~Streckengeld:
toeslag die men ontvangt, wanneer men in daghuur varende, een reis voor een bepaalde datum volbracht dient te hebben. Ook reizenpremie genoemd.
~streefpeil:
het niveau waarop men het water wenst te houden. Meestal van toepassing op wateren waar men het waterpeil op kunstmatige wijze kan regelen.
2> een smalle strook rond de (ledige) waterlijn van een schip. Ook de strook of 'tussen water en wind' genoemd.
3> middelste deel van een zalmzegen. De mazen van de streek zijn ca. 25% kleiner dan die van de voor- en achterzegen, terwijl ook de hoogte van het net is meer is. In plaats van de streek gebruikt men ook wel eens kuikennetten. Plaatselijk ook kuil en achterzegen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
4> traject dat al vissend afgelegd wordt. Ondermeer van toepassing op de sleepkuilvisserij.
5> de tijd of de afstand tussen twee opeenvolgende keren overstag gaan. Zie ook slag.
~streekrederij:
zelden gebruikte term voor een rederij die zijn activiteiten in een bepaalde regio heeft.
~streen:
een streng garens met een gewicht van 500 gram. Hierin gingen, afhankelijk van de zwaarte 60, 80, 120 of 180 slagen van dat garen.
Zestigslagsgaren werd steurgaren genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~streep:
1>
lengtemaat. Oorspronkelijk: 1/12 duim (ongeveer 1,8 mm). Later: bij staal meestal 1 mm,
2> hoekmaat: Oorspronkelijk: het verschil tussen twee kompasstreken (11,5 graden). Later ook: 1 of 5 graden.
~strekboeg:
tijdens het laveren, de slag waarbij men de grootste afstand aflegt. Zie ook: slagboeg.
~strekerveldschuit:
bepaald type boerenschuit uit Noord-Holland. Zie verder bij streekerveldschuit.
~strekkeboot:
riviersleepboot, die over voldoende motorvermogen beschikt om op de Rijn, bovenstrooms het Ruhrgebied, schepen te slepen. Ook wel strekkesleepboot genoemd. Zie ook bij bovenboot.
Vernederlandsing van het Duitse Streckeboot, wat een vrij algemene term is en ondermeer voor patrouillevaartuigen gebruikt wordt.
~strekkensleepboot:
Mogelijke onderverdeling van het sleepboottype 'Amsterdammer'. Mogelijk ook strekkenboot genoemd.
Zie verder bij Amsterdammer type 2.
~strekkenvaart:
door BASM gehanteerd begrip waarmee de sleepvaart op rivieren, kanalen en meren bedoelt wordt.
~stremmingsreglement:
verzekeringsreglement, dat de vergoeding regelt, die een schipper ontvangt wanneer hij, door omstandigheden van buitenaf, langere tijd niet kan varen.
~streng:
aantal in elkaar geslagenkabelgarens of in elkaar gedraaide staaldraden. Ook kardeel genoemd.
Van drie, soms ook twee, vier of zes, strengen wordt touw geslagen. Staaldraad wordt over het algemeen alleen van zes of meer strengen geslagen.
houten lat waarover de zonnetent gespannen is. Ook bekend als zonnetentstrevel en zonnetentlat. De term ging later over op de stalen pijpen die dit doel hadden. [Afbeelding]
Sommigen maken onderscheid tussen de langs- of hoofdstrevels, in de lengterichting van het schip liggend en de dwars- of zijstrevels, die dwarsscheeps liggen.
De verticale steunen noemt men scepters.
~strijkdam:
plaatselijke term voor een in de rivier uitstekende, al dan niet met basalt beklede, haaks op de oever staande, dam. Beter bekend als krib of kribbe. Niet te verwarren met strekdam!
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~strijken: 1> het naar beneden halen van iets. De zeilen strijken, de vlag strijken, de mast strijken, de stuw strijken.
Gerelateerde termen:reggen,
enz.
~strijkhaam:
soort visnet. Verder niet bekend.
Het gaat waarschijnlijk om aan een stok bevestigde hoepel of beugel waaraan het visnet zit. Zie verder bij haam.
~strijkijzer: 1> volgens sommigen: oude bijnaam voor motorscheepjes van het platte brede type.
2> bijnaam voor bepaald type 'pont' in de Rotterdamse haven.
3> tegenwoordig: bijnaam voor moderne (hoog opgebouwde) motorjachten.
4> tegenwoordig: willekeurig modern vrachtschip zonder enige zeeg.
~strijkinrichting:
willekeurige voorziening die het strijken van bepaalde zaken moet vergemakkelijken.
In de meeste gevallen zal men waarschijnlijk een maststrijkinrichting bedoelen.
horizontale balk waartegen het zwaard, in gestreken toestand, rust en dat het zwaard de juiste hoek ten opzichte van de lengteas van het vaartuig moet geven. Ook wel bekend als
kabbellat,
strijklat,
scheen en
zwaardenscheen. Bij vrachtschepen ligt de strijkklamp meestal kort boven de waterlijn, bij vissersschepen vaak wat dichterbij het berghout dan bij de waterlijn. In het Vlaams en vaak ook in de visserij spreekt men van zwaardklamp en in Vlaanderen bovendien soms van wrijfhout.
Verwante termen: glijlat,
kopklamp.
~strijknet:
schepnet waarmee men de visbun leeg schept. Ook strijkbeugel genoemd. Het strijknet had soms, om makkelijker in de hoeken te kunnen komen, een gebogen stok. Volgens sommige bronnen zou het de kromme zuil genoemd worden.
~strijkpaal:
verkeersteken. Paal met daarop een bordje met opschrift 'strijk'. [Afbeelding]
~strijkreep: staaldraad of touw waarmee de mast gestreken en gezet wordt.
~strijkwant: 1> eigenlijk strijkstagen! Voorste paar van de zijstagen, wanneer die in het verlengde van de mastbout aan het schip bevestigd zijn. Soms is het boord ter hoogte van de puttings iets verhoogd om het punt van aanhechting van de zijstagen op gelijke hoogte met de mastbout te brengen. Meestal houdt het echter in dat de mastkoker nauwelijks boven de romp van het schip uit zal steken.
Bij vrachtschepen zijn de gangboorden eigenlijk dus een soort stringerplaten.
2> horizontale plaat ter versteviging van een stringer.
~strip:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. Meestal stuikplaat genoemd.
~strippen: 1> bij het slopen: het verwijderen van alle delen die gescheiden verkocht of verwerkt zullen worden. Soms ook kalen genoemd.
2> in de containervaart: het lossen van meerdere kleine partijen uit één container.
Gerelateerde term: stuffen.
~stripbak:
open vaartuig dat naast een te slopen schip gelegd wordt om waardeloos materiaal in te kunnen dumpen.
De Term schijnt van P. Boers van Sleepschepen.nl afkomstig te zijn. Over de verspreiding is op het ogenblik (2013) nog weinig bekend.
~stroken:
dusdanig plaatsen of verplaatsen, dat er één doorlopende rechte, of vloeiend gebogen, lijn ontstaat. Ook uitstroken genoemd. Het is bijvoorbeeld van toepassing op het stellen der spanten.
de beweging van een zeer grote hoeveelheid water ten opzichte van het omringende water, land of onderliggende grond. Ook stroom genoemd. [Uitdrukkingen e.d.]
Gerelateerde term: trek.
Het woord duikt in 1973 in de dagbladpers op. Niet lang daarna heeft men het ook over de 'strontvaart'. Vermoedelijk was het de schrijver Hylke Speerstra die de term in het boek de Laatste echte schippers (1973) gebruikt de aanleiding voor dit platte spraakgebruik. De term mestvaart was de gebruikelijke term voor dit bedrijf en ook sprak men voor die jaren niet van een armada. De Friezen noemen stalmest trouwens dong en spreken van dongfarre. (Skipperstaal, Gildemacher en Jansma)
~strontjager:
willekeurig vrachtschip dat mest, vanuit Friesland naar de bollenstreek, vervoert. Bij wat beschaafder taalgebruik ook mestjager genoemd.
In tegenstelling tot bij strontarmada, waar men er over het algemeen van uit gaat dat deze vloot uit tjalken bestond, worden bij strontjager ook de andere gangbare types zoals klippers en klipperaken gerekend.
Ook deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Vroeger werd de term gebruikt voor een bepaalde soort meeuw. Zie ook bij strontarmada.
~strontrace:
jaarlijks terugkerende zeilwedstrijd met voormalige vrachtschepen tussen Workum en Warmond.
In tegenstelling tot wat in F. Loomeijer's Met zeil en treil 2de druk blz 50, min of meer, beweerd wordt, bestaat deze wedstrijd pas sinds het najaar van 1974 (Leeuwarder Courant 20-05-1974). Op 7 oktober vertrokken vijf schepen voor de eerste wedstrijd.
Misschien iets minder algemeen bedoelt dan mestvaarder. Deze term lijkt bij het moderne 'stoere schippersjargon' te horen. Zie de opmerking bij strontarmada.
~strontschouw:
houten schuitje waarmee men stalmest naar de landerijen brengt. Zie ook polderschouw en mestschouw.
~stroo-aak:
niet voldoende bekend. Waarschijnlijk een aak aangepast aan het vervoer van lichte lading. Een aak met geringe holte en, zo mogelijk, forse breedte dus.
Term voorkomend in de liggers der meetdiensten. Meetbrief A842N. Vreemd genoeg betreft dat echter een schip van ca. 22 x 4,2 meter, wat vrij smal is, maar met een laadvermogen van slechts 43 ton. In een volgende meetbrief (G7523N) wordt de inzinking gesteld op slechts 95 cm.!!!
~stroolichter:
waarschijnlijk een lichter (vrachtschip zonder woonruimte en voortstuwing) aangepast aan het vervoer van stro (waarschijnlijk dus met een geringe holte en, voor zover mogelijk, een grote breedte).
~stroom: 1> een voortbewegende massa water. Bijvoorbeeld in: er staat hier flink wat stroom. Zie ook stroming en stromen.
op stroom ......
: vrij van oevers of banken. Bijvoorbeeld in:
op stroom vissen
: in de volle stroming van de rivier vissen.
op stroom laden
: op de rivier, of in een tijhaven vrij van de oever liggend, laden.
2> kleine rivier. Ook stroompje.
~stroomafwaarts: 1> met de richting van de stroom mee bewegend. Ook: voorstrooms genoemd.
2> met de richting van de stroom mee zijnd. Ook benedenstrooms genoemd.
Benedenstrooms geeft uitsluitend een positie aan. Een schip dat benedenstrooms vaart, vaart op een lager gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen.
- Het gebruik van stroomafwaarts, als synoniem van benedenstrooms, komt redelijk vaak voor.
~stroomafwaartsdrijvend:
met de stroom mee drijvende. Meestal echter als twee woorden geschreven.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1897. Via Delpher.nl
~stroomafwaartszeilend:
met de stroom mee zeilend. Meestal echter als twee woorden geschreven.
~stroomaggregaat:
combinatie van een motor en een generator waarmee electriciteit opgewekt wordt. Zie ook generatorset.
O.a. genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1983, no. 541-570, 01-01-1983.
~stroomanker:
vermoedelijk uit de zeevaart afkomstige term voor het achteranker.
Het anker wordt ondermeer gebruikt wanneer men geankerd ligt op een plaats waar onvoldoende ruimte is om achter het anker rond te gaan en de kans bestaat dat dit door de getijdebeweging of draaiende winden toch gebeurt.
Bron: Scheepsbouw, zeemanschap en extract nieuw internationaal seinboek, Kweekschool voor de zeevaart, 1933. Via Delpher.nl.
~stroomas:
het midden van het gebied met de sterkste stroming (en vaak ook de grootste diepte) in een rivier of ander stromend water.
Bron o.a.: De ingenieur; Orgaan van het Kon. Instituut van Ingenieurs- van de vereeniging van Delftsche Ingenieurs jrg 16, 1901, no 37, 14-09-1901. Via Delpher.nl
~stroomatlas:
serie waterkaarten van een gebied, wat aan getijden onderhevig is, waarin
de stroomrichtingen en snelheden voor bepaalde tijdstippen gedurende eb en vloed, aangegeven zijn.
~stroombult: 1>ondiepte een eindje voor de sluis, aan de zijde met de lage
waterstand, ontstaan door het uit de sluis stromende water.
2> opstuwing van water, ontstaan door een plaatselijke ondiepte in stromend water.
~stroomdraad:
denkbeeldige lijn die de punten met de sterkste stroming op de rivier met elkaar verbind.
De stroomdraad loopt langs de uiterste punten van de buitenbochten van de rivier, of langs de koppen van de kribben die aldaar geplaatst zijn, behalve wanneer de stroming door obstakels, ondiepten, gehinderd wordt.
~stroomdrijver:
drijver, die in het water geworpen wordt om de stroomsnelheid te meten.
~stroomgeul:
verdieping van het vaarwater, ontstaan door de stroming van het water. Ook alleen geul genoemd.
~stroomkanaal:
stuk kanaal dat zich (tijdelijk) afsplitst van het andere deel en waarin een zekere stroom kan lopen.
Gerelateerde termen:
sluiskanaal,
spuikanaal,
stuwkanaal,
kanaaltak.
~stroomkavelen:
het berekenen van de drift veroorzaakt door de getijdestromen.
Vermoedelijk een uit de zeevaart overgenomen begrip.
~stroomkentering:
omkeren van de stroomrichting van water dat op getijde water uitmondt. Zie ook kentering.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897, via Delpher.nl.
~stroomlijn:
denkbeeldige lijn, die het midden van de stroming aan geeft.
~stroomlijnboot:
type Rijnsleepboot van de NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook stroomlijnsleepboot genoemd. Meer informatie.
Tegenwoordig worden de uitlaatgassen meestal door het achterschip naar buiten gevoerd en heeft de schoorsteen een groot deel van zijn oorspronkelijke functie verloren.
~stroomlijnschroef:
schroef met een vleugelvormig blad profiel. [Afbeeldingen][Tekst: Schroeven.]
~stroomlijnsleepboot:
type Rijnsleepboot van de NRV ook bekend als 'Donald Duckies'. Ook stroomlijnboot genoemd. Meer informatie.
~stroomlijnschroeftunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Meestal slechts stroomlijntunnel genoemd.
~stroomlijntunnel:
schroeftunnel, die dusdanig geconstrueerd is, dat deze, ook wanneer hij gedeeltelijk boven water ligt, zich zelf met water vol zuigt. Volledig stroomlijnschroeftunnel geheten. [afbeeldingen]
Vergelijk: schroeftunnel.
~stroomlijnuitlaat:
schoorsteen met druppelvormige doorsnede, waardoor één of meerdere motoruitlaten gevoerd zijn.
[Afbeelding]
Vergelijk: stroomlijnschoorsteen.
~stroommeester:
sterk verouderde term voor riviermeester.
~stroomopwaarts: 1> tegen de richting van de stroom in.
Plaatselijk ook instrooms genoemd.
2> zich tegen de richting van de stroom in bevindend. Ook bovenstrooms genoemd.
Een schip dat bovenstrooms vaart, vaart op een hoger gelegen deel van de rivier; het kan daar zowel stroomopwaarts, als stroomafwaarts varen. Bovenstrooms geeft uitsluitend een positie aan; stroomopwaarts echter niet. Het is me daarom niet bekend of het gebruik van stroomopwaarts, als synoniem van bovenstrooms, wel toegestaan is.
~stroomrafeling:
turbulentie in stromend water ontstaan, door een voorwerp of ondiepte onder water.
~stroomregaal:
deel van een rivier waarvan een landsheer of een overheid, meestal door het verpachten van de bepaalde rechten, inkomsten geniet.
~stroomrichting:
de richting waarin het water zich beweegt.
~stroomscherm:
constructie, die bij het bergen van schepen op de bodem van stromend water geplaatst wordt, waarachter de duikers hun werk kunnen doen. [Tekst: Bergingen.]
~stroomschip:
tussen 1957 en 1973 gebouwd vrachtschip van "Willem van Driel's Stoomboot en transportondernemingen N.V." waarvan de naam eindigt op 'stroom'. De stroomschepen waren: Zwarte stroom, Geleenstroom, Geulsstroom, Roerstroom, Cokesstroom en Eurostroom.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~stroomsnelheid:
de snelheid, waarmee het water zich ten opzichte van de bodem verplaatst. Zie ook stroomsterkte genoemd.
~stroomsterkte:
begrip dat vaak gelijk gesteld wordt aan stroomsnelheid.
Het is mogelijk dat men onder stroomsterkte de kracht (per oppervlakte-eenheid?) verstaat die stromend water op een voorwerp uitoefent. Hetgeen niet gelijk is aan, maar wel evenredig is met, de stroomsnelheid. Duidelijke voorbeelden hiervan heb ik nog niet kunnen vinden.
~stroomverloop:
de wijze waarop het water een bepaald gedeelte van de rivier volgt.
~stroomverzet:
als gevolg van stroming veroorzaakte zijdelingse verplaatsing van het schip. Zie ook drift.
Bron o.a.: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland 01-07-1972. | Weekblad Schuttevaer, 28-12-1946. Beiden via delpher.nl.
~stroomvissersvaartuig: vissersvaartuig dat zich tijdens het vissen door de stroom mee laat voeren, hetgeen ondermeer bij de drijfnet- en zegenvisserij het geval is.
Bron: Binnenaanvarings Reglement.
~stroomzegen: zegen waarmee men op stroom en niet van af de kant of een zandplaat vist.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stroomzeil:
onder water, voor de voorsteven, gehangen zeil waarmee men van de heersende stroming tracht te profiteren. Zie verder bij waterzeil.
~stroopersschuitje:
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Zie verder bij stropersschuitje.
~stroopkuil:
vermoedelijk een bepaald type ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Zie ook stroopnet.
~stroopnet:
bepaald type ankerkuil, wat rond Vlaanderen gebruikt werd. Mogelijk uitsluitend gebruikt voor de zeevisserij. Ook stroopkuil genoemd.
[Website: vliz.be.]
~stroopstok:
stuk hout waarmee de voorzijde van een stroopnet opengehouden wordt. Waarschijnlijk een Vlaamse term.
~stroopstouw:
lijn waarmee een sleepkuil voortgetrokken wordt. Zie verder bij aartouw.
~strooschip:
schip dat stro vervoert. Ook geschreven als stroschip.
Schepen die met zekere regelmaat met stro, hooi, vlas, e.d. varen wijken meestal weinig af van andere schepen. Men zal, voor zover het vaargebied dat toelaat, echter wel de voorkeur geven aan wat bredere schepen. Op de grotere vrachtschepen is de stuurinrichting meestal zodanig uitgevoerd, dat men deze, in verband met de dode hoek, naar een hoger punt kan verplaatsen. Lees ook: Het varen met deklasten stro en vlas.
Bij de kleine boerenschuiten was het meestal voldoende als men ging staan en met de benen het helmhout stuurde.
~strooschipper:
schipper die riet of stroo vervoert. Als als stroschipper geschreven.
Bronnen: Weekblad Schuttevaeer, 01-02-1936 en 27-08-1910. Via Delpher.nl | Reglementen voor de Hooi en stroomarkten, Amsterdam 1840. Via books.google.nl
~strooschuit:
schuit waarmee men stro vervoert. Ook geschreven als stroschuit en strooischuit
Voor stro en hooischuiten kiest men meestal een wat breed model schuit.
- Bronnen: strooischuit; Nieuwe Langedijker Courant, 10-11-1895. | Strooschuit; De Volkskrant, 19-05-1925, | Stroschuit; Alkmaarsche Courant, 15-9-1951.
~stroosnijder:
1> persoon die riet of stro oogst. Zie ook rietsnijder.
2> spotnaam voor een kleine (amateur)visser (meestal een poldervisser). Ook wel als strooisnijder en als strosnijder geschreven. Zie ook scharrelaar.
De naam stroosnijder duidt op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stroovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Ook geschreven als strovaart.
De strovaart voor de paardenstallen betrof meestal opgetast stro.
De strovaart voor de strokartonfabrieken in het Noorden van het land lijkt voornamelijk met stroblokken te geschieden.
Bronnen: Schuttevaer 27-08-1921 (stroovaart), tasmanroutes.nl (strovaart).
~strooveer:
1>vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Ook geschreven als stroveer.
2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Ook geschreven als stroveer.
De afvoer van de door de stallen geproduceerde mest werd meestal met behulp van pramen verricht.
3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel afvoer. Ook geschreven als stroveer.
'Strooveer' is als straatnaam o.a. in Rotterdam te vinden.
~strop: 1>
een lus in touw, staaldraad of soms ook ketting, wanneer deze ergens strak omheen ligt of kan liggen.
Voornoemde strop kan op diverse manieren gevormd worden. Bekend zijn de schuivende lussen, die onder andere met de bij punt twee genoemde stroppen gevormd kunnen worden. Een schuivende lus kan ook gevormd zijn door het uiteinde van het touw of de staaldraad schuivend aan het staande part te bevestigen. Dit kan dan bijvoorbeeld met een steek, een glijhaak, een sluiting of een gewone haak. Een minder bekende strop trof men aan op gestropte blokken, waar een grommer met behulp van een stevig bindsel rond het blok gestropt werd.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De vissers zien in deze visserij schijnbaar een oneerlijke vorm van concurrentie vergelijkbaar met de handel en wandel van stropers.
staand net, dat niet aan de voorschriften voldoet en door visstropers gebruikt wordt. Bijvoorbeeld een knijtenzegen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
- Het stropersnet is tegenwoordig meestal een enkelwandig net van dun nylon. De hoogte van het net is minder dan diepte van het water. De bovenpees is van kleine drijvers voorzien terwijl de onderpees dusdanig verzwaard is dat de onderkant van het net naar de bodem zakt. Het net is dus niet zichtbaar. De netten worden meestal in zelden bevaren hoeken van het water gezet. Ook maakt men de netten soms met een dusdanige hoogte dat kleine schepen er zonder hinder over heen kunnen varen. Diepgaande schepen zoals zeiljachten kunnen er echter in verstrikt raken. [Foto verhaal.]
kano-achtig scheepje met zeer onhollands voorkomen. Het door ir. E van Konijnenburg afgebeelde exemplaar schijnt een zeilscheepje te zijn. Zwaarden of een duidelijke kiel ontbreken echter. Ook geschreven als Stroopersschuitje.
Geen verdere gegevens bekend en ook geen verdere vermeldingen gevonden.
~stropersvereniging:
naar men zegt een vereniging van onder andere visstropers, die de familie van vastgezette visstropers financieel ondersteunde.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
van Doorn ontkent min of meer het bestaan van een dergelijke vereniging. P.J.M. Martens stelt in zijn boek 'De zalmvissers van de Biesbosch' dat er te Woudrichem wel een dergelijke vereniging bestond.
~stropketting: 1> flink eind ketting met aan de ene zijde een grote ronde ring en aan de andere zijde een elliptische ring, die door de ronde ring genomen kan worden. Deze ketting wordt gebruikt bij het hijsen van voorwerpen. Zie verder bij kettingleng. Ook beseisketting genoemd.
2> ketting met (eventueel aan beide einden een) haak die (meestal) rond het eigen part geslagen wordt en die in één of meerdere paren gebruikt wordt om lasten te hijsen.
3> eind ketting die in combinatie met de brandbout gebruikt wordt bij het krombranden van uiteinden van gangen.
stalen dekknie met haakse strook langs de schuine zijde.
Verklaring: T. Janssen via kustvaartforum.com.
Deze knieën ontstaan door een hoeklijn langs de schuine zijde te klinken, dan wel een strook 'om te vouwen' of aan te lassen. Men ziet ze voornamelijk op de grotere schepen.
omgebogen dekbalk die de den steunt. Beter bekend als (inwendige) denstut. Soms ook alleen strop genoemd.
Zonder nadere uitleg genoemd in een bouwcontract van de werf Bock & Meijer, Leimuiden waarin gesproken wordt van "een stropknie om het andere spant", wat op de afbeelding ook het geval is.
~stroppen: touw ergens strak omheen knopen of bindselen.
~strovaart:
het met schepen vervoeren van hoeveelheden stro. Zie verder bij stroovaart.
~stroveer: 1>vaartuig dat gebruikt wordt voor het uitoefenen van de bij hierna genoemde dienst. Zie verder bij strooveer.
2> regelmatig onderhouden transport waarmee stro (en hooi) voor de paardenstallen die in de grote plaatsen en steden gevestigd waren, aangevoerd werd. Zie verder bij strooveer.
3> plaats waar het hiervoor genoemde vaartuig aankwam dan wel afvoer. Zie verder bij strooveer.
~stroschipper: schipper die riet of stroo vervoert. Ook als strooschipper geschreven.
~strovisser:
persoon die vanaf de wal of een vaartuig stro, riet, e.d. uit het water vist en afvoert. Zie ook krengevisser.
De waterlopen in de stad moesten, om de verversing van het water in de grachten vrij van drijvend vuil gehouden worden. De grootste 'boosdoener' lijkt dus stro geweest te zijn.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040 inleiding en afd. 2.1.2.1. personeel.
~studieschip:
tot woon- en studieruimte opgebouwde, voormalig zandschip, dat het Studiecentrum voor de Werkgemeenschap voor Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs gaat vormen. Het kreeg de naam 'De Werkschuit' en een ligplaats in de Amstel nabij de Magere Brug, Amsterdam.
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Overijsselsch dagblad, 15-04-1950.
Het in 1950 in gebruik genomen vaartuig van 21,2 bij 4,5 meter was opgebouwd als woonark. Het is in 1967-1969 vervangen door een kempenaar.
~stuffen:
het laden van diverse kleine partijen in één container.
~stuifwater:
door het voorschip opgeworpen water dat over het schip waait. Ongebruikelijke term voor buiswater.
~stuik:
1> met de kleinste oppervlakten tegen elkaar liggend.
STUIK SLAAN
: a> eigenlijk: op de zijde met de kleinste oppervlakte slaan. b> vast (en plat) geslagen. Ondermeer gebruikt voor het indrijven van werk in de breeuwnaden en voor het klinken. Ook stuit zitten genoemd.
2> verbinding van in elkaars verlengde liggende delen. Verkorting van stuiklas.
~stuiklas:
verbinding tussen twee delen, die stuik liggen. Bij gelaste stalen schepen is dat de lasnaad. Bij geklonken schepen bestaat de stuiklas uit een stuikplaat, die achter de gangen of de dekplaten aangebracht is, waaraan de stuik liggende delen geklonken zijn.
~stuiknaad:
naad tussen, twee delen die stuik tegen elkaar aanliggen.
~stuikplaat:
plaat achter een stuiknaad, waaraan de stuik liggende delen, geklonken worden. [nr's 4 in Afbeelding]
: vastzitten, bijvoorbeeld van werk dat met de breeuwhamer in de naad geslagen wordt. Zie ook: stuik.
3> klamp of paaltje, dat moet voorkomen dat het helmhout buiten het boord kan draaien. Oorspronkelijk als stuite geschreven.
Naar het schijnt onder andere in de 17de eeuw toegepast op binnenvaartschepen, die veelvuldig het zoute water bevoeren en geen statie hadden.
Bron: Nicolaas Witsen Aeloude en hedendaegsche Scheepsbouw en bestier 1690. blz. 183.
~stukgoed: lading, die niet los gestort of verpompt wordt, maar als kleine eenheid (krat, kist, pallet, zak, baal, e.d.) of met kleine hoeveelheden tegelijk geladen of gelost worden.
Vergelijk: losgoed (handgoed, mangoed) en bulkgoed (stortgoed).
~stukgoederenschip: 1> een vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van stukgoederen, gehouden heeft. Ook stukgoedschip genoemd. 2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook stukgoedschip genoemd.
~stukgoederenvaart:
de scheepvaart en alles wat daarbij hoort, die gericht is op het vervoer van stukgoed.
Stukgoedoverslag vond zowel direct tussen zeeschip en binnenschip, als ook met tijdelijke opslag op de wal plaats. De overslag tussen binnenvaartschepen onderling kwam echter slechts in beperkte mate voor.
De term stukgoedoverslag wordt genoemd in: Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 5.(2002) A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot.
~stukgoedreis:
het met een schip transporteren van een ladingstukgoed.
~stukgoedschip:
1> een vrachtschip waarbij men bij de bouw reeds rekening met het regelmatige moeten vervoeren van stukgoederen, gehouden heeft. Ook stukgoederenschip genoemd.
2> een schip dat stukgoed vervoert. Ook stukgoederenschip genoemd.
~stukgoedvervoer:
het vervoer van stukgoed.
Ook stukgoederenvervoer genoemd.
Bij gebrek aan een geschikte veerdienst werden in de Nederlandse Delta vroeger ook auto's, treinwagons en zelfs locomotiefjes als stukgoed overgebracht.
het vervangen van rotte stukken hout van bijvoorbeeld een luikenkap,
door het inzetten van nieuwe stukken. Ook uitstukken of verstukken genoemd.
Gerelateerde termen:
betengelen,
luikenkram,
sleutelhout
.
~stukstal:
het aantal eenheden stukgoed.
Gerelateerde term: tallyman.
~stulpen:
met de stolpmand vissen. Ook stolpen genoemd.
~stulpluik: luik dat met de randen over de opstaande randen rond de opening valt. Ook stolpluik genoemd.
~stulpmand:
ondersteboven gehouden mandvormige constructie, die men over de vis stulpt. Ook stolpmand genoemd. In de bodem van de mand (wat dus als bovenzijde dient) laat men een opening groot genoeg om er met de hand(en) de vis uit te kunnen nemen. Het spreekt voor zich dat deze techniek alleen voor ondiep water geschikt is. Met het stolpen vist men op soorten die zich bij voorkeur tussen waterplanten verbergen. Deze vismethode werd reeds tegen het einde van de negentiende eeuw op veel plaatsen verboden. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
soort werpnet dat men over de vissen, die men in het water ziet zwemmen, gooit. Ook stelpnet genoemd.
Het
mechanische stulpnet
is kleiner, bezit een grote hoepel die het net open houdt en wordt met een bok of boom over het achterschip van een boot te water gebracht. Dit net wordt in P. Verhagen Rivieren boten en vissers, genoemd en is verwant aan de geel.
2> volgens G.J. Schutten, E.W. Petrejus e.a. ander woord voor stuurkuip, dus een verdiept gedeelte in het achterschip van waaruit men het schip stuurt.
Alhoewel ik de term stuurboog niet echt mooi kan vinden, een schip heeft immers geen stuur, en er weinig oude bronnen zijn die deze term onderschrijven, is dit de meest gangbare en ook meest bruikbare term.
In verband met de flinke lengte die de helmhouten op paviljoenschepen hebben, moest het helmhout meestal gesteund worden. De roerstellen zouden anders te zwaar belast worden.
Volgens Maurice Kaak zouden dit soort klossen de naam 'luiwagen' dragen in verband met de luij van het roer.
Met de benaming luiwagen ook bij van IJk genoemd, maar dan voornamelijk in verband met de wijze waarop de bediening van het roer toen op zeegaande schepen geconstrueerd was.
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd. Ook bekend als stuurpaal.
Mogelijk is de term alleen in de noord-oostelijke turfvaart ingebruik geweest. In ieder geval sprak men in de meeste gevallen gewoon van helmhout of helmstok. Een nauwkeuriger aanduiding was in het dagelijks spraakgebruik meestal overbodig.
Lees ook bij helmhoutbeugel.
~stuurboord: 1> wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord. Eigenlijk stuurboord(s)zijde of stuurboord(s)kant geheten.
Zie ook bij: bakboord.
STUURBOORD OP STUURBOORD ONTMOETEN
: het tegemoetkomende schip aan de rechterkant voorbij laten varen. Zie ook bij verkeerde-wal-varen.
Stuurboord en bakboord zijn, in zekere mate, afhankelijk van de vaarrichting! Vaart men geregeld (rekbaar begrip) ook achteruit dan wisselen stuur- en bakboord dus met de vaarrichting. Dit is in de praktijk bijna uitsluitend bij ponten, de zogenaamde heen-en-weer, het geval. Met het wisselen van bak- en stuurboord moet ook de navigatieverlichting gewisseld worden!
2> ten opzichte van de huidige vaarrichting naar rechts.
~stuurboorddoorvaart:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsopening genoemd.
Bron: Wegwijzer voor de binnenscheepvaart, Ministerie van Waterstaat, Algemeene Landsdrukkerij, 1927. Via Delpher.nl.
~stuurboordkant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als stuurboord(s)zijde en stuurboordskant. Gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.
Onder schippers is het enige tijd de gewoonte geweest om van een lantaarn te spreken als het om olielampen ging en van lichten te spreken als het om electrische lamp ging. In feite is echter 'licht' alleen het schijnsel, 'lamp' het lichtgevende object en 'lantaarn' de behuizing waarin de lamp geplaatst is.
~stuurboordmotor:
bij een aandrijving met twee motoren in of op het achterschip de motor aan de rechterzijde van het schip, de stuurboordskant.
~stuurboordopening:
bij een brug of andere doorvaart met meerdere bruikbare openingen de rechter opening. Ook stuurboordsdoorvaart genoemd.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad, 18-07-1949. Via Delpher.nl.
~stuurboordsachteranker:
het achteranker aan de rechterkant (stuurboord) (bij schepen met 2 achterankers).
~stuurboordsachterboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, de boeg, rechts achteraan het vaartuig.
~stuurboordsachterlier:
het ankerlier aan de rechterzijde van het schip (aan stuurboord).
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijker wijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
Op sommige van de extreem grote schepen beschikt men zowel voor- als achterop over gescheiden ankerlieren, derhalve zal men dus mogelijkerwijs van een stuur- en bakboords(voor/achter)(anker)lier spreken.
~stuurboordsboeg:
in de gebruikelijke vaarrichting gezien, een boeg, aan de rechter kant van het vaartuig.
~stuurboordshelft:
die helft, die zich aan stuurboordszijde van het midden bevindt.
~stuurboordskant:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook bekend als stuurboord(s)zijde of kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboordslantaarn:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslantaarn of stuurboordlicht genoemd. Zie verder bij stuurboordlantaarn.
~stuurboordslicht:
de aan stuurboord geplaatste, groen gekleurde, boordlantaarn. Ook stuurboordslicht of stuurboordlantaarn genoemd. Zie ook stuurboordlicht.
~stuurboordswant:
in de vaarrichting gezien: het want dat aan de rechter zijde van het schip aan de wantputtings zit.
~stuurboordszijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als stuurboordzijde en stuurboord(s)kant, maar gewoonlijk kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboordzijde:
wanneer men in de gebruikelijke vaarrichting kijkt, de rechterkant van het schip. Ook geschreven als stuurboordszijde. Ook stuurboord(s)kant of kortweg stuurboord genoemd. [Uitdrukkingen e.d.] De andere zijde noemt men bakboord.
~stuurboot:
algemene benaming voor een sleepboot die de achterkant van een gesleept object controleert. Soms gebruikt als aanduiding voor het vaartuig dat de koers van een samenstel met meer dan één motorschip bepaalt.
~stuurgerei:
alles wat men voor het in een bepaalde richting sturen van een schip gebruikt.
~stuurhaak:
losse stuurstok, bestaande uit een circa 2,5m lange stok met een stevig haakje dat rond het watertonnetje of de greep op het helmhout gehaakt kon worden.
Naar men zegt werd de stuurhaak wel gebruikt om tijdens het varen met deklast al sturend langs de deklast te kunnen kijken.
~stuurhaspel:
gewoonlijk alleen haspel en ook stuurrad genoemd.
~stuurhout(je):
soort stuurboog, bril; een op het achterdekje geplaatst dwarsscheeps schotje, balkje, waarop het helmhout kan rusten en eventueel vastgezet kan worden. Ondermeer toegepast op scheepstypes zoals de Punter.
meubel dat de voor het varen noodzakelijke apparatuur bevat. [Afbeelding] In kleine ruimtes meestal stuurhutlessenaar genoemd. Op de grote schepen spreekt men ook wel van een geïntegreerde brug. Ook de bediening van de aan boord bevindende werktuigen kan in deze of in een aparte lessenaar verwerkt zijn.
~stuurhut:
besloten ruimte, waarvandaan met het schip stuurt. [Afbeeldingen.] In Vlaanderen stuurkot genoemd, op moderne schepen beschikt men echter over
stuurhuizen.
OVERZAKBARE STUURHUT
:
stuurhut waarvan de bovenste helft, over de onderste helft neergelaten kan worden.
~stuurhutbank:
(meestal) vaste bank in de stuurhut.
Bij veel oude schepen met een salonroef vormde het roefdek de zitting van de bank. Bij schepen met een roef aan de den was de bank vaak de bovenkant van een kist waarin van alles geborgen kon worden.
~stuurhutbordes:
soort van dekje naast de stuurhut. Vaak verkort tot bordes. Het bordes is vaak voorzien van reling of afgeschermd door de brug of brugvleugel.
het bovenste gedeelte, van een stuurhut.
Dit gedeelte is meestal afbreekbaar of neerklapbaar. Ook wanneer het bovenste deel alleen in zijn geheel verwijderbaar of bijvoorbeeld
zakkend is, of wanneer het bovenste deel van een ander materiaal, dan wel anderskleurig geschilderd is, spreekt men van een stuurhutbovenbouw.
~stuurhutdakvastzetter:
tweedelige sluitconstructie. Meestal bestaand uit: een plaat, met hieraan een scharnierende bout plus siermoer en een plaat waarachter deze moer gehaakt kan worden. Ook bekend als kajuitdakvastzetter.
Raamuitzetters worden uitsluitend gebruikt voor ramen met scharnieren en die vindt men aan boord bijna uitsluitend in de stuurhut. Elders gebruikt men, met uitzonder ring van de zogenaamde klepramen, zakkende, of schuivende ramen.
~stuurhuttrap:
over het algemeen de trap waarmee men van uit de roef, of vanaf het dek, in de stuurhut kan komen.
Soms komt men namelijk vanuit het achteronder direct in de stuurhut. Of men het dan stuurhut- of achterondertrap noemt, zal van een persoonlijke voorkeur afhangen.
~stuurijzer: 1> metalen constructie, die aan een roer of helmhout gemonteerd kan worden, waarna een lange, sterk omhoog gerichte, helmstok, de stuurboom geplaatst kan worden. Zie verder bij helmhoutbeugel.
2> op een roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een roerspaan / stuurriem kan plaatsen. Plaatselijk ook gavel genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stuurkracht:
onbepaalde maat voor de dwarsscheepse kracht die je met roer op kan wekken. Ook omschreven als druk of drang op het roer. Mogelijk Zuid-Nederlandse, Vlaamse, term.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
>:
~stuurkruk:
hoge kruk, waarop men tijdens het sturen kan zitten.
~stuurkuil:
een kuip, die voor weinig meer dan voor het sturen van het vaartuig geschikt is. Soms ook stuurkuip of bollestal genoemd. [nr.4 in afbeelding] Wanneer men niet vaart, wordt de kuil vaak afgedekt met een stuurluik of kaarluik.
op het voorschip, op of nabij de lengteas van het vaartuig, naar achter schijnend zwak licht. Door sommigen ook vaarlicht of koplicht genoemd.
Het stuurlicht trof men voornamelijk aan op motorvrachtschepen. Het maakt het de schipper mogelijk, in het donker, te zien waar de kop van het vaartuig zich ten opzichte van de stuurhut bevond.
~stuurlier:
min of meer een synoniem voor stuurwerk, maar eigenlijk alleen van toepassing op kettingstuurwerken.
~stuurluik:
vlak luik ter afdekking van de stuurkuip. onder andere gebruikt wanneer men voor een beter zicht, dus een kleinere dode hoek, hoger wenste te staan.
Ondermeer op de Westlander ook kaarluik genoemd.
~stuurman:
1> het persoon dat het roer bediend. In de binnenvaart, ook wel roerganger genoemd.
2> vroeger, op de grote sleepboten en passagiersschepen die voor rederijen voeren, aangesteld persoon die in grote mate verantwoordelijk was het het varen van het schip. Degene die het roer bediende was de roerganger. Boven de stuurman stond dan de kapitein zie voor het gehele reilen en zeilen aan boord verantwoordelijk was.
~stuurmanskunst:
bedreven zijn in het varen met een schip. Nederlands woord voor navigatie.
Navigatie had oorspronkelijk betrekking op alles wat voor een goede vaart noodzakelijk is en niet alleen op het uitzetten en vinden van een bepaalde route.
~stuurmansmaat:
vermoedelijk een stuurman in de opleiding die nog niet over een eigen Rijnpatent beschikt.
O.a. genoemd in: De nieuwe wetgeving op de Rijnvaart van 1869.
~stuurpaal:
het lange helmhout zoals dat bij het varen met deklasten gebruikt werd. Zie ook stuurboom.
~stuurpen:
1> pen, die in de stuurboog gestoken wordt en waarmee zodoende het helmhout in een bepaalde stand gezet kan worden. Ook kannagel genoemd.
2> stevige pen als handgreep op het uiteinde van het helmhout.
Gerelateerde term: watertonnetje/tongreep.
Ondermeer genoemd in: Verslag der staatscommissie ingesteld bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1905, no. 51, tot het nagaan van den toestand waarin het binnenschipperijbedrijf verkeert: met XXVII bijlagen en een afzonderlijke bundel processen-verbaal van gehouden verhooren. Van Langenhuysen,1911. Geraadpleegd op Delpher.nl
~stuurplaats:
lekenterm voor de plaats waar men stuurt; de stuurstand.
Bron: Lof van het Water, Antoon Coolen, 1936. | G.C.E.Crone: Nederlandse jachten, binnenschepen, visserschvaartuigen en daarmee verwante kleine zeeschepen. Amsterdam 1926.
2> dekje van een klein vaartuig dat net voor het roer ligt. Vergelijk klapmutsdeksel.
Bron: Modern Woordenboek en Populair-Wetenschappelijke Encyclopedie uitgegeven door J. Verschueren, S. J.
St. Jan Berchmanscollege, Brussel. 1937. Via Delpher.nl
kleine bedieningshandel, waarmee hydraulische en electrische stuurwerken tegenwoordig vaak bediend worden. De stand van deze handel dient overeen te komen met de stand van het roer.
spaakwiel, waarmee men, direct of indirect, het roer bedient. Ook rad,
haspel of soms zelfs stuurwiel genoemd.
[afbeelding normale uitvoering,
Afbeelding moderne versie]
De term haspel is in de Rijnvaart vrij gebruikelijk, daarbuiten komt men de term veel minder vaak tegen.
: stuurrad, waarvan de as verticaal geplaatst is.[Afbeelding] Een groot liggend rad inclusief de stuurstelling er omheen wordt in de Rijnvaart een tredmolen genoemd.
Gerelateerde termen:
muts,
velling,
slingerpen,
hoepel.
~stuurrooster:
onderdeel van boegschroefinstallaties die gebruik maken van een in het schip geplaatste schroef. 360 graden
draaibare, buisvormige uitstroomopening voorzien van een soort van stalen jalouzieën die het uitstromende water in een bepaalde richting afbuigen. [Afbeelding]
~stuursleepboot:
sleepboot, die een slepende sleepboot voorspant, om deze op de juiste koers te houden.
Wanneer een sleepboot met groot vermogen het volle vermogen moet gebruiken om nog enige voortgang te boeken, dan heeft dat een ongunstig effect op de manoeuvreerbaarheid. In zo'n geval moest de voorspanboot de trekkende sleepboot op koers houden. Dergelijke situaties ontstonden onder andere in het Bingerloch.
~stuurstand:
in het algemeen: de plaats waar men het schip bestuurt.
[Afbeeldingen]
1> stoel, waarin men tijdens het sturen kan zitten.
Vroeger gebruikte men vaak een kruk, of eigenlijk: de meeste schippers stonden te sturen, alleen op motorschepen en dan vaak alleen nog op de rechte makkelijke stukken zat men op een kruk.
Op een aantal van de eerste raderstoomschepen werd roer direct op het achterschip bediend. Dit gebeurde vaak met behulp van een liggend haspel. Daar zich op het dek goederen, passagiers of zelfs opbouwen bevonden, was het noodzakelijk dat de roerganger op een verhoging stond, opdat hij nog enig uitzicht op het vaarwater en ook zichtcontact met de kapitein op de brug had.
3> (tijdelijke) constructie waar vandaan men het schip stuurt. Zie ook stuurstelling.
4> in sommige kringen: de kuip (waarin men staat te sturen), de stuurkuip, de bollestal.
~stuurstok: 1> aan het helmhout bevestigde of gehaakte stok, waarmee men het helmhout buitenboord kan draaien. Ook kolderstok, helmstokverlenger of stuurhaak genoemd. Voornamelijk op de zeilende paviljoenschepen in gebruik geweest, maar ook bij het vervoeren van deklasten wel gebruikt om, langs de lading heen, naar voor te kunnen kijken.
Men dient de stuurstok, die beweeglijk met helmhout verbonden is, niet te verwarren met de stuurboom, die onbeweeglijk met helmhout, roerkoning of roer verbonden is.
soms bijna vierkante, tot circa zes meter lange 'bak' met een zeer groot roer, dat achter de laatste bak van een sleep gekoppeld werd ten einde het geheel beter te kunnen sturen.
Stuurstukken werden voornamelijk in combinatie met baggerbakken en andere beunbakken gebruikt.
~stuurtafel: 1> tabel, waarin weergegeven is welke koersen men, wil men een bepaalde koers varen, op het kompas moet sturen.
De stuurtafel is een presentatie van de kompasafwijkingen, om precies te zijn de deviaties, bij de diverse koersen.
Het verschil tussen de deviatielijst en de stuurtafel ligt in het feit hoe de kompasafwijking, stuurfout, gepresenteerd wordt. Stuurt men een bepaalde kompaskoers, dan kan men m.b.v. de deviatielijst herleiden welke koers werkelijk gestuurd wordt. Wenst men een bepaalde koers te sturen, dan kan men aan de hand van de stuurtafel herleiden, wat de daarbij behorende kompaskoers is.
Bron: Bestek Arnhemsche Stoomsleephelling Maatschappij betreffende de bouw van het klipperschip Jolles.
~stuurtalie:
constructie met twee takels, met één doorlopende loper, die (vooral op zeegaande schepen) gebruikt wordt om het helmhout, dus het roer, te bedienen. Wanneer het schip continu loefgierig was, kon men echter met één takel volstaan. Een hoogst enkele maal spreekt men van een voertakel.
Diverse bronnen waaronder: Scheepstypologiën deel 8, Groninger Tjalken door Henk Bos, m.a.v. Floris Hin.
Sommige bronnen willen dit een roertalie noemen. Dit schijnt echter niet correct te zijn.
~stuurtrommel:
cilindervormig deel in een trommelstuurwerk, waarom de stuurreep gewikkeld is. Ook wel roertrommel genoemd.
~stuurwerk:
1> mechanisme, dat de draaiende beweging van het stuurrad omzet naar een vertraagde of andere beweging. Deze beweging wordt dan, via een overbrenging en het roerwerk, omgezet in het draaien van het roer. Het stuurwerk wordt in een aantal gevallen stuurlier genoemd.
De termen stuur- en roerwerk worden vaak door elkaar gehaald.
De belangrijkste taak van het stuurwerk is de kracht die benodigd is voor het bedienen van het roer te verminderen en de afstand tussen het stuurrad en het roer te overbruggen. Voor het eerste zorgt een vertraging. Deze wordt meestal uitgedrukt in het aantal slagen dat men nodig heeft om het roer van de ene uiterste stand naar de andere uiterste stand te draaien. Vaak ligt dit tussen de 12 tot 30 slagen. Op kleine schepen vind men natuurlijk de kleinste vertragingen.
Tegenwoordig worden de roeren meestal hydraulisch bewogen. Het stuurwerk is dan nog slechts een stukje electronica.
ENGELS STUURWERK
: stuurwerk, dat gebruik maakt van vierkant schroefdraad, op de door het stuurrad aangedreven as, om een draaiende beweging in een heen-en-weer gaande beweging om te zetten. Zie verder bij wormasstuurwerk.
HYDRAULISCH STUURWERK
:
eigenlijk een hydraulisch roerwerk! Roerwerk waarbij door middel van hydraulische cilinders het juk op de bovenzijde van de roerkoning bewogen wordt. Het eigenlijke stuurwerk bestaat uit een rad gekoppeld aan een hydraulische pomp of uit een hefboom gekoppeld aan schakelaars of een servo cilinder, waarmee het roerwerk dan aangestuurd wordt.
~stuurwiel:
wiel waarmee het schip bestuurd wordt. Min of meer een lekenterm voor stuurrad.
constructie waarmee de waterstand geregeld wordt. De meest eenvoudige vorm is een soort van dam, waarachter het water opgestuwd wordt. Hiertoe behoren de stuwen van het Poiree type.
[Website Picaro.nl] Bij de meeste stuwen is echter de hoogte van de waterkering, of de mate waarin het water doorgelaten wordt, en daarmee het stuwpeil, te veranderen. Tot deze categorie behoren de stuwen van het Stoney type. [Afbeeldingen]
DE STUWEN ZIJN PLAT
: de stuw is open, zodat het water ongehinderd kan doorstromen.
DE STUW IS GETROKKEN
: de waterkeringen (schotten, schuiven, balken) zijn uit de stuw verwijderd.
DE STUW IS GESTREKEN
: a> bij vizierstuwen: de stuw is (gedeeltelijk) gesloten; het water wordt opgestuwd. b> bij stuwen van het Poiree-type: de stuw is weggenomen; het water kan vrijelijk stromen. c> bij een balgstuw betekent het dat de balg leeg gezogen is en dat het water dus vrijelijk heen en weer kan stromen.
[YouTube: het strijken van de stuw te Linne.]
DRIJVENDE STUW
: soort van metalen caisson dat in de rivier afgezonken wordt om het water op te stuwen.
Nederland kende drie van deze stuwen namelijk bij Bemmel, Arnhem en Olst. Ze waren onderdeel van de IJssellinie. Het doel van deze drie stuwen in resp. Waal, Rijn en IJssel was het water dusdanig ver op te stuwen dat een groot gebied achter deze stuwen onder water zou komen te staan. Dit zou de opmars van de vijand moeten vertragen. Het systeem is tussen 1953 en 1968 'operationeel' geweest.
~stuwen: 1>lading dusdanig bergen dat deze zeevast ligt en op de juiste wijze over de ruimen en/of het schip verdeeld is. Zie verder ook stouwen.
2> de waterstand met behulp van een stuw of sluis op een hoger peil brengen.
~stuwfint:
spotnaam voor de fint, die men in de jaren voor de tweede wereldoorlog te Lith (bij de stuw) ving. Naar men zegt had men daar deze vis voor het opscheppen. Zie verder zegenfint en drijffint.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~stuwgat:
de invaart van het water dat naar de stuw leidt en niet door de scheepvaart gebruikt wordt.
~stuwhout:
hout dat gebruikt wordt om de lading beter te kunnen stuwen of om de lading tijdens het stuwen steviger op te kunnen stellen. Zie ook stellinghout, stophout.
~stuwkanaal:
het kanaal dat naar of van de stuw leidt.
~stuwkracht:
de, door de schroef of de schepraderen ontwikkelde, kracht, die het schip vooruit doet bewegen. Ook wel stuwdruk genoemd.
op een meerpaal gelijkende balk die, op de plaats waar schepen afmeren, tegen de (stenen) glooiing van een oever aanliggen om te voorkomen dat de schepen door de stenen van de glooiing beschadigd zullen raken.
Vermoedelijk berust dit op een vergissing. Zie voorgaande verklaring. Misschien moet het stuwpaal zijn???
~stuwplan:
vooraf gemaakt plan met betrekking tot de volgorde van plaatsing en positie van lading en goederen in het ruim of in de ruimen.
Vroeger waren het voornamelijk grote schepen, die meerdere ladingen of stukgoed innamen, die van een stuwplan gebruik maakten. Later zijn het de containerschepen en tankers. Vooral bij containerschepen is het stuwplan van het allergrootste belang. Niet alleen bepaalt het de stabiliteit van het schip in verschillende stadia van belading, ook moet het voor een vlotte afhandeling van het laden en lossen in de diverse havens, die onderweg aangedaan worden, zorgen.
~stuwwand:
de afsluitende constructie die in het water geplaatst is, ongeacht op deze beweeglijk is of niet.
Kleine afsluitingen noemt men echter meest een val, schot of schuif.
~stuwzak:
opblaasbare zak van kraftpapier of geweven polypropyleen, dan wel andere geschikte materialen, die tussen de lading geplaatst kan worden, om eenmaal opgeblazen, de loze ruimtes op te vullen.
Dit soort zakken worden voornamelijk in containers en zeegaande schepen gebruikt. Vreemd genoeg is de toepassing in de binnenvaart beperkt.
Bron: kustvaartforum.com en logistiekconcurrent.nl
~suatie:
laten wegvloeien, afwateren. Ook gebruikt als verkorting van suatiekanaal.
De term werd voornamelijk in Zeeland en Vlaanderen gebruikt.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~suatiegeld:
vorm van belasting voor grondeigenaren, die men voor de afwatering van de gronden verschuldigd is.
Het begrip is ondermeer te vinden in: Sluizen en Stuwen door G.J. Arends Delft 1994.
~superspits:
in Frankrijk ontwikkelt en gebouwd motorvrachtschip. 70 meter lang, 5,6-5,7 meter breed, holte 2 meter of meer, laadvermogen tot zo'n 900 ton. De schepen zijn meestal uitgerust met twee motoren en vrij licht gebouwd. De maat is ondermeer afgestemd op de sluizen van het Canal-du-Nord (92x6m) en ze worden daarom ook wel Canal-du-nordspits genoemd. Het model van deze schepen doet in niets denken aan de gewone spits.
~surveillanceboot:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij patrouillevaartuig.
~surveillancevaartuig:
vaartuig dat ingericht is om, al varende, toezicht te houden op de scheepvaart of het water. Zie verder bij patrouillevaartuig.
~Suie:
17de eeuws Vlaams scheepstype van niet al te forse afmetingen. Ook geschreven als Suye, Seuye, of Seuie.
Het type wordt ondermeer bij Nicolaas Witsen vermeldt, maar helaas niet beschreven.
~suikersteen(tjes):
gebroken kalksteen (calciet) dat ondermeer gebruikt wordt voor de productie van ongebluste kalk, dat op zijn beurt weer gebruikt wordt bij de winning van suiker uit suikerbieten. Suikersteentjes waren een veel voorkomende lading vanuit oost-België naar de Nederlandse suikerfabrieken.
soort schepnet waarmee men bijvangst/nest uit de bun schept.
De term is mogelijk alleen in de Zuiderzeevisserij in gebruik geweest. Plaatselijk ook beugel genoemd. Zie verder ook zuil.
~Suye:
Vlaams scheepstype uit de 17de eeuw of eerder. Verder niet bekend. Zie ook bij Suie.
~swalp:
oude schrijfwijze voor zwalp in de betekenis van houten balk of een golf water. Zie verder bij zwalp.
Het is een afkorting van Small Waterplane Area Twin Hull, maar aangezien die aanduiding vrijwel nergens gebruikt wordt, heb ik voor de afkorting (zonder punten) gekozen.
~sweepen:
varend baggeren. De term is vooral in gebruik bij het werk met sleep- en steekhopperzuigers. In goed Nederlands zou het 'vegen' moeten heten. Zie veegbaggeren.
~Swellis:
rond 1600 in de tolboeken van Nijmegen, Arnhem en IJsseloord vermeld scheepstype. Haalmeijer en Vuik merken hier over op dat het schip in andere tolboeken soms een Beitelaak genoemd wordt dus daarop geleken moet hebben.
Een enkele bron wilt beweren dat de Swellis één van de meest voorkomende scheepstypen geweest is. Mij is daarvan, tot nu toe, echter nog weinig gebleken.
~syphonsluis:
naam van de uitwaterende sluizen aan het einde van het Lozingskanaal (Zeeburgerpad) in Amsterdam. Tegenwoordig ook geschreven als sifonsluis. De constructie bestond uit een aantal grote duikers voorzien van keersluizen die de water inlaat en uitlaat naar het IJsselmeer regelde. De aanleg van het Merwedekanaal maakte de aanleg van deze duiker, die in 1892 gereed kwam, noodzakelijk.
De duiker ligt er nog steeds. In 1936 werd deze bij de opwaardering en daarmee samenhangende verbreding van het Merwedekanaal tot Amsterdam-Rijnkanaal voor het eerst vervangen. In 1949 werden ze, vermoedelijk wegens ouderdom en op handen zijnde verbredingen van het kanaal, wederom vervangen. In 2006 zijn ze opnieuw vervangen. De bijbehorende sluizen zijn vermoedelijk al in 1936 vervangen door een constructie met veel bescheidener afmetingen.