~taanboom:
kleine altijd groene boom uit oost Azië en Australië: Macaranga tanarius, hier bekend als taanboom. Sappen uit de bast werden voor de bereiding van taan gebruikt.
~taancarboleum:
carboleum welke gebruikt wordt voor het tanen van visnetten. Ook taancarbolineum genoemd. De carboleum was slecht in water oplosbaar. Hierin werd echter in 1923 met de komst van Tanol tegemoet gekomen.
~taangeel:
bruin-gele kleur. De kleur van licht getaand katoen.
~taanhuis:
gebouw, of deel van een gebouw waarin de materialen voor het tanen opgeslagen zijn en waar het tanen wordt voorbereid, dan wel bij kleine stukken ook plaats vindt. Zie ook taanderij en visserij.
Bron: De werkmansbode, Orgaan van het algemeen Nederlandsch werklieden-verbond. 15-03-1907.
ketel of overeenkomstige constructie waarin men taan kookt. Was de ketel groot genoeg dan werd visnet, fuik of zeiltje in de ketel zelf getaand. Anders gebruikte men een trog of kuip.
De taanketel in de zegenvisserij bleek in sommige gevallen meer een soort van oven, met een ingemetselde stalen kuip. Zie afbeelding.
~taankuip:
grote houten kuip waarin men kokende taan giet om vervolgens de visnetten of zeilen te kunnen tanen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~taankleur:
volgens sommigen: donkerbruin; de kleur van getaandezeilen,
volgens anderen taangeel.
~taanmast:
houten paal, waarin men een visnet, touwen of een zeil dat getaand wordt, ophijst.
~taanmolen:
maalinrichting waarmee men eikenschors vermaalt om daar taan uit te bereiden.
~taannat:
mengsel om visnetten en ook zeilen te conserveren gewoonlijk taan genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~taannering:
het bedrijf van het tanen; de gezamenlijke taanderijen. Verouderde term.
~taanschors:
schors gereed om vermalen en in taan verwerkt te worden.
Bron: Groot plakkaatboek 1600.
Het lijkt er op of de tekst taanschors en run gelijk stelt.
~taanwater:
mengsel om visnetten en ook zeilen te conserveren gewoonlijk taan genoemd. Taanwater of oud taanwater heeft meestal betrekking op reeds gebruikte taan.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~taarsen:
een opening in een touwoog oprekken door er een fit in te wringen.
Vermoedelijk gaat het hier om een woord wat gevormd is naar aanleiding van het woord taarts.
Enige vermelding tot nu (2017) toe: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2. Een typ-, druk- of schrijffout waarschijnlijk. Het zal vermoedelijk taartsen moeten zijn.
~taarts:
zeer grote fit. Soms voorzien van een metalen punt. Tot ca. een meter lang en 30 cm doorsnede. Ook teers en teerts genoemd. Vroeger ondermeer gebruikt om sleep- en ankertrossen te splitsen.
Bronnen: J.J.B. Elzinga, A.J. de Jong, Nieuw Nederlands woordenboek. 1934 via Delpher, | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~taartsen:
een opening in een touwoog oprekken door er een fit of taarts in te wringen. Abusievelijk ook als taartsen geschreven.
~taats:
in het algemeen: een lager dat vooral de kracht die in de lengte-richting van de as werkt opvangt. Zie ook taatslager. a> de taats die de onderkant van de roerkoning lagert. Verkorting van roertaats b> onderdeel van het onderste draaipunt van een sluisdeur. Zie ook keuspot en taatslager. c> onderdeel van het onderste draaipunt van een sluisdeur. Zie ook taatsnagel.
in het algemeen: een lager dat vooral de kracht die in de lengte-richting van de as werkt opvangt. Zie ook taatspot.
In veel gevallen, maar voor zover ik weet niet uitsluitend, gaat het om een lager dat de onderzijde van een verticale as steunt.
Afbeelding: taats van een sluisdeur uit J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst, W. van der Schrier; Sluizen, kanalen en havens, Kosmos, 1937.
~taatsnagel: 1> extreem grote, bronzen spijker met een kop in de vorm van een halve bol en een vrij korte, vierkante, tapse pen. Een soort kopspijker op reuzenformaat. Men zegt dat deze in de onderzijde van de achterhar van de sluisdeur geplaatst werd en samen met een taatspot in de sluisvloer het onderste draaipunt voor de deur vormde.
Het woord in deze betekenis lijkt pas recentelijk in gebruik te zijn.
2> eigenlijk willekeurige nagel met extra zware kop. Bijv. ook als punt van een tol of wandelstok.
~taatsplaat:
klein in een taats(pot) gelegd plaatje, dat de wrijving met de as moet
verminderen. Het plaatje is daartoe aan de aszijde enigszins bol.
~taatspot: a> bus waarin het uiteinde van een as rond kan draaien. In de binnenvaart vaak een pot genoemd.
De term taatspot is vooral van toepassing op glijlagers, terwijl de term taatslager vaak gebruikt wordt voor kogel-, rol- of tonlagers.
b> metalen bus of kom die over een passende pen of bol valt en als draaipunt voor bepaalde voorwerpen, bijvoorbeeld een sluisdeur, dient.
Bron: o.a. G.J. Arends, Sluizen en stuwen: De ontwikkeling van de sluis- en stuwbouw in Nederland tot 1940, Delftse Universitaire Pers 1994.
van buitenaf toegankelijke bergplaats, die met deuren of luiken gesloten is. Vlaams voor herft en voor de uitbouwen die men vaak tegen de achterwand van de stuurhut op Spitsen ziet. [Afbeelding]
In het Franse taalgebied ook gebruikt voor de roef/berging midden op schepen zoals bij de walen.
Onder andere genoemd in: "La Peniche - ma vie" van de Franse spitsenschipper Martial Chantre, met dank aan Gernot Menke en het kustvaartforum.
samenstelsel van blokken en/of schijven met touw, staaldraad of ketting, waarmee grote krachten uitgeoefend kunnen worden. Ook takelgestel of talie genoemd. Vroeger ook bekend als striets en trijs. [Opsomming: blokken, takels, hijsgerei.] De zogenaamde derdehandtakel is de meest voorkomende takel, maar om daarom maar te stellen dat takel en talie daarmee synoniem zijn, gaat mij te ver.
~takelage: 1> oorspronkelijk de gehele uitrusting van het schip. Dit wordt echter ook de tuigage genoemd.
Bron: Algemeen zamenvattend woordenboek voor handel en nijverheid, Amsterdam, 1843, via de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
2> de tuigage, echter zonder de zeilen; dus stagen, vallen, schoten, en diverse ander touwen, staaldraden of kettingen. Vroeger ook takeling en een enkele maal slechts takel genoemd.
Bron: Verklarend woordenboek der Nederlandsche Taal, M.J. Koenen, J.B. Wolters 1897. Ook in het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, van 1602-1811 maat men onderscheid tussen het 'zeyltuyg' en de 'takelagie'.
Witsen stelt in Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en Bestier van 1690 bijvoorbeeld: "Een schip onttakelen. Een schip zyn staande en loopende wandt aflichten."
~takelbalk:
willekeurige balkachtige constructie, die voor het hijsen van voorwerpen aangebracht is. Zie ook kraanbalk.
~takelblok: 1> willekeurig blok dat deel uitmaakt van een takel.
~takelgaren:
3 of 4 strengs touw van geringe diameter. Takelgaren wordt ondermeer gebruikt voor het maken van takelingen. Vroeger gebruikte men hennep, bijvoorkeur geteerd, later is men in toenemende mate kunststof gaan gebruiken. Ook bezetgaren, zeilgaren of bindsellijn genoemd.
1>bindsel: een aantal windingen, van dun touw of staaldraad, rond het uiteinde van een touw of staaldraad, die moeten voorkomen dat de tamp uitrafelt. Voornamelijk vroeger ook betakeling genoemd.
Het woord bindsel wordt veelvuldig als synoniem gebruikt. Er is dan ook veel overeenkomst in de wijze waarop het bindsel en de takeling gelegd worden. De toepassing is echter sterk verschillend, al zou men kunnen zeggen dat men ook met de takeling, net als met het bindsel, meerdere voorwerpen (de kardelen) met elkaar verbindt.
soort splits, waarbij de kardelen direct in de tamp teruggevlochten worden.
2> vroeger gebruikt als synoniem voor de takelage, dus al het touwwerk eventueel inclusief de masten. Soms ook de gehele tuigage, dus masten, touwwerk en ook de zeilen.
Genoemd in de liggers van de meetdiensten.
Het vaartuig droeg de naam 'Harlingen XV' en was vermoedelijk eigendom van de SHV. Het was een aakje van 24,3 x 4,86 x 1,57 meter 116 ton en in 1906 te Franeker gebouwd.
~takeltouw:
ongebruikelijke term voor: taliereep; de loper.
~tal:
eenheid waaronder ondermeer haring verhandeld werd. Circa 200 of 220 stuks.
~talhout:
brandhout dat bij bepaald aantal verkocht wordt. In de scheepvaart meestal eindjes eikenhakhout voor de rokerijen en het stoken van teer en taanpotten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~talie: 1> samenstelsel van blokken en/of schijven met touw, staaldraad of ketting, waarmee grote krachten uitgeoefend kunnen worden. Zie verder bij takel en een opsomming van blokken, takels, hijsgerei, e.d.
~talieblok:
in de zeventiende eeuw mogelijk slechts een enkelschijfsblok, later een blok met een hijshaak.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | Cornelis van Yk De nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt. 1697. | diverse resultaten via books.google.nl.
~taliegat:
gat in de bovenzijde van de voorstevenbalk waardoor het touw van de voorstagnaaiing geregen wordt. Hiertoe zijn meestal drie, vier of nog meer van dergelijke gaten aangebracht.
Het is me niet bekend of de gaten in een jufferblok eveneens taliegaten genoemd worden.
~taliehaak: 1> in het bijzonder: de haak van de halstalie.
Over het algemeen een gesmede haak met wijde bek en groot oog, dat dwars op de bek van de haak staat. Extra zware taliehaken werden ook als brittelhaak gebruikt.
Bron: J. van Ginneken, Handboek der Nederlandsche taal. L.C.G. Malmberg, 1914. Maar volgens van Lennep zou het een wartelende haak moeten zijn. (Het één sluit het ander niet uit!)
~talieman:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook bij tallyman.
~taliën:
met een takel verplaatsen. Verouderd. Vroeger kende men ook:
aantaliën, met een takel aantrekken, sjorren;
achteruittaliën, met een takel achteruit trekken;
vooruittaliën, met een takel vooruit trekken;
omhoog of optaliën, met een takel hijsen.
~talietouw:
het touw waarmee een takel samengesteld wordt. Ongebruikelijke term voor loper, taliereep, e.d.
~talietuig:
verkeerde vertaling van het Friese 'Taeljewant', waarmee de toenmalige vorm van verstaging bedoeld wordt.
Bron: J.J. Hof, Aanvullingen op het Fries Woordenboek, 1900-1911. Uitgave Friese Academie, 1957.
~tallyklerk:
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Zie ook tallyman.
~tallyman:
1>
persoon aan boord van een zeeschip, die bijhoudt wat er aan lading er uit een bepaald ruim gaat. Ook bekend als: talieman, tallyklerk, ladingschrijver, markeur en als boekjesgast.
Gerelateerde term: botenbaas, stukstal.
Bij de overslag van stukgoederen van en naar verschillende binnenvaartschepen en een zeeschip werd er per ruim bijgehouden wat er in- en uitging; het stukstal. Aan boord van het zeeschip turfde de tallyman dat in zijn tallyboekje en aan boord van het binnenvaartschip werd eveneens bijgehouden wat er in of uit ging.
De term tally wordt in het Nederlands ook gebruikt om een bepaalde hoeveelheid, meestal 10 balen, aan te geven. De term is uit het Engels afkomstig.
Bronnen: tallyman; Het Vaderland, staat- en letterkundig nieuwsblad, 13-10-1932. | tallyklerk; Java-bode, 14-06-1951. | talieman; Volkstelling 31 December 1930. | Ladingschrijver; De Telegraaf 31-01-1935. | markeur; overlevering, kustvaartforum.com (Zuidelijk taalgebied?). | boekjesgast; De waarheid 16-09-1953.
2> in de Amsterdamse haven: iemand die met behulp van een hijsgerei laadt of lost. Ook tot talieman verbasterd.
3> abusievelijk ook gebruikt voor iemand die bij het overslaan van goederen vanaf het schip aanwijzingen aan de kraandrijver geeft. Ook tot talieman verbasterd.
de loper van een takel, wanneer deze uit 'blokken' zonder schijven samengesteld is.
[Afbeelding]
Oorspronkelijk hadden talreep en taliereep waarschijnlijk dezelfde betekenis. Wanneer men verschillende betekenissen aan deze twee termen is gaan hechten is mij niet bekend.
~talreephaak:
vermoedelijk een talreepkous gecombineerd met een haak.
Op oude foto's ziet men nog geregeld dat de zijstagen met haken aan de puttings zitten, op dat deze stagen voor het passeren van bruggen, bijvoorbeeld die welke voorzien zijn van oorgaten, makkelijk los genomen kunnen worden.
merknaam van het materiaal waarvan men o.a. pershulzen,
sokken en moffen maakt.
~tamp:
het uiteinde van een stuk touw of staaldraad.
~Tamsa spits:
tussen 1929 en 1932 gebouwd herstelbetalingsschip van het type spits. De meesten, honderdvijftig à tweehonderd, werden op de Gutehoffnungshütte Abteilung Rheinwerft te Walsum gebouwd. De schepen kwamen uiteindelijk onder beheer bij Transporteur AutoMoteur Société Anonyme in Parijs en kregen de naam Tamsa gevolgd door een nummer.
Deze motorspitsen hebben de schroef redelijk ver onder het achterschip zitten en tonen aardig geveegd. Dat natuurlijk wel maar tot op zekere hoogte. Het bovenste deel is gewoon weer vol van bouw en buigt achterop iets naar binnen. De schepen hebben een salonroef die niet al te diep verzonken is. Voor de stuurhut ligt een brugdek met daarvoor de herften en de kookhut.
~tand:
een tandje bijzetten
: een klein beetje 'gas' bijgeven.
De term is ontstaan toen men voor de toerentalregeling een manette, die voorzien was van een vertanding, ging gebruiken.
~tandem varen:
met twee vaartuigen, die min of meer op gelijke hoogte varen, iets voortslepen. Zie ook in span varen.
aan de roerkoning bevestigde, horizontaal liggende, 'halve' schijf voorzien van een grove vertanding, waarmee de stand van het roer bepaald wordt. Meestal slechts kwadrant genoemd.
De schijf kan voorzien zijn van een rechtopstaande, dan wel een schuin- of platliggende vertanding. De schijf wordt doormiddel van een passend, naar verhouding klein, tandwiel aangedreven.
Rechte vertandingen worden meestal gebruikt bij liggende stuurraderen. Het kleine tandwiel zit dan meestal direct op de as waarop het stuurrad bevestigd is. Bij schuine vertanding wordt het kleine tandwiel meestal via een assenstuurwerk aangedreven. Bepaalde afwijkende vormen komen voor.
~tankaak:
vermoedelijk een tankschip, maar mogelijk ook een vrachtschip met in het ruim opgestelde tanks.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.
Het eerste als tankaak gemeten schip was de Naphta Port No. 1 het schip mat 65,2 bij 8,2 meter en was bijna 400 ton groot. De eigenaren de Deutsch Russische Naphtha Import Gesellschaft begon al in 1889 met de plannen voor het vervoer van olie in de zogenaamde ketelschepen.
~tankcleaningvaartuig:
vaartuig, dat gebruikt wordt om ladingtanks (van vrachtwagens, zee- en binnenschepen) te reinigen. Vroeger was dat bijna altijd een stoomvaartuig. Ook stoomvacuumschip genoemd. Zie ook tankreiniging.
Voor zover ik weet is in verband met het voorhanden zijn van nieuwe technieken het gebruik van stoomschepen voor dit doeleind gestopt.
Het begrip tankcleaningvaartuig ben ik tot op heden slechts éénmaal tegengekomen. Persoonlijk zou ik de voorkeur aan tankreinigingsvaartuig gegeven hebben.
: tankschip dat zware stookolie, bitumen e.d. vervoert.
WITTE TANKER
: tankschip dat sterk geraffineerde producten als benzine, petroleum, e.d. vervoert.
Voor tankschepen die lichtbrandbare stoffen vervoeren gebruikte men vroeger soms de term K-schip, tegenwoordig de term kegelschip.
Voor zover bekend is de oudste binnenvaarttanker het in 1889 gebouwde sleeptankschip Carolin (helaas geen gegevens bekend). Het oudste in Nederland gebouwde tankschip is mogelijk de Ampetco 1 uit 1909 [SchepenDB] of mogelijk de Petrolea III uit 1887 (later Esso Holland 15), maar daarvan is niet zeker of het echt als tankschip gebouwd is. Wel werd het in 1902 als tankaak gemeten.
~tankhoofd:
Op een ladingtank geplaatste, afsluitbare, kokervormige constructie, waarlangs men de tank kan betreden of inspecteren. Ook bekend als trunk en laadhoofd.
Het woord trunk is afkomstig van het Engelse woord 'trunc'.
~tankhoofddeksel:
metalen deksel, voorzien van een tankpoortje, waarmee het tankhoofd afgesloten is. Ook laadhoofddeksel genoemd.
~tankinhoud:
de inhoud van de (lading)tanks, uitgedrukt in kubieke meters.
~tanklichter:
1>lichter met ladingtanks voor het vervoer of de opslag van vloeibare lading. Ook olielichter genoemd.
2> vooral in de Rijnvaart gebruikt als synoniem voor sleeptankschip. Ook olielichter genoemd.
~tankontluchting:
verbinding tussen een tank en de buitenlucht.
~tankpeiling:
het met een soort peilstok bepalen van de hoeveelheid lading die zich in een ladingtank bevindt.
~tankponton: ponton waarvan het grootste gedeelte tevens als ladingtank fungeert of waarin of waarop ladingtanks geplaatst zijn. Ook bunkerponton geheten.
~tankpoortje:
klein dekseltje op de tankhoofddeksel. Meestal een soort patrijspoortje dat een extra massief stalen deksel heeft. Ook kijkpoort genoemd.
~tankreder:
persoon, die een tankrederij beheert of bezit.
~tankrederij:
persoon of bedrijf dat één of meerdere tankschepen in maatschappij laat varen. Ook tankerrederij genoemd.
Feitelijk moet aan de term tankerrederij de voorkeur worden gegeven. Men vaart immers met tankers en niet met tanks. Toch geeft men massaal aan de term tankrederij de voorkeur.
~tankrest:
dat wat na verbruik of lossen in een tank achter blijft. Meestal in meervoudsvorm tankresten gebruikt.
~tankruim:
weinig gebruikte term voor een ruim dat dienst doet als ladingtank.
~tankschep:
populaire naam voor een zogenaamde vonkvrije schep bestemd om ladingresten uit de ladingtanks te scheppen/hozen. Schep is voorzien van een rechthoekig blad met sterk opstaande kanten en rechte voorkant.
~tankschip:
binnenvaartvrachtschip ingericht voor het vervoer van vloeibare ladingen. Zie ook tanker.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Het enige schip dat als dus aangeduid wordt, is de Shipdock XI van de NDSM. Meetbrief A14047N. Juist van dit schip is helaas zeer, zeer weinig bekend. Volgens ndsm-werfmuseum.nl werd, in tegenspraak met voornoemde meetbrief, het schip bij J. v.d. Molen te Zaandam onder bouwnummer N.125 gebouwd. Zijn er misschien twee schepen die dezelfde naam droegen?
De term wordt ondermeer door G.J. Schutten, blz.356, gebruikt. De Fries-Nederlandse woordenlijst 'Skipperstaal' van K. F. Gildemacher, K. Jansma, en J. Kuipers (Leeuwarden 2003) kent het begrip echter NIET. Wel 'Taske' en 'Tasschuit' voor een Groninger turftjalk.
2>blok dat tegen het schip of een scheepsdeel hangt. In het bijzonder een zwaardtas.
~Taske: 1> Gronings voor een kleine ( ca. 22 x 4,7 x 1,45 meter 80 ton) Tjalk. Soms ook Groninger turftjalk genoemd.
F. Loomeijer wil dit type in 'Met zeil en treil' reserveren voor de tjalken die tussen 1910 en 1920 bij Wolthuis, Sappemeer gebouwd zijn. Vreemd genoeg komen er dan uit de liggers van de meetdiensten niet meer dan twee tjalkjes te voorschijn......
Ook genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. blz. 74. Via Delpher.nl
2> Door Groningse schippers gebezigde, minachtende benaming voor kleine schepen.
scheepstype, vrachtschip, platbodem met (oorspronkelijk) vrij scherp voorschip, rechte voorovervallende stevenbalk en iets wat ronde kont. Het type is mogelijk afkomstig uit de provincie Groningen, maar het kan ook een Groningse variant van bepaalde bokken en pramen zijn. Tegen het eind van de 19de eeuw is het type verdwenen. Naar men zegt werd het scheepje voornamelijk voor het vervoer van turf gebruikt.
Mogelijk ook Taske genoemd.
Haalmeijer en Vuik noemen dit type een Taske, G.J. Schutten en nog enkelen verstaan onder een Taske echter een Groninger Turftjalk.
De afbeelding is afkomstig uit 'Voor en tegen de wind' door Hendrik A. Hachmer en toont volgens het bijschrift een 'taske'. Het vaartuig stemt echter sterk overeen met de hier beschreven 'tasschuit'.
~tauereiboot:
half Duits, half Nederlands voor draadsleepboot.
~Tausend Decker:
Duitse term die gebruikt wordt voor bepaalde Duitse sleepschepen, waarvan het ruim niet met luiken maar met losse planken afgedekt waren. Over het algemeen had de luikenkap een dakvormig model, dus een veel sterkere knik in het midden dan de Friese luikenkap. Deze afdekkingen vond men bij scheepstypes als de Elbekahn. Behalve van 'Tausend Decker' sprak men ook van 'Tausend Bretter', beide termen lijken zowel als één woord, als ook als twee afzonderlijke woorden geschreven te worden.
Duitse term die gebruikt wordt voor bepaalde Duitse sleepschepen, waarvan het ruim niet met luiken maar met losse planken afgedekt waren. Over het algemeen had de luikenkap een dakvormig model, dus een veel sterkere knik in het midden dan de Friese luikenkap. Deze afdekkingen vond men bij scheepstypes als de Elbekahn. Behalve van 'Tausend Bretter' sprak men ook van 'Tausend Decker', beide termen lijken zowel als één woord, als ook als twee afzonderlijke woorden geschreven te worden.
~teboekstellingskantoor:
het kantoor waar het schip ingeschreven werd. Zie verder bij hypotheekkantoor.
~teehut:
op het dek, achter een roef aan de den (en voor de eventuele stuurhut), geplaatste opbouw, die bij de woning hoort. Zie verder bij theehut.
~teelt: a> in het algemeen gebruikt als aanduiding voor de periode gedurende welke één bepaalde vorm van visserij uitgeoefend wordt.
BEHOUDEN TEELT
: de teelt, voor dat seizoen, (eventueel voortijdig) beëindigd hebbend.
Zie ook afsnijden en links: Diverse termen inzake de visserij. b> soms ook gebruikt voor de aaneengesloten periode dat men aan het vissen is, dus van het vertrek uit de haven tot de terugkomst. c> door een enkeling (onjuist) gebruikt voor een trek, dus de periode dat het visnet te water is.
Dit berust vermoedelijk op een vergissing van de schrijver.
5> onderste deel van een oplanger waar deze op de legger rust.
Afhankelijk van het scheepstype en de bouwmeester werd de oplanger door middel van nagels/duvels met de teen op de leggers vastgezet.
6> het uiteinde van de tak en het lijf van een knie.
7> dunne taaie twijg van een boom of heester. Zie ook wee genoemd.
Voor een verklaring van de termen wilgeteen, teenhout, wilgehout, witsen, band, witte teen, groene teen, huid, schilderij, driebast, fransgeel, belzerood, e.z zie Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Deze Vlaamse term heeft betrekking op schepen met een plat vlak en dus een vrij hoekige kim; de ECHTE platbodems. Een (Noord-)Nederlands equivalent voor teenwrang is me niet bekend.
~teer:
middel voor het conserveren van hout, touw of staal. a> een uit destillaat van naaldhout gewonnen product. Ook bekend of geschreven als
BRUINE TEER
,
STOCKHOLMER TEER
,
ZWEEDSE TEER
,
UMEA TEER
, baanderteer, karlteer, karrelteer, carlteer en als carrelteer.
Sommige bronnen melden dit houtteerproduct afkomstig was van beuken- en berkenhout. Dit lijkt me echter onwaarschijnlijk. Stockholm en Umea liggen in gebieden waarin naaldwouden overheersen. Een bekende producent van teerproducten (Touwen & Co) schijnt zijn Stockholmer teer uit vurenhout (hout van de Fijnspar) gewonnen te hebben.
Bruine teer wordt voornamelijk gebruikt voor het bovenwaterschip van houten schepen, de houten luikenkap en (in verdunde vorm) ook voor touw en dekzeilen. Bruine teer sluit het onderliggende materiaal niet af, waardoor het kan blijven ademen.
Van Zweedse teer beweert men dat dit bruine teer was waaraan lijnolie toegevoegd werd. Deze was dan vloeibaarder en lichter van kleur dan de echte bruine teer. De meeste bruine teer kwam trouwens uit Zweden.
De term Baanderteer werd, naar men zegt, gebruikt voor een mindere kwaliteit, zwart-bruin gekleurde soort, bruine teer. Umea teer was een lichte, dunne soort teer uit Umea, Zweden. Het werd ondermeer voor boeisels en settelboorden gebruikt.
Bruine teer werd in latere jaren soms verdrongen door carbol/carboleum.
- De term 'karrelteer' werd ondermeer opgetekend door journalist en redacteur Hylke Speerstra.
- Wijlen Henk Bos van info20M heeft eveneens een hele verhandeling over bruine teer gepubliceerd.
- De term karrelteer vindt men in de Schuttevaer van 08-05-1920, | Karlteer in die van 23-07-1932, carlteer in die van 22-07-1933, | Bruine teer in die van 17-06-1939, | Stockholmer teer in die van 23-04-1921, | Zweedse teer in die van 08-05-1948, | Umea teer in die van 16-07-1921 en Carrelteer vindt men in de Winschoter courant van 15-01-1927.
- Baanderteer wordt genoemd op ssrp.nl/begrippenlijst/bruine-teer.
b> een uit steenkooldestilaat gewonnen product. Bijproduct bij de productie van 'stadsgas'. Ook bekend als
ZWARTE TEER
,
ENGELSE TEER
, koolteer, gasteer, steenkoolteer en in Vlaanderen als steenpek. Het werd voornamelijk gebruikt voor stalen rompen, inclusief de dekken en bij open schepen ook de binnenzijdes. Daar het de ondergrond afsluit wordt het op houten schepen alleen gebruikt voor het onderwaterschip.
- Het product mag sinds 1997, behoudens enkele uitzonderingen, niet meer in Nederland op schepen gebruikt worden. (Vaart.nl, Editie 2.1 van 16.1.2002.)
Het gebruik van steenkool teer wordt ondermeer beschreven in Beschryving van de hoedanigheden en het gebruik van teer en vernist van Koolen door Gerard Hulst van Keulen 1785, via Google books.
koolteerlak
zwarte teer variant, waarvan beweerd werd dat deze langer bleef glanzen. In de meeste gevallen was daar echter weinig van te merken. Het was onder andere verkrijgbaar onder de merknaam 'Tencogarant'.
ZWARTE TEER, TEERVRIJE TEER, TEERVERVANGDE TEER
:
moderne, minder schadelijke, maar ook minder goede, variant van steenkoolteer ondermeer bereidt uit teervrije bitumen.
TWEE COMPONENTEN TEER
: teervervanger op basis van epoxy- of polyurethaanharsen.
~teerbak:
stalen rechthoekige bak, waarin men, als men met de roller teert, de teer doet.
~teerbalie:
niet exact bekend vermoedelijk een grote teerputs en anders misschien een open teerton, waarin meerdere teerders tegelijk hun kwasten konden dopen.
~teerbus: 1>
grote blikken verfbus met hengsel waarin teer verpakt is.
2> stevig stalen emmertje, met een inhoud van 2 tot 5 liter (mogelijk nog groter), waarin men de teer doet. Zie ook teerpot.
~teerdweil:
vermoedelijke voorloper van de stokkwast;
lange stok met aan het uiteinde een bijeen gebonden mop textiel, waarmee teer op het schip gestreken werd.
~teerherft: herft waarin de teer en benodigdheden voor het teren (en schilderen) bewaard werden.
Natuurlijk alleen grote schepen hadden een apart herft voor deze zaken.
~teerhok:
1> gebouwtje op een werf waar men de spullen, die men tijdens het teren gebruikt, bewaart. Ook pekhok genoemd.
2> bakstenen optrekje waarin men de pek- of teerketel verwarmt. Ook teerhuisje of pekhok genoemd.
~teerhuis:
bakstenen optrekje waarin men de pek- of teerketel verwarmt. Zie ook teerhok.
~teerling:
synoniem voor kubiek.
Geen scheepsterm, maar aangezien men in teksten betreffende belading de zinsnede "per teerling el" tegen kan komen, dacht ik opname hiervan zinnig. Een teerling el is vanaf de Franse tijd een kubieke meter.
~teerketel:
open ketel of grote pan, de teerpan, waarin men teer opwarmt om het beter vloeibaar te maken.
1> stevig stalen emmertje, met een inhoud van 2 tot 5 liter (mogelijk nog groter), waarin men de teer doet. [Afbeelding]
Van een consequent onderscheidt tussen bus, emmer, puts, of pan is in de praktijk weinig te merken. Betrokkenen hanteerden vaak de term die zij in hun jonge jaren het meest gehoord hadden.
2> open houten of stalen emmertje. Zie ook teerputs.
3> grote blikken verfbus of stalen emmertje. Ook teerbus genoemd.
ECHTE teerstekers zijn bij de snede een centimeter of vier vijf breed en hebben een totale lengte van 60 tot 80 centimeter, waarvan ongeveer de helft door het ijzer, de andere helft door het houten handvat gevormd wordt. Een gewone roeststeker is meestal twee à twee-en-eenhalve centimeter breed. De totale lengte is rond 35cm en het handvat is ca 16 cm. lang. Op werven gebruiken ze soms ook een grote stalen staaf met uitgedreven uiteinde als teersteker.
~teerstokerij:
plaats waar men teer uit hout (soms ook steenkool) destilleert.
~teerstokijzer:
geknikte metalen verbinding tussen de steel van een stokkwast en de teermop.
Aan de ene zijde van het teerstokijzer bevindt zich een arend die in de stok gedreven wordt, aan de andere kant een plat gedeelte met een gat van ca. 5mm. Dit platte gedeelte was bij de oudere exemplaren vaak een rond schijfje, bij de modernere exemplaren vaak een brede platte strip. De teermop, die voorzien is van een boutje, wordt door het gat gestoken en met een moertje (tegenwoordig een vleugelmoertje) vastgezet.
~teertanker: tankschip ingericht
voor het vervoer van teerachtige producten.
groot houten vat waarin teer verhandelt en bewaard wordt.
~teerts:
zeer grote fit. Soms voorzien van een metalen punt. Tot ca. een meter lang en 30 cm doorsnede. Ook taarts genoemd. Vroeger gebruikt om sleep en ankertrossen van natuurlijke vezel te splitsen.
Bronnen: J.J.B. Elzinga, A.J. de Jong, Nieuw Nederlands woordenboek. 1934 via Delpher, Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
in de open lucht gelegen (afgesloten) plaats (een tuin) waar teer (en de bijbehorende artikelen) bewaard werden.
Mogelijk is dit uitsluitend een Amsterdams begrip. De Oude teertuinen lagen oostelijk van het Damrak in Amsterdam, daar waar nu de Prins Hendrikkade met de Nicolaaskerk is. De teertuinen waren in die tijd daar omdat het onderhoud aan de zeeschepen daar in het open havenfront, binnen de waal, plaats vond.
~teervaatje:
blikken vaatje, waarin men vroeger, toen teer nog uit het vat verkocht werd, teer haalde en bewaarde. [Afbeelding]
~teervat:
stalen vat, 60 of 200 liter groot, waarin men teer bewaard. Dergelijk grote teervaten werden vroeger bijna alleen op scheepswerven en door tagrijnen gebruikt.
~teervervanger:
synthetisch middel dat gebruikt wordt ter vervanging van de ouderwetse steenkoolteer.
~tegenboord:
het boord aan de tegenoverliggende zijde van het schip.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. De term lijkt alleen in woordenboeken voor te komen.....
~tegenbrassen:
de zeilen met de brassenbak (tegen de wind in) zetten.
~tegenhalen:
de zeilen meer tegen de wind in trekken; de schoten aanhalen.
Bron: F.A. Stoett, Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, (1923-1925) onder bakzeilhalen.
~tegenhouder:
1> persoon, die tijdens het klinken een zwaar blok staal, een dolly of stokijzer dan wel een voorhamer, tegen de klinkkop gedrukt houdt. Ook aanhouder of keerder genoemd. In Vlaanderen spreekt men van een stokhouder. [Tekst]
2> zwaar stuk staal, dat hierbij gebruikt wordt. Gewoonlijk klinkijzer of dolly genoemd. In het Vlaams spreekt men van een stokijzer. [Afbeelding]
~tegenkoers:
een vaarrichting tegengesteld aan de vaarrichting die men vaart. De term wordt zowel gebruikt wanneer men omkeert en terugvaart, dus op tegenkoers gaat, als wanneer een ander schip van voor nadert, dus op tegenkoers ligt.
~tegenliggen: 1> op een tegen gestelde koers varen. Zie ook tegenkoers.
2> met het voorschip tegen de richting van de wind in liggend.
3> min of meer verkeerd om gemeerd liggen, dat wil zeggen dat men direct na vertrek moet omkeren, zwaaien.
Deze term werd op de zeilende schepen ook wel gebruikt wanneer men gemeerd lag en de wind uit een dusdanig hoek kwam, dat men na het afstoten direct overstag of gijpen moest.
~tegenlopen:
van de wind: naar een ongunstiger richting draaiend.
~tegenring:
bij de bevestiging van lichtranden en patrijspoorten in hout, gebruikte gietijzeren of messing ring, gelijk aan de rand van de poort, die moet voorkomen dat de bevestigingsbouten, door het hout getrokken worden. Ook wel een contra-ring genoemd. Vergelijk: sierring.
~tegenroer:
TEGENROER GEVEN
de beweging van een schip stoppen of corrigeren door het roer dusdanig te draaien dat er een tegengestelde kracht optreedt.
~tegenspant:
hoeklijn aan de bovenzijde van een stalen legger, ook tophoeklijn, tophoekstaal, wrangtophoekstaal of kattespoor genoemd.
~tegenstroom: 1> stroming, tegengesteld aan de normale stroomrichting.
Gerelateerde term: neer.
2> stroming van het water, tegen de vaarrichting in.
De schepen droegen de naam 'Telegraaf' gevolgd door een getal in romeinse cijfers. De firma noemde zich ondermeer 'N.V. Expeditiebedrijf v/h H. Braakman & Co.' waarbij de schepen soms ondergebracht waren in aparte NV's. Foto via kustvaartforum.com
Aangezien het hier om schepen en niet om boten gaat, is het gebruik van het woord boot hier volledig misplaatst [uitleg].
voorvoegsel bij de productnamen van Touwen & co, verf- en teerfabriek. Het betrof ondermeer: Tencogarant, Tencopal, Tencoferro, Tencotop, enz.
~tender: 1> (motor)scheepje dat in de haven tussen de kades of steigers en de voor anker, of op boeien liggende schepen heen en weer vaart. In het Nederland vaak barkas genoemd.
2> sleepboot die een bepaald traject heen-en-weer vaart om het ijs open te houden of te breken.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~tenderboot:
(sleep)boot of ijsbreker die een bepaald traject heen-en-weer vaart om het ijs open te houden of te breken.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~tenderdienst:
activiteit waarbij men met een motorvaartuig een bepaald traject heen-en-weer vaart.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~tengel:
aan de bovenkant van een Belgisch luik langs de zijkanten van het luik aangebrachte smalle houten lat. Soms ook tingel genoemd.
meestal vrij hoge uitbouw op het ruim, vanaf de boorden van het schip tot ongeveer gelijke hoogte met de bovenkant van de roef.
Schepen met een dergelijke tent hadden dus geen gangboorden. Het 'dak' van de tent kon in de regel opengelegd worden gelijk een luikenkap. De zijden van de tent had geen of slechts kleine openingen. Wel kon een deel makkelijk uitgenomen of door een raam vervangen worden. Dit soort tenten treft men voornamelijk aan op pakschuiten.
zeildoeken of linnen overkapping waaronder lading of personen vervoerd werden. Ook huif genoemd.
Deze constructies werden vrijwel alleen toegepast op veerschuiten. De oudste vorm is die waarbij zowel zij- als bovenkanten door dekzeilen gevormd werden of waar een half-ronde zeildoeken tent gebruikt werd. Later is men houten bovenkanten gaan gebruiken. Zodat er ook zaken op het tentdak vervoerd konden worden.
1> veerschuit waarbij een gedeelte van het vaartuig met behulp van een met dekzeilen overtrokken constructie, een tent, gedekt is.
Benoorden de Haarlemmermeer sprak men schijnbaar ook wel van een Snip.
~Ter Aarse praam:
eenvoudige open schuit met een tamelijk breed vlak en rechte vallende zijdes en stevens. Het vlak eindigt bijna rond en voor- en achterschip zijn iets uitwaaierend. Te onderscheiden in een driekwart raam van zeven meter en een hele praam van zeven meter zeventig. De vaartuigen konden geroeid en geweegd worden.
fabrikant (Tercoo bv. te Tiel) van roterende ontroesters voor gebruik in de handboormachine. De opnamestift is voorzien 1-3 rubberen schijven, elk met 12 hardstalen pennen langs de omtrek. Het product is bekend onder de naam Perago (P'erago).
~terminal: 1> metalen hulpstuk waarmee staaldraad vastgezet kan worden. Verkorting van staaldraadterminal.
2> laad-, los-, distributie- en opslagplaats voor containers. Verkorting van containerterminal.
~terpaarde:
grond afkomstig van de Friese terpen. Vaak ook als modder aangeduid. Terpaarde werd gebruikt om de kwaliteit van landbouwgrond te verbeteren. Tot ca. 1930 werden hiervoor diverse Friese terpen afgegraven. De meeste grond werd per schip afgevoerd.
~terpaardeschipper:
schipper van een vrachtschip dat terpaarde vervoert. Ook als terpaarde-schipper geschreven.
Het vervoer van terpaarde was een Friese aangelegenheid, want in Groningen sprak men van wierdegrond en wierdegrondschippers. Voor dit werk waren de echte kanaalscheepjes, zoals skûtsjes het meest geschikt. Mest werd meestal in het voorjaar vervoerd en terpaarde was vaak de retourvracht.
De schrijfwijze met een koppelstreepje scheen in de Friese dagbladen het meest voor te komen.
Bron ondermeer: F. Loomeijer Met zeil en treil.
~terrasschip:
vermoedelijk een in 1957 gebouwd ponton dat in 1968 verbouwd werd tot horeca-inrichting met terras, tevens ligplaats voor een rondvaartbedrijf.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Het vaartuig fungeert als drijvend terras, aanlegsteiger en horeca gelegenheid, waarmee het dan feitelijk een drijvende inrichting is.
~Terschellinger Snak:
haringschuit met spiegel, 7,5 bij 2 meter groot. Zie verder bij Haringschuit.
~TESO:
in 1907 opgerichte, thans nog bestaande, veerdienst tussen Den Helder en Texel. Afkorting van Texels Eigen Stoomboot Onderneming. Zie verder aldaar.
~Tesselse blazer:
op een Botter gelijkend vissersvaartuig. Zie bij Blazer.
type Kaag, die ondermeer rond Texel gebruikt werd om zeeschepen te lichten. Ze waren wat groter en hadden een naar voor toe sterker oplopende zeeg, dan de 'gewone' Kaag. Ook bekend als Tesselse Lighter, Tesselse Lichter of kortweg als Lighter.
Vooral rond de Tesselse kaag bestaat de nodige verwarring. Het lijkt er op dat sommige schrijvers elke kaag een Tesselse kaag genoemd hebben. Ook heb ik vermeldingen gevonden dat een Tesselse kaag hetzelfde zou zijn als een Amsterdamse kaag, anderen spreken echter van een Zwolse kaag. Die laatste heeft echter, volgens het boek van E.W. Petrejus een enkel berghout, terwijl de Tesselse Lighter in F.N. van Loon's Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje, juist een zwaar dubbelberghout heeft. Van alle in aanmerking komende schepen beantwoord de
Wieringer lighter zoals in beeld gebracht door Reinier Nooms nog het meest aan de beschrijving van Van Loon.
~Tesselse vlet:
ca. 4,3 meter lange overnaads gebouwde houten Vlet.
~TEU:
eenheid waarin het laadvermogen, uitgedrukt in het aantal 20 voet standaardcontainers, opgegeven wordt. Ook geschreven als T.E.U.. Afkorting van Twenty feet Equivalent Unit. Zie verder bij: Twenty feet Equivalent Unit, container (de enkele kist) en containerschip (het vervoer van).
~tewaterlaten:
een schip of enig ander voorwerp beheerst in het water doen geraken.
een schip vanaf de werf in het water brengen. In het bijzonder gebruikt voor de stapelloop van een nieuw gebouwd schip.
Gerelateerde term: klampklaar.
~Texels Eigen Stoomboot Onderneming,
TESO:
in 1907 door de Texelse huisarts Wagemaker opgerichte, thans nog bestaande, veerdienst tussen Den Helder en Oudeschild, later werd dat 't Horntje.
[Historisch overzicht op de Wikipedia]
~Texelse vlet:
ca. 4,3 meter lange overnaads gebouwde houten Vlet.
~T-frontmaaier:
voorziening aan sommige maaiboten, waarmee waterplanten en riet onderwater gemaaid kunnen worden. De maaier bestaat uit twee haaks op elkaar geplaatste maaiers (zogenaamde balkmaaiers), die samen een omgekeerde T vormen. Het verticale gedeelte is vermoedelijk om, bij sterk verwarde begroeiingen, vrijbaan te snijden voor het vaartuig, terwijl het horizontale deel de begroeiing afsnijd.
Engels, als zeilschip gebouwd, vrachtschip met steile steven en platte spiegel. Vergeleken met de Nederlandse schepen breed en niet al te diep. Voorkomende maat ca. 26 bij 6,4 meter.
In Nederland zijn er ongeveer een tiental van deze schepen in de vrachtvaart actief geweest.
Bron: liggers van de meetdiensten en A Source Book of Canals, Locks and Canal Boats by H. McKnight
~T.H.B.:
dienst van ondernemers, die belastingvrije pakketten aan boord de langsvarende schepen brachten. Zie verder bij Tolkamers Handels Belang.
~theaterschip:
vaartuig waarin men theatervoorstellingen geeft.
In welke aantallen dit soort vaartuigen bestaan (hebben), is me niet bekend. Vermoedelijk blijft het bij een zeer gering aantal.
Onder andere genoemd in: Het nieuws van den dag Amsterdam, 17-08-1911, p. 7. via Delpher. Het betreft het bij Boot te Leiden gebouwde bioscoop-theaterschip 'Alhambra Flottante' (Meetbrief H1569N).
~theemsbak:
waarschijnlijk een Thamesbarge. Later geregistreerd als sleepbak.
De theehut is bijna altijd smaller dan de roef en daar de hut op het dek staat, steekt deze een eindje boven de roef uit. Het dak van de theehut was breder dan de hut en stak aan weerszijden een flink eind uit, zodat de dwarsscheeps vorm op een T met een dikke stok leek. De hut zou daarom, volgens sommigen, een T-hut genoemd worden. Een andere verklaring voor de naam is dat de theehut vaak als keuken gebruikt wordt en men er dus geregeld een kopje thee dronk. Vroeger waren de theehutten vaak van hout en konden ze, indien nodig afgebroken worden. Later toen de theehutten van staal werden gebouwd, kwam het voor dat deze niet op het dek stond, maar een klein eindje daarin verzonken was.
De theehut ziet men vooral op (voormalige) sleepschepen.
verlaagde theehut
door mij gebezigde term ter aanduiding van dat deel van de roef, dat zich op de plaats van de theehut bevindt, net als de theehut ook smaller is dan de roef, maar waarvan het dak gelijk ligt met het roefdek.
Verwante termen:
salonroef,
kot,
durk,
dekhut,
salon,
dekroef,
voorroef,
paviljoen.
door sommigen gebruikte benaming voor een op het dek geplaatste, of slechts weinig
verzonken, bewoonbare opbouw, die zich voor de stuurhut bevindt. Zo wordt de term bijvoorbeeld ook gebruikt voor een hoge roef tussen stuurhut en vooronder op sleepboten en voor het bemanningverblijf op bokken en andere drijvende werktuigen.
naam voor het uitbuigende deel bovenaan de klippersteven. Voornamelijk gebruikt voor een Klipperaak met een te stompe kop en een klippersteven, die pas aan het uiteinden een kromming vertoont.
1> algemene benaming voor een instrument waarmee een temperatuur zoveel mogelijk constant gehouden wordt.
2> in de stuurhut gemonteerde driewegkraan, voorzien van kijkglas en thermometer, waarmee men de koelwatertemperatuur kan regelen. Ook koelwaterklok genoemd.
~Thiallick:
Volgens F. Loomeijer de oudste schrijfwijze voor tjalk. De term komt voor in de beschrijving van de verdediging van Slijkenburg, Friesland, in 1673.
~Thijsse, prof. Ir. J. Th.:
uitvinder van het ei van Thijsse. Ondermeer hoofd ingenieur der Zuiderzeewerken.
Bron: Water, Bodem, Lucht. Orgaan van de Nederlandsche Vereeniging tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging. Dertigste jaargang 1940!
type Hoogaars met een plat vlak dat slechts aan voor en achterkant iets oploopt. Onder de oplopende delen bevindt zich een lange scheg. Het voorschip is iets scherper en het achterschip iets ronder dan bij de Arnemuidense hoogaars. Het roer is vissend en scharniert rond een roerpen. Veelal uitgerust met een gaffeltuig. Op ruw water zou dit schip sneller zijn dan een Arnemuidenaar. Een bekende bouwwerf was die van Dirk van Duivendijk op Tholen. Voorkomende maat circa 12 x 4 meter.
Bronnen: W.K. Versteeg, Scheepsmodellen, 1700-1900. Antwerpen, 1947. Zie ook bij Hoogaars.
een Zeeuwse schouw. Vooralsnog is het volgens J. van Beylen niet echt duidelijk waarom men soms van een Tholense schouw spreekt. Ongeveer gelijk aan de Tholense schouw zou de Bergsche schouw geweest zijn.
Sommigen noemen dit vaartuig een Beijerlandse schuit. Bij de Zeeuwse/Tholense schouw loopt het berghout op het voorschip van de ene naar de andere zijde door. Het ronde einde van de heve sluit hier tegenaan. Bij de Beijerlandse schuit is het berghout onderbroken.
Het in watersportkringen als 'Tholense schouw' betitelde type heeft weinig met het hier vermelde type van doen. Dit pleziervaartuigje lijkt meer op de, voor de pleziervaart ontworpen, Scheldeschouw.
~Thomson-roos:
rond 1873 ontwikkelde kompasroos voor droge kompassen.
De kompasroos wordt gevormd door een rechtopstaande aluminium buitenring met een doorsnede van bijv. 25 cm. In het midden bevindt zich een kleine aluminium ring waarin de kompasdop gemonteerd is. Binnen en buitenring zijn door middel van 32 zijden draadjes met elkaar verbonden. Langs de buitenring ligt een papieren rand waarop de kompasstreken aangebracht zijn. Op 3 a 4 cm onder deze roos bevinden zich, hangend aan een 16tal met de buitenring verbonden zijden draadjes, een achttal, door middel van zijden draadjes met elkaar verbonden, magneten. De gehele constructie weegt niet meer dan ca. 13 gram.
~T-hut:
op het dek, achter een roef aan de den (en voor de eventuele stuurhut), geplaatste opbouw, die bij de woning hoort. Zie ook theehut.
~thuishaalder:
lijn aan de kluiverboomring waarmee deze ring naar het schip toegetrokken wordt. Ook thuishaler genoemd. De andere lijn noemt men de uithaler.
~thuishaler:
lijn aan de kluiverboomring waarmee deze ring naar het schip toegetrokken wordt. Ook thuishaalder genoemd. De andere lijn noemt men de uithaler.
~thuishaven: 1> de plaats, waar het vaartuig als bezit geregistreerd staat en die (achter)op het schip vermeld moet worden.
Het gaat er dus niet om waar de eigenaar zijn verblijf houdt. In die gevallen waar de schipper tevens eigenaar is, is het schip zijn thuis en was hij vrij de plaats van inschrijving te kiezen. Veel kleine gemeentes probeerden vroeger met gunstige regelingen schippers als 'ingezetenen' te werven. Zo groeide het aantal inwoners van de gemeente en kregen ze een grotere Rijksbijlage, zonder dat het de gemeente een cent kostte.
2> de plaats, waar de schipper bij voorkeur wacht op lading. Meestal de plaats of een plaats in het gebied, waar de schipper zijn post- en waladres heeft.
Let op de voorgaande betekenis heeft betrekking op het schip, deze verklaring betreft de schipper!
~thuisvaart:
de vaartocht die het schip weer naar het uitgangspunt of naar de thuishaven brengt.
~thuisvaren:
terug naar het uitgangspunt of naar de thuishaven varen.
Zie ook terugvaren.
~tienkorfs:
bepaalde maat die het aantal korven/kurven, die op het vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging praam en van toepassing op eenvoudige open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~tier:
in het algemeen: de ruimte die overblijft wanneer men ronde voorwerpen strak tegen elkaar plaatst.
In het bijzonder: de groeven tussen de kardelen bij touw of staaldraad.
Echter ook de ruimte die overblijft tussen opgestapelde vaten.
Bron onder andere: De scheepvaart, of eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben, of er mede in verband staan, door Willem van Houten 1833 en de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~tij:
de periode tussen hoog- en laagwater, of omgekeerd; dus ebofvloed.
[Uitdrukkingen.] Ook getijde genoemd. Soms echter ook: de periode tussen twee hoog- of laagwaters; dus de periode van 1x eben 1x vloed samen. Vaak ook een
volledig tij
genoemd.
EEN TIJ(TJE) OVERZITTEN
: wordt gezegd wanneer men met afgaand water aan de grond gelopen is en moet wachten tot er weer voldoende water is.
TIJ STOPPEN
: a> met dusdanige snelheid varen, dat men de eb- of vloedstroomdood vaart. Ook het
TIJ AFSTOPPEN
genoemd. b> soms ook gebruikt voor het liggen wachten op gunstig tij.
GUNSTIG TIJ
:
het tij waarbij men (het grootste deel van de reis, de meeste) stroom mee heeft.
UITGAAND TIJ
,
VALLEND TIJ
:
het tij waarbij het water naar zee stroomt: eb.
Wanneer het water landinwaarts stroomt noemt men het
Bij inkomend tij ontstaat op de benedenrivieren zijkschuim bij uitgaand tij kopschuim.
STRIJKEND TIJ
:
een tij waarbij de tijstroom en de wind in gelijke richting gaan.
Bron: Verslag van de Staatscommissie benoemd bij Koninklijk Besluit van 4 Juli 1918.
Als wind en water de zelfde kant opgaan is de golfslag minder en langer, dus comfortabeler, dan wanneer je wind tegen stroom hebt.
TIJ MAKEN
:
bij sluizen waar (bepaalde) schepen alleen met gelijk water kunnen passeren, water inlaten opdat het waterpeil van het binnenwater zal stijgen en de periode van min of meer gelijk water vroeger begint en langer zal duren.
HET TIJ VERSLAPEN
: eigenlijk 's morgens niet op willen staan om met gunstig tij te kunnen vertrekken, maar in meer algemenere zin: een willekeurige gunstige gelegenheid voorbij laten gaan.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~tijbotter:
vissersschip van de Zuiderzee. Niet voldoende bekend; het zou een waterschip geweest kunnen zijn, maar mogelijk moet men ook meer aan een voorloper van de 'huidige botter' denken. Zie ook bothaalder en tijbotvanger.
Genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~tijd:
besloten tijd
,
gesloten tijd
: de periode waarin, volgens de wet, geheel niet gevist mag worden. Ook sluitingstijd genoemd.
Zie ook rusttijd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~tijdbevrachter: bevrachter die een bevrachting verzorgt, waarbij de reisduur en eventuele onkosten mede de prijs bepalen.
~tijdbevrachting: bevrachting, waarbij men min of meer een schip met complete bemanning huurt.
2> iemand die tegen betaling, op hoekpunten van lastige vaarwegen en ook bij sluizen, door het aannemen en vastzetten van een 'draadje', de schippers helpt hun schip in de juiste richting te krijgen. Een fooijer of in Vlaanderen een traveerder of traveerman.
Over het algemeen konden de schippers het hier in Nederland redelijk redden. Op sluizen echter was de helpende hand van de sluiswachter vaak welkom, vooral bij de lastige sluizen. Lastige sluizen waren voornamelijk de sluizen waarvan in- en uitvaart niet in elkaars verlengde lagen (de bajonetsluizen) de sluizen waarbij de kolk veel breder was dan de in- en uitvaart en de zeer diepe sluizen. Op sommige sluizen was zoveel werk aan de winkel dat er tijmannen actief waren. Bekend hierom zijn ondermeer de sluizen van Wemeldingen, Hansweert en Terneuzen. In België lag de zaak iets anders. Daar had men op diverse plaatsen nauwe vaarwaters, haakse bochten en veel stroom, die in het boegschroefloze tijdperk niet zonder een draadje naar de wal genomen konden worden. Ook daar waren de diensten van de tijmannen, aldaar traveerman genoemd, welkom.
~tijrivier:
(gedeelte van) een rivier, waarop de invloed van eb en vloed merkbaar zijn. Ook getijdenrivier genoemd.
~tijsluis:
sluis, die alleen gedurende bepaalde getijstanden in gebruik is. Zie verder bij getijdesluis.
~tijstop:
de periode dat men, i.v.m. de heersende tijstroom zijn reis, niet wenst of niet kan, voortzetten. Ook een getijdestop genoemd.
Bron: Schuttevaer, 07-09-1935.
~tijstoppen:
een tij laten lopen om met gunstig tij te kunnen vertrekken. Ook overtijen genoemd.
Bron: Kleine vaart en visscherij, G. Doncker, 1905.
~tijstroom:
door eb of vloed, veroorzaakte beweging in het water.
~tijtafel:
boekje met tabellen, waarin de tijden van hoogwater, voor diverse getijde havens gegeven is. Zie verder bij getijtafel.
~tijwachter:
bij spuisluizen met puntdeuren toegepaste constructie, die het geheel openen van de deuren tijdens het spuien moet tegen gaan. Zie verder bij waker.
Ondermeer gevonden in: Beknopt Technisch Woordenboek door A.J. Mulder 1917.
~tijwater:
weinig gebruikt synoniem voor getijdewater.
Mogelijk gaat het hier om een woord uit een Zuidelijk dialect.
~til: 1> drijvend eilandje,
2> bruggetje. Verkorte vorm van tille, zie verder aldaar.
~tille:
Fries voor brug. In het bijzonder een kleine hoge houten brug. In het Fries ook til, heechhout of oerstap genoemd. Vaak vergelijkbaar met de Hollandse kwakel.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.. en K. F. Gildemacher, K. Jansma, J. Kuipers: Skipperstaal. Leeuwarden 2003.
~tillen:
opbuigen. De term heeft bijna uitsluiten betrekking op het opbuigen van de randen of uiteinden van het vlak. Zie ook tilling.
~tilling:
de mate waarin het vlak naar de randen toe oploopt. Ook vlaktilling genoemd.
Langsscheepse tilling noemt men stapeling. Dwarsscheepse tilling noemt men kimtilling.
~timmerloods:
bouwwerk waarin houten schepen gebouwd worden of houtwerk voor schepen zoals luiken en betimmeringen voorbereid worden.
Zie ook:
timmerzolder,
werfloods.
~timmervast:
alleen met geweld of met gebruik van gereedschap verwijderbaar.
Niet specifiek een binnenvaartterm.
~timmerwerf:
werf waarop houten vaartuigen gebouwd of gerepareerd worden. Zie verder bij scheepstimmerwerf.
~timmerzaat:
in Vlaanderen: houten stelling waarop men houten schepen bouwt. Vaak ook kortweg zaat genoemd.
Het gaat hierbij om een houten stelling op een oplopende rivieroever, die een waterpas liggende basis geeft waarop het schip gebouwd kan worden.
~timmerzolder:
zolder van een werfloods waar houtwerk voor schepen zoals luiken en betimmeringen voorbereid worden.
Zie ook: timmerloods
~tingel:
aan de bovenkant van een Belgisch luik langs de zijkanten van het luik aangebrachte smalle houten lat. Dialectvorm van tengel.
Afkomstig uit 17de eeuwse tekst in: Orbis in orbem: liber amicorum John Everaert Door Jan Parmentier. Via Google books. Daar gebruikt in: "De verkoper (scheepsbouwer) moest het wrak sluiten (waterdicht maken), en voorzien van roer en zwaarden, en van overloop, en de overloop tingelen". De overloop kan in dit geval dek (of gangboord?) betekenen.
~tip:
tot (over) het water uitgebouwde constructie van waarmee gehele treinwagons gehesen en direct in het schip leeg gekipt konden worden. Zie verder bij kolentip.
~tipvane:
eigenlijk: eindvleugel. Uit de luchtvaart overgenomen term voor een afdekplaat aan het roer.
Volgens G.C.E. Crone moet men ook schepen als het wijd- en het smalschip, als ook het overzeesveerschip als tjalken zien. De oudste vorm van het woord stamt uit 1673 en wordt geschreven als Thiallick.
De eerste ijzeren tjalk werd in 1870 op scheepswerf 't Kromhout Amsterdam gebouwd. (Bron: K. Touw, 'Binnenvaart' 2013/6 blz 11.)
~tjalkenkontklipper:
weinig gebruikte term voor een zeer weinig voorkomend type schip; een klipper of zo men wilt een klipperaak met een kont zoals een tjalk, dus met stuiten en een naar binnen vallend achterboeisel. Mogelijk ook als tjalkekontklipper geschreven. [Afbeeldingen]
~tjalkschuitje:
in Groningen, tussen circa 1880 en 1900, gebouwde tjalkachtige van circa 30 tot 50 ton. Zeven van de veertien gemeten schepen is in hout gebouwd. Mogelijk min of meer gelijk aan de Taske.
De term is ondermeer te vinden in De Afsluiting en Droogmaking Der Zuiderzee door Anton Albert Beekman 1917. De term tjalkenvaart lijkt nauwelijks gebruikt te zijn, maar is te vinden in Tijdschrift voor economische geographie, deel 3 uit 1912.
~tjalkwoonschip:
een tjalk die op één of andere wijze voor bewoning gebruikt wordt. Ook woontjalkschip genoemd.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Tussen 1910 en 1940 gebruikt.
~tjalkzeilschip:
een tjalk die door zeilen voortbewogen wordt.
~tjek:
vissersboot, vliegermodel, gebruikt bij de korvisserij. Aldus beschrijft Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland dit vaartuigje. Het zou ook tjerk genoemd worden.
Met vliegermodel doelt hij waarschijnlijk op de Nederlandse houten of stalen vlieger.
~tjerk:
vissersboot, vliegermodel, gebruikt bij de korvisserij. Ook tjek genoemd.
~tjoel:
soort van henfuik of aalzak, die met twee staken voor de uitstroom van een spuisluisje gezet wordt.
Genoemd bij: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~Tjonger:
naam van een riviertje in Friesland vanaf het Fochtelooërveen en vroeger uitmondend in de Zuiderzee. Ook Kuinder of Kuunder genoemd.
Wat tegenwoordig algemeen bekend staat als de Tjonger heet officieel het Tjongerkanaal.
Het Tjongerkanaal loopt van de Opsterlandse Compagnonsvaart nabij Oosterwolde tot de Pier Christiaansloot ten zuiden van Echtenerbrug. Het riviertje werd daartoe in de 19de eeuw grotendeels gekanaliseerd, waarna het deze naam kreeg. Alleen het resteerde deel, dat van de Pier Christiaansloot tot Kuinre loopt en de bovenloop hebben nog hun oorspronkelijke naam:
Tjonger. De bovenloop van de Tjonger, ten noorden van de Opsterlandse Compagnonsvaart is al sinds mensenheugenis niet voor de scheepvaart van belang. Het Tjongerkanaal is ca. 35 km lang. Het Tjongerkanaal is lange tijd, vooral tijdens de ontvening van oostelijk Friesland, een vrij belangrijke vaarroute geweest. In de jaren '60-'70 van de 20ste eeuw liep het beroepsgoederenvervoer over dit water echter sterk terug, om uiteindelijk in de jaren '80 geheel te eindigen. De vaarweg is sinds de jaren '80 erg in trek bij de watersporters en onderdeel van de zogenaamde turfroute.
~Tjongerkanaal:
naam voor het gekanaliseerde gedeelte van het riviertje de Tjonger; zie aldaar.
open, houten zeilscheepje met kromme steven. [Afbeeldingen]
Een tjotter met een lengte van 4,8 meter wordt een Fjouweracht genoemd. De gebruikelijke lengte was rond de 17-voet (5,1 meter) over de stevens. Verschillende varianten en benamingen die bestaan zijn ondermeer boat, grûtte/greate boat en boeierke.
De oudste en simpelste Tjotters kunnen gezien worden als de zeilende versie van het Boatsje; een vrijwel plat vlak, één brede gang als onderboord, naar binnenvallend boeisel. Gaande weg ontwikkelt zich een ronder type met twee gangen, terwijl er voor de pleziervaart volledige rondspant modellen gebouwd worden. Het onderscheid met een klein Friese jacht wordt daardoor lastig, doch deze tjotters bezitten nog steeds het karakteristieke brede tjotterroer en het minimale berghout.
Volgens G.J. Schutten ook handelaarsboot genoemd, maar dat lijkt me nauwelijks een type aanduiding.