboord brengen.
2> al
bomend een
haven of
sluis verlaten.
~
uitbreken:
onverwachtse en onbedoelde beweging van iets. Bij
ankers: het uit de bodem loskomen. Bij
lieren: het over elkaar heen springen van de tanden van de tandwielen, soms het uitwippen van de
pal op een
kamrad.
~
uitbrengen:
1a> uitzetten: iets, dat met het
schip verbonden is, van het schip weg brengen. (een anker, een tros, enz.)
b> in de
zegenvisserij gezegd wanneer men de
achterzegen langs de
oever stroomafwaarts brengt.
De term wordt gebruikt in de regio rond Woudrichem. Elders spreekt men van lageruittrekken, lageruitlopen en onderuitbrengen.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> naar
buiten loodsen.
~
uitdiepen:
een
vaarwater dieper maken;
uitbaggeren.
~
uitdokken:
een schip buiten een
dok brengen.
~
uitdrijven:
1> van de snelheid van het
schip of de
stroming gebruik makend, om zonder enig middel tot voortstuwing een bepaalde afstand af te leggen.
Gerelateerde termen:
inzwemmen,
inscheren,
doordrijven,
drijven.
2> bij
klinkwerk: een klink uit een gat verwijderen.
~
uitdrijver:
sectie van een
schipbrug dat voor de passage van vaartuigen verwijderd kan worden. Meestal zijn er twee, naast elkaar gelegen secties, die die mogelijkheid hebben. Zo een uitdrijver werd ook wel een
juk genoemd.
Genoemd in: Wetgeving op de scheepvaart door Mr. W.J.C. van Hasselt 1843.
~
uitdunnen:
een geleidelijke afname van de dikte van een
touw of
staaldraad bewerkstelligen. Het zijn meestal
splitsen die men uitdunt.
Gerelateerde termen:
hondepunt,
slurp of
rattestaart.
~
uiterton:
laatste
boei van een naar zee of ander groot water voerend
vaarwater. Ook
buitenboei genoemd. [Links:
Diverse termen in zake de bebakening.]
~
uitgassen:
1> met behulp van gas ongedierte verdrijven of doden.
2> gas uit een ruimte verwijderen. Meestal
ontgassen genoemd.
~
uitgewaaid:
EEN UITGEWAAID ZEIL
: een
zeil, dat door te sterke wind, zijn vorm verloren heeft.
~
uitgillen:
het
lijk van een
zeil een buitenwaartse ronding, een
gilling, geven.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.
~
uitgooien:
1> overboord werpen. Bijvoorbeeld een
dreg uitgooien.
WATER UITGOOIEN
met een
hoosvat lek-, regen- en
buiswater uit de
hoos scheppen en
overboord werpen. Gewoonlijk
hozen genoemd.
2a> overboord zetten of op andere wijze van het schip in het water laten gaan. Dus niet met een worp maar gewoon langs het schip naar beneden.
Bijvoorbeeld in: we zullen hier het anker uitgooien!
Ook gebezigd over
visnetten en
vislijnen, al spreekt men dan vaker van
uitzetten.
b> het met de
roeiboot uitbrengen van de
zalmzegen, bij de
klepvlotvisserij. Ook
uitzetten genoemd.
Ondermeer genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uithaalder:
lijn, waarmee de
kluiverboomring naar voren getrokken kan worden. Zie ook
uithaler.
~
uithalen:
1> een nieuw
schip van de
werf, waar zij gebouwd is, naar haar eerste bestemming, meestal de
thuishaven, varen.
2> volgens sommigen: een schip te water laten.
Bron: van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1914
3> een
zeil langs
kluiverboom of
boegspriet naar voren brengen.
~
uithaler:
1> lijn, waarmee de
kluiverboomring naar voren getrokken kan worden. Volgens sommigen ook
uithaalder of
voorhaler genoemd.
2> volgens sommigen de gehele
travelaar.
Zie ook
travelaar.
~
uithalerblok:
blok aan de
nok van de
kluiverboom, waardoor de
uithaler loopt.
Zie ook
travelaar.
~
uithalerring:
boegspriet- of
kluiverboomring. Zie ook
travelaar.
~
uithoek:
1> dat gedeelte van de rivier waar (bijna) geen stroom staat.
Een hoek is het land aan de binnenbocht in de rivier. 'Uit' kan hier slaan op 'uit de stroom' maar ook op 'dood water' (=stilstaand water).
2> smalle in het water uitstekende landtong.
~
uithoeken:
verouderde vorm van uithaken, loshaken. Bijvoorbeeld de last van een hijshaak uithoeken.
~
uithoepelen:
de hoepels uit de
fuik halen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uithouden:
van een
zeil: de
schoothoek buitenboord houden. Meestal doet men dat met een
boom en spreekt men van
uitbomen.
~
uithouder:
1>
constructie waarmee een
blok op enige afstand van het voorwerp waaraan het bevestigd is, meestal de
masttop, gehouden wordt.
Over het algemeen is men niet erg consequent in de naamgeving van de verschillende soorten ophangingen van blokken. Het was moeilijk te bepalen wat het meest gebruikt voor wat of wat het meest juiste was. De term hanger is de verzamelnaam voor diverse soorten ophangingen. Verder spreekt men van kraaiepoot, hanepoot en ook van galg.
2> verticale, verstelbare stalen verbinding tussen het uiteinde van de
zuigbuis en de
romp van een
zuiger. Mogelijk alleen van toepassing geweest op (oudere)
steekzuigers.
3> het zware schuin opwaarts gerichte deel van een
davit. Vaak ook
giek of
arm genoemd.
~
uithozen:
geheel leeg
hozen.
~
uitijzen:
1> een schip dat in het ijs zit naar open water brengen. Ook
doorijzen genoemd.
2> een schip dat in het ijs vastzit, losmaken. Ook
uitbijten genoemd.
~
uitkeren:
een
zeil tijdelijk
bak zetten.
~
uitkauwen:
het, ten gevolge het
werken van het
schip, losraken van het
breeuwwerk.
~
uitkijk:
1> het uitzien naar. Bijv. in:
hij staat op de uitkijk.
2> meestal op het
voordek of op de
deklast geplaatst persoon, die op het
vaarwater en de overige
scheepvaart let.
Het plaatsen van een uitkijk is in een aantal situaties in de binnenvaart verplicht.
~
uitklaren:
de douaneformaliteiten bij het verlaten van een land vervullen.
~
uitklaring:
douaneformaliteiten vervullen; het
uitklaren.
~
uitklaringsgeld:
geld dat men kwijt is aan de expediteur die behulpzaam is bij het uitklaren van de lading.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1-1923 en 30-6-1928.
~
uitlaatbijt:
bijt in het ijs waardoor men de
zegen van onder het ijs vandaan haalt.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Vanaf de inlaatbijt brengt men de zegen met de spoelstok via tussenliggende bijtjes naar de uitlaatbijt. Dit noemt men spoelen.
~
uitlaatgascompressor:
mechanische inrichting, die tot doel heeft het motorvermogen te vergroten. Ook
turbo-laadcompressor,
turbocompressor,
turbolader, in het 'Engels'
turbocharger of slechts
turbo genoemd.
De uitlaatgascompressor bestaat uit een door de uitlaatgassen aangedreven turbine, die gekoppeld is aan een roterende luchtpomp die de inlaatlucht onder druk brengt. Hierdoor komt er meer lucht (lees zuurstof) in de verbrandingsruimte en kan er dus, bij gelijke cilinderinhoud, meer brandstof verbrand worden. Vaak wordt de lucht na het samenpersen nog in een nakoeler gekoeld, waardoor een nog grotere massa lucht de cilinder kan bereiken.
Afhankelijk van de condities waaronder de motor moet werken en de bouw van de motor kan het vermogen van een motor met oplading ca. 30% meer zijn dan die van dezelfde motor zonder oplading. Wordt er bovendien nakoeling toegepast dan kan het vermogen ca. 50% hoger liggen.
De uitlaatgascompressor is een gevoelig instrument en veroorzaakte vooral in het verleden nog al eens problemen. De uitlaatgascompressor heeft geen invloed op het specifieke brandstofverbruik (het aantal grammen brandstop per geleverde pk per uur). Men heeft alleen een winst in ruimte en motorgewicht.
Gerelateerde term:
laadlucht,
spoellucht.
~
uitlaatgasthermometer:
thermometer waarmee de temperatuur van de uitlaatgassen gemeten wordt. Meestal verkort tot
uitlaatthermometer.
~
uitlaatthermometer:
thermometer waarmee men de temperatuur van de uitlaatgassen nabij de motor meet. Eigenlijk
uitlaatgasthermometer geheten.
Het waren voornamelijk de oude langzaamlopers met meerdere cilinders die uitgerust waren met een thermometer nabij elke uitlaatpoort. Door de onderlinge temperaturen te vergelijken kon men in een vroeg stadium vaststellen of er iets mis ging met de werking van één van de cilinders. Ook kon men eventuele overbelasting constateren. De gangbare uitlaattemperatuur lag zo rond de 380 graden. Werd de motor zwaarder belast dan liep de temperatuur op. Wat nog toelaatbaar werd gevonden verschilde per motor en schipper. Over het algemeen ging men niet verder dan 420 graden. Bij de matig snellopende diesels verdwenen de aparte thermometers langzamerhand en plaatste men meestal slechts één thermometer aan het eind van het uitlaatspruitstuk. Bij de latere modellen verdween in veel gevallen ook die.
~
uitladen:
ongebruikelijke term voor het
lossen (van
los- of
stukgoed).
~
uitleggen:
1> tonnen en
boeien vanaf het
schip in het water leggen.
2> vanaf de
lijnenplannen onderdelen op ware grootte tekenen. Zie ook
uitslaan.
~
uitlegger:
1> wachtschip in een riviermonding.
2>
over het
achterschip uitstekende
boom, waaraan het
grootschootblok van de
druil bevestigd is. Ook
druilsra,
druilsroede,
druilboom of vooral in de watersport
papegaai genoemd.
[
Afbeelding]
3> het opklapbare, boven het waterstekende gedeelte van een
laadbrug.
~
uitliggen:
van
ijkmerken: zich boven de huidge
waterlijn bevinden.
~
uitlijnen:
een aandrijvend deel en het aangedreven deel, dusdanig opstellen, dat er een wringingsvrije overbrenging mogelijk is. Meestal van toepassing op het recht achter elkaar plaatsen van
voortstuwingsinstallatie
en
schroefas. [Tekst:
Schroeven.]
~
uitloodsen:
een schip, door een
loods uit een bepaald gebied, bijvoorbeeld een
haven, laten
varen.
~
uitlopen:
1> een
sluis of
haven uitvaren.
2> af (laten) rollen.
EEN TOUW UITLOPEN
: een
touw over de volle lengte uitstrekken, meestal met het doel
kinken en
slagen uit het touw te verwijderen. Overeenkomstig van toepassing op staaldraad en misschien ook ketting.
3> overboord laten gaan,
vieren.
EEN ANKER of DE ANKERKETTING UIT LATEN LOPEN
: de
ankerketting overboord laten gaan,
vieren. Zie ook
doorgaan.
HET NET UIT LATEN LOPEN
: terwijl men de boot of schuit voortbeweegt het net beheersd over boord laten glijden.
~
uitlossen:
lossen tot de gehele lading van boord is.
De term wordt meestal gebruikt wanneer men het heeft over de hoeveel uitgeloste lading. Het is meestal namelijk wel de bedoeling dat men net zoveel uitlost als men ingeladen heeft.
~
uitluiden:
het met een
blok of
wipgerei lossen van niet al te zwaar
stukgoed. Ook wel
uitluien of
uitwippen genoemd.
Het gaat hierbij dus duidelijk om het snel op en neer laten gaan van het touw waarmee men hijst.
~
uitluien:
het met een eenvoudige takel lossen van niet al te zwaar
stukgoed. Verouderde schrijfwijze van
uitluiden. Zie aldaar!
~
uitluisteren:
een kanaal van de
marifoon op ontvangen hebben staan.
In blokgebieden bestaat er een uitluisterplicht voor het voorgeschreven blokkanaal. Daar buiten en voor dat deze blokgebieden ingesteld werden, was kanaal 10, het algemene oproepkanaal, het kanaal waar men op uitluisterde.
~
uitluisterplicht:
verplichting tot het
uitluisteren van een bepaald
marifoonkanaal.
~
uitmodderen:
verouderde term voor
uitbaggeren.
~
uitnemen:
EEN TOUW / STAALDRAAD UITNEMEN
: een tot een
kuil gevormde hoeveelheid
touw of
staaldraad, van uit het midden, naar buiten toe, afwikkelen.
~
uitpad:
de kortste bewandelbare route tussen schip en openbare weg. Zie ook bij
overpad.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
uitpalmen:
een touw laten vieren door het hand over hand ruimte te geven.
Gerelateerde term:
inpalmen.
~
uitpikken:
iets wat aan een haak of soortgelijke constructie vastzit, loshalen. Zie ook
uithaken.
~
uitpluizen:
oude stukken touw tot pluis (voor
breeuwnaden) maken. Zie ook
pluizen.
~
uitreden:
een
schip klaar maken voor vertrek. Verouderde term, ook als
uitreeden geschreven.
~
uitreven:
een
rif verwijderen. Ook
uitsnijden genoemd.
~
uitrijden:
EEN STORM UITRIJDEN
: zo goed en zo kwaad als het gaat, trachten te blijven
varen tot de wind afneemt. Zie ook:
afrijden en
lenzen.
~
uitroeien:
a> roeiend een haven, een kanaal, een gracht, e.d.
uitvaren.
b> een
visnet met de
roeiboot uitbrengen.
Bijvoorbeeld bij de
klepvlotvisserij de
zalmzegen uitbrengen. Ook
uitzetten genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitrollen:
nadat het eerste begin (door de baas) gemaakt is, de rest van de
schutting van een
(zalm)steek door de knechts laten vlechten. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitrusten:
een
schip voor een tocht gereed maken. Ook
toerusten en vroeger wel
uitreden genoemd.
~
uitscheren:
1> een touw, staaldraad of ketting uit een
blok halen. Het tegenovergestelde van
inscheren dus.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> het met de
roeiboot uitbrengen van de
zalmzegen. Ondermeer van toepassing bij de
klepvlot- en
handzegenvisserij. Ook
uitzetten genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitschieten:
1a> van de wind: plotseling in kracht toenemend.
b> van de wind: plotseling
ruimend.
2> LATEN UITSCHIETEN
: vrij onbekende term voor
vieren.
3a> een
vistuig, een
anker,
volgboot,
ballast en dergelijke
overboord zetten. (Dus te water doen geraken.) Ook alleen
schieten genoemd.
b> het met de
roeiboot uitbrengen van de
zalmzegen, bij de
klepvlotvisserij. Ook
uitzetten genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4>: het naar buiten wegschuiven van een deel van de onderliggende lagen van de
deklast.
In de meeste gevallen is dit de eerste of tweede 'volle laag', die over de gangboorden uitgebouwd is.
Zie ook
overgaan.
~
uitschot:
weinig gebruikte term voor een plotselinge windvlaag of het plotseling
ruimen van de wind.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Het toenemen van de wind heeft tijdens het zeilen altijd het ruimen van de schijnbare wind tot gevolg.
~
uitschuren:
1> het (stevig) schoonmaken van het
ruim. Mogelijk alleen in Zuid-Nederland een gebruikelijke term.
2> door het langsstromende water wegslijten.
Ondermeer van toepassing op bochten in rivieren.
~
uitschutten:
1> naar
buiten schutten.
2> een kanaal, haven, o.i.d. via een
sluis verlaten.
~
uitslaan:
1> op ware grootte uittekenen van delen van het
lijnenplan. Ook
uitleggen genoemd.
2> water uit een polder pompen.
~
uitslag:
1> een tekening van een scheepsconstructie op ware grootte. Zie ook
uitslaan.
2> verkorte vorm van
plaatuitslag.
~
uitslepen:
naar
buiten of uit een
haven, kanaal, o.i.d.
slepen.
~
uitslechten:
bij houten
schepen:
leggers,
kromhouten,
oplangers,
kalven, enz. aan de binnenzijde op één lijn brengen, door overstekend hout te verwijderen. Ook alleen
slechten genoemd. Duidelijk verschillend van
afslechten.
Bij uitslechten is het doel hout dat aan de binnenzijde tegen het spant of de legger komt (buikdenning, betimmering) vlak te laten aansluiten, bij afslechten gaat het om de buitenkant van het spant en de scheepshuid.
~
uitsnijden:
een
rif verwijderen. Ook
uitreven genoemd.
~
uitspanningsark:
vermoedelijke een
drijvende inrichting waar op of in een uitspanning, een horeca-instelling, gevestigd is.
Term voorkomend in de liggers van de scheepsmeetdiensten.
De inrichting droeg de naam 'Dan Sa Mar' en lag te Tacozijl, Friesland.
~
uitspuiten:
met een krachtige waterstraal en bezem, dus meestal niet met een hoge drukspuit, het ruim schoonspoelen. Ondermeer in
HET RUIM UITSPUITEN
.
Gerelateerde termen:
uitwassen,
dekwaspomp,
waswater,
lenspomp,
uitschuren,
hygiƫnecode binnenvaart enz.
~
uitstaan:
ondermeer van
zeilen en
visnetten: in een richting, min of meer, dwars op de lengteas van het
schip hebbend.
~
uitstek:
puntig toelopend hardstenen gedeelte van een
brugpijler. Zie ook
avant-bec en Links:
Diverse termen inzake bruggen.
~
uitsteken:
1> terwijl men met de
slaggaard of
peilstok de
waterdiepte peilt, een
vaarwater uitvaren.
2> bij het
rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook
meerderen,
heften,
heffen en
uitzetten genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitstevenen:
varend een haven, kanaal, e.d. verlaten. Gewoonlijk
uitvaren genoemd.
~
uitstomen:
met een
stoomschip een haven, kanaal, e.d.
uitvaren.
~
uitstoot:
het uiteinde, de
kop, van een
krib. Plaatselijk ook
bat, maar gewoonlijk kop of
kribbekop genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitstroken:
zaken dusdanig plaatsen of verplaatsen, dat er één doorlopende rechte, of vloeiend gebogen, lijn ontstaat. Het is bijvoorbeeld van toepassing op het stellen, uitlijnen der spanten. Ook
stroken genoemd.
~
uitstroomkanaal:
koker in de
romp, uitmondend in de
huid, waardoor het door een
boegjet gepompte water stroomt.
Bron: vanwijkwerkendam.com
~
uitstroomopening:
opening in de
huid van het schip waardoor het water van een
boegschroef naar buiten treedt. Zie ook
stuurrooster.
~
uitstukken:
reparaties aan hout uitvoeren door slechte stukken er uit te zagen en er nieuw in te plaatsen. Vaak toegepast bij
scheepsluiken. Zie ook
stukkeren.
~
uitvaarbaar:
deel van een
oeververbinding of
vaarwaterversperring, dat verwijderd kan worden.
Bron: o.a. binnenvaartkrant.nl 10 jan 2020.
~
uitvaart:
1> de
schepen, die uit een
sluis, een
haven of een
nevenvaarwater komen
varen.
2> de ruimte waardoor de schepen een haven, kanaal, sluis, engte, e.d. verlaten. Soms ook
uitvaartopening genoemd.
~
uitvaartopening:
datgene waardoor men bij het
uitvaren, de
sluis, de
haven, een
nevenvaarwater, o.i.d. verlaat.
~
uitvaartlicht:
rood licht aan het eind van de
sluiskolk, dat gedoofd wordt, wanneer de
schepen de kolk mogen verlaten. Tegenwoordig meestal een combinatie van een groen en een rood licht. Vermoedelijk rond de jaren zeventig in gebruik gekomen.
~
uitvatten:
de
spriet uit het
gareel en/of
tophoek van het
sprietzeil nemen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Van Gorcum & Co, 1971.
~
uitvaren:
1> iets verlaten. Een sluis uitvaren, een kanaal uitvaren, een haven uitvaren. Ook
uitstevenen,
of bij havens e.d.
uitlopen genoemd.
2> iets tot het einde toe
bevaren.
3> varend iets wegbrengen; bijvoorbeeld een anker uitvaren. Ook
uitbrengen genoemd.
~
uitvieren:
1> het gedeelte van het
touw,
staaldraad of ketting dat
niet aan boord is langer maken, ook gewoon
vieren genoemd.
- Wanneer men dat doet voordat deze strak komt te staan, dan noemt men het ook wel
schoot geven.
- Wanneer men dat doet om een touw van
boord af naar iets op de
wal, een ander schip of een te hijsen voorwerp te brengen, dan noemt men het ook wel
lengen
2> het met de
roeiboot uitbrengen van de
zalmzegen, bij de
klepvlotvisserij. Ook
uitzetten genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitventen:
vanuit het
schip zaken aan particulieren verkopen.
~
uitvlaggen:
een schip onder de vlag van een ander land gaan laten varen.
Het uitvlaggen van Nederlandse binnenvaartschepen kwam ondermeer zo tussen 1932 en 1941 op vrij uitgebreide schaal voor. Het was een gevolg van protectionistische maatregelen in onze buurlanden Duitsland en België. De laatste decennia worden schepen voornamelijk uitgevlagd om belastingtechnische redenen.
~
uitvletten:
1> de lading van een
vrachtschip met kleine
vaartuigen naar de uiteindelijke
plaats van bestemming brengen. Zie ook:
vletten.
2> een schip met behulp van kleinere vaartuigen buiten de
haven brengen. Zie ook
vletwerk.
~
uitvloeren:
de
lading gelijkmatig over de gehele (lengte van de)
buikdenning verdelen.
Het kan bij het laden van zware ladingen zoals bepaalde ertsen voorkomen, dat er in het ruim slechts enkele bergen liggen. Het vlak zal onder de bergen doorbuigen en tussen de bergen, door de waterdruk, opbuigen. Met het uitvloeren kan men dit verschijnsel voorkomen.
~
uitwaaien:
een
zeil met de wind mee laten bewegen. Zie ook:
uitgewaaid.
~
uitwaaierend:
in steeds sterkere mate naar buiten toe uitbuigend of hellend. Vooral met betrekking tot een bepaald type
voorschip waarvan de scheepswand naar voor toe steeds verder uitbuigt. [
Afbeelding]
~
uitwassen:
het ruim met water schoon maken. Zie ook
uitspuiten.
Men trachtte dit, vooral vroeger toen de buikdenning van hout was, zoveel mogelijk te vermijden. Een houten buikdenning droogt erg langzaam en zolang de buikdenning nat is, komen de meeste ladingen niet in aanmerking om vervoerd te worden. Lang geleden nam men dan weleens zijn toevlucht tot het bedekken van de buikdenning met een laag asfaltpapier, waarop de lading dan kon liggen. Voor zover bekend is die methode al sinds de tweede wereldoorlog in onbruik geraakt.
Teneinde een natte buikdenning te voorkomen moet men het ruim dus zeer grondig bijvegen. Indien nodig wordt dat nog eens overgedaan nadat men de buikdenning met vochtig zand of zaagsel heeft bestrooid. Een iets eenvoudiger methode was om na een vuile lading, een lading die wel schoon was, maar niet geheel schoon hoefde te blijven, te nemen. Na kolen, nam men dus bijv. een lading zand of grind, maar ja dan moest een dergelijke lading natuurlijk wel voor handen zijn.
~
uitwateren:
1> in zekere mate
vrijboord/
uitwatering hebben.
2> water weg laten vloeien;
spuien,
lozen,
afstromen.
3> het 'uitspoelen' van mosselen door ze in een schoner gebied uit te zetten om zo zand en slib dat zich in de mossel verzameld heeft, kwijt te raken.
Mosselen worden opgekweekt in de Waddenzee maar bevatten dan te veel zand en slib om direct verkocht te worden. Ze krijgen dan in de Zeeuwse wateren de gelegenheid uit te wateren.
~
uitwatering:
de afstand van de
waterlijn tot het
dek of de bovenrand van een
open vaartuig. Zie verder bij
vrijboord.
~
uitwateringssluis:
sluis, waardoor men water kan laten wegvloeien, kan
spuien. Daarom ook wel
spuisluis genoemd. Een andere, maar slechts weinig gebruikte term is
suatiesluis. Een kleine uitwateringssluis noemt men soms een
schutlaken.
[Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
Het begrip uitwateringssluis is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994. Volgens deze bron doet de uitwateringssluis tevens als waterkering dienst en heeft de spuisluis eigenlijk een ander doel (Zie aldaar).
~
uitwijkregels:
aantal bepalingen in diverse reglementen, die het onderling gedrag tussen
vaartuigen die op
kruisende koersen varen, regelen. Zie ook
koerskruiser.
~
uitwinden:
een schip aan een
draad of
kabel en met behulp van een
lier of
kaapstander uit de
haven trekken. In de meeste gevallen gebeurde dit met behulp van een
anker wat men zelf
uitgebracht had of door de draad op een daarvoor bestemde
ankerboei buiten de haven vast te zetten.
Zie ook:
lieren.
~
uitwip:
met één of meerdere luiken, de
kokerluiken, afgedekte opening, in het
voordek, waardoor de onderkant van de
mast, al dan niet met
wegerij, wanneer deze
gestreken wordt, naar boven komt. Het achterste luik noemt men het
mastluik, het voorste het
kopluik. Het geheel noemt men soms ook het
kistluik.
[
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
grietje,
klamaai,
scheerstok.
~
uitwipoor:
constructie aan de
mastkoker, die tot doel heeft het kantelpunt van de
mast in de richting van de
masttop te verplaatsen, waardoor de balans van de mast verandert.
De constructie wordt geregeld gebruikt bij masten met een wegerij en masten met voetstrijk. Wanneer de mast met zijn hoogste mastbout op de oren ligt, is het effect van de wegerij/de lier groot en kost het maar weinig moeite de mast omhoog te brengen. Daar er minder kracht aangewend hoeft te worden, dan bij de normale mastkokerconstructie, kan men met een bescheidener lier of takel, bokkepoot of sprenkel, dan wel wegerij toe. Nadeel is natuurlijk dat de gestreken mast hoger boven het schip uitsteekt en dat zoiets bij lage bruggen een probleem kan vormen.
Een mastkoker met uitwiporen noemt men wel een mast(koker) met hoge en lage strijk.
De term 'uitwiporen' werd gevonden in een tekst van Henk Dessens over het scheepstype 'Kraak'. Algemeen gebruikt is deze term echter niet, maar alternatieve termen heb ik tot op heden niet gevonden.
~
uitwippen:
met een
wiptakel lossen. Later ook gebruikt voor iets even snel uit het
ruim aan de wal zetten.
~
uitwisselingsriool:
verbinding tussen twee naast elkaar gelegen
sluiskolken, opdat met de ene kolk als
spaarbekken voor de andere kolk kan benutten. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
uitzeilen:
1> een haven, kanaal, e.d.
zeilend uitvaren.
2> tot het einde toe blijven zeilen. Ook
afzeilen.
~
uitzetten:
1> vanaf een
vaartuig in het water brengen van ankers, visnetten, boeien, enz.
In de
klepvlotvisserij ook
inzetten,
inroeien,
uitroeien,
uitgooien,
schieten,
uitschieten,
uitscheren en
uitvieren genoemd.
2> een
koers op de kaart intekenen.
3> bij het
rondbreiën een groter aantal mazen per rondgang breiën. Ook meerderen, heften, uitsteken en heffen genoemd.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
uitzetter:
1> in de
kantzegenvisserij, visser die, tijdens het
rondbrengen, vanuit de
zegenschuit de
zegen in het water
uitzet.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> bij de
drijfnetvisserij: degene die vanuit de boot de
bovenreep uitzet.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> bij de
ankerkuilvisserij: stevige stok met gaffelvormig uiteinde waarmee men de
buitenhoek van het
kuilhout na het
blindkomen van het schip afhoudt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
umeateer:
soort van zeer licht gekleurde
Bruine teer. Oorspronkelijk afkomstig uit het Finse plaatsje Umea.
~
uniebinnenvaartcertificaat:
bewijs dat een vaartuig aan bepaalde technische eisen, genoemd in een door het Europese parlement goedgekeurde richtlijn, voldoet. Het bewijs is in alle unie-landen, met uitzondering van Denemarken, Estland, Ierland, Griekenland, Spanje, Cyprus, Letland, Malta, Portugal, Sloveniƫ en Finland (die geen noemenswaardige binnenvaart kennen) geldend. Het certificaat is vanaf 2016 de opvolger van het
Certificaat van Onderzoek (voor schepen op de Rijn (CvO(-R)) en het
Communautair Binnenvaartcertificaat voor Binnenschepen (CBB), die uiterlijk 2032 hun geldigheid verliezen.
Bronnen: eur-lex.europa.eu, het Binnenvaartbesluit op wetten.overheid.nl.
~
u-profiel:
soort profielijzer (balkstaal). Een staalprofiel met U vormige doorsnede. Onder andere gebruikt als
merkel. Ook
gootijzer,
u-ijzer of
kanaalijzer genoemd. Officieel ondermeer bekend als UNP balkstaal.
~
Urker bol:
scheepstype, vissersschip. Ook bekend als
Bolle of
Bolletje van Urk. Volgens
E. v. Konijnenburg een op de
Knots gelijkend vaartuig. Het vaartuig is echter lang zo
vol van bouw niet als de knots.
Voor- en
achterschip zijn niet afgestompt, het schip heeft dus ruime
boegen, naar achter toe versmalt de
romp vrij duidelijk. Het achterschip is sterk
geveegd en het
vlak van deze
rondbodem staat ook duidelijk rond. Het schip was uitgerust met een
bun. Als maten worden 9,37 x 3,1 x 0,65 meter genoemd.
Dit scheepstype is tamelijk onbekend. Geschriften en kranten maken nauwelijks tot geen vermelding van dit vaartuig. Volgens Seghers en de Bock vertoont het schip overeenkomsten met het Blokzijlerjacht. Haalmeijer en Vuik zien een verwantschap met de Wieringer-, Enkhuizer-, Makkumer- en Vollenhovense bol. Dit zijn echter niet allemaal rondbodems.
Mogelijk is er een verwantschap tussen de Urker bol en de Lemmer bol die in dit verband ook in combinatie met Urk genoemd wordt.
~
Urker botter:
grote, zeewaardige
botter met wat hoger
achterschip, vaste
settelboorden langs de zijde, een
achterdekje gelijk met het
bovenboord en een (losse)
kuipvloer,
laningen, over de
bun. Afmetingen circa 16 bij 5 meter.
Volgens G.J. Schutten bezaten de Urker botters een snoes/beerklamp met ankerrol.
In verband met de aanwezigheid van een achterdek, kuipvloer en laningen of een stelling over de bun, werden ze ook driedekkers genoemd.
Met deze botter werd veelvuldig op de Noordzee gevist. Ze werd daarom door sommigen Noordzeebotter genoemd.
~
Urker bunschuit:
vermoedelijk een
Urker botter. Zie ook bij:
Volendammer visschuit.
~
Urker ijsvlet:
soort
Haringschuit/
zegenboot die voorzien was van
schinkels waarmee men over het ijs kon glijden.
~
Urker schuit:
bepaald type
Schokker. Verder nog niet voldoende bekend.
~
Urker visschuit:
type
vissersschip vermoedelijk een
Urker Botter.
F.N. van Loon noemt het in zijn Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838 ook een Volendammer visschuit. De gegeven omschrijving is beperkt maar uit de opsomming van thuishavens blijkt dat hij het vermoedelijk over Botters heeft. In zijn verdere vertoog heeft hij het, zonder het onderscheid op te merken, echter over Blazers. Waren er toendertijd geen verschillen tussen de types of vindt hij ze niet opmerkenswaard genoeg?
~
Utrechtse bok:
scheepstype. Op de
Hollandse bok gelijkend scheepstype echter wat langer en met een wat ronder
achterschip. Mogelijk wat vaker als
zeilvaartuig uitgerust. Verdere gegevens ontbreken nog.
~
Utrechtse grote aak:
vrij groot houten vaartuig voorzien van een klein roefje. Het heeft rechte naar buiten vallende stevens en puntig toelopend voor- en achterschip. Zie verder bij
Utrechtse praam.
~
Utrechtse praam:
scheepstype. Open houten vaartuig met rechte naar buiten vallende
stevens, een plat
vlak en puntig toelopend
voor- en
achterschip. Bronnen vermelden dat de Utrechtse praam wat groter is dan de
Krommerijnder, hij meet ca, 14 bij 2,15 meter en voorzien is van een
wegering,
voor- en
achterdek.
Op de tekeningen van
G.J. Schutten (blz.368) lijkt het
bovenboord voorzien te zijn van een ingezet stuk en ontbreekt het
zetboord. Wel heeft het vaartuig een grotere holte dan de Krommerijnder.
Nog iets groter dan de praam is wat Schutten de
Utrechtse grote aak noemt. Deze is een metertje langer en voorzien van een klein
roefje. Men schijnt ook een
Utrechtse privaatpraam te kennen.
De term aak heeft in het voorgaande geen enkele relatie met het scheepstype aak.
Naar het schijnt heeft het schip een ijzeren/stalen opvolger gekend, die weinig afwijkend was. Volgens Museumwerf Vreeswijk waren deze scheepjes vroeger een geregelde verschijning in de Utrechtse grachten.
~
Utrechtse privaatpraam:
een
Utrechtse praam gebruikt door de stadsreiniging in het bijzonder voor het ophalen van fecaliën. Zie ook
tonnenschuit.
~
Utrechtse schip:
in 1930 opgegraven restant van een rond ca. 1020, gebouwd schip. Het schip heeft een
vletachtige bouw, zij het dan dat ook het achterschip spits toeloopt. Het schip werd in Nederland gebouwd. Ook
Utrechtsschip genoemd.
Dit uiterste primitieve vaartuig meet circa 17,2 bij 4 meter. Het is niet enig in zijn soort. Er zijn een zevental min of meer gelijke, maar soms beduidend kleinere exemplaren gevonden.
Het schip is gebouwd op een bodem gemaakt van een (sterk uitgebogen?), uitgeholde boomstam. Deze is met enkele, men zegt drie, om en om tegen elkaar geplaatste gangen zowel verbreed als opgehoogd. Het geheel geeft een banaan-achtig vaartuig met een ketelvormige dwarsdoorsnede.
Waarom men naast de meer ontwikkelde bouwwijzes zoals van de vikingschepen en tien eeuwen na de beter doordachte schepen der Romeinen terug is gevallen op deze oervorm van de uitgeholde boomstam is me niet duidelijk geworden.
ps. Had men eindelijk eens de kans iets terecht een BOOT te noemen, noemt men het een SCHIP.
~
Utrechtse Visschuit:
onbekend scheepstype uit de achttiende eeuw. Toen geschreven als
Utrechtse Visschuyt.
Bron: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729. Via Google books.
Het zelfde plakaat vermeldt ook een Muider visschuit en een Damloper. Alle drie zijn ze het zelfde jaagloon verschuldigd.
~
Utrecht type:
aanduiding in de archeologie dat het schip behoord tot de
boomstamboten die bestaan uit een
opgeboeide uitgeholde boomstam.
~
uurturf:
turflading die op brandduur verkocht werd.
Bij fabrieksturf kwam het (rond 1914) voor dat de schipper betaalt kreeg voor het aantal uren dat de stoomketel van de fabriek op de lading turf gestookt kon worden. Het spreekt voor zich dat de stoker er geen belang bij had zuinig te stoken.
Bron: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind. Meinders, Scheemda 1994.
Gerelateerde term:
turfvaart.