Woordenlijst S
~
saaien:
klein nauw gebreid
schrobnet voor de
garnalenvangst. Ook als
saaiem of
saaiing (ook wel als sayingh of saayem ) geschreven.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856
~
saaiem:
klein nauw gebreid
schrobnet voor de
garnalenvangst.
~
saaiing:
klein nauw gebreid
schrobnet voor de
garnalenvangst.
~
SAB:
inzake afvalstoffen en scheepsdocumenten onder verantwoordelijkheid van de Waterstaat opererende stichting. Voluit: Stichting Afvalstoffen & vaardocumenten Binnenvaart genoemd. Zie verder
aldaar.
~
sabelschroef:
1> schroef met, in het draaivlak gezien, achterwaarts gebogen
schroefbladen. Soms
wierschroef genoemd. [Tekst:
Schroeven.]
2> Vroeger: schroef, waarvan de bladdoorsnede een symmetrisch vleugelprofiel was.
~
Sailor:
GROENE SAILOR
: bepaald merk en type (RT-144)
marifoon, die lange tijd zeer populair was.
~
Saint-Martin:
Rotterdams handelshuis met een eigen vloot van schepen. In 1855 schaften ze twee stoomschepen, de Leeuwarden I en II, aan, waarmee ze sinds 1860 een beurtdienst onderhielden tussen Rotterdam en Leeuwarden. Sinds 1880 gestage vlootuitbreiding. De schepen droegen de namen: Leeuwarden, Harlingen, Sneek, Dokkum, Heerenveen, Drachten, Franeker en Bolsward, gevolgd door een nummer. In 1912 samengegaan met de "Holland-Friesland". Zie ook bij
Stanfries.
~
sajet:
soort kwast aan de top van de mast. Zie bij
hemelboender.
~
salon:
vertrek aan boord van schepen voor welgestelde passagiers.
~
salinometer:
toestel tot het bepalen van het zoutgehalte van het
ketelwater van stoominstallaties. Uitvoering en gebruik zijn ongeveer gelijk aan dat van de
densimeter, zij het dat het ketelwater tijdens de meting snel warmte verliest, wat met behulp van aanpassing van de schaal en het gebruik van thermometers gecompenseerd kan worden.
A.D.F.W. Lichtenbelt, Het scheepsstoomwerktuig: een handboek hoofdzakelijk ten dienste van hen, die zich voorbereiden tot het Staats-Examen voor machinist ter koopvaardij. Nijgh & Van Ditmar, 1926. (Via Delpher)
~
salonboot:
1> passagiersschip met een OP het
dek geplaatste ruime
salon. In veel gevallen gaat het om een
raderpassagiersschip soms om een
motorsalonboot met een gewone scheepsschroef voor de voortstuwing.
HALF SALONBOOT
: als voorgaand, maar met de salon tot de ramen aan toe
verzonken.
Het gaat hier dus in beide gevallen om SCHEPEN en niet om BOTEN! Uitleg!
Het grote publiek maakte vroeger meestal geen onderscheid tussen half-salon en salonboot. Alles werd gewoon salonboot genoemd.
In sommige kringen hanteert men de term half-salonboot voor schepen die voor de helft, vaak het achterschip, ingericht zijn voor passagiers, terwijl de rest voor goederen bestemd is.
2> klein vaartuig met ruime opbouw; zie
glazenkast.
~
salondek:
1> het dak van de
salon, ook wanneer dat niet voor publiek toegankelijk is.
Alhoewel het woord in deze betekenis steeds minder wordt gebruikt en men dus aan de hierna volgende betekenis de voorkeur schijnt te geven, is dit de juiste betekenis van het woord. Dek is immers geen verbastering van vloer, maar van dak. Zie ook roefdek.
2> het dek waarop de grootste salon staat. Dit is in de binnenvaart bijna altijd het
hoofddek.
~
salongoederenboot:
weinig gebruikelijke term voor schepen die zowel
(stuk)goederen vervoerden als ook een ruim en comfortabel op dek geplaatst onderkomen voor passagiers hadden.
~
salongoederenschip:
weinig gebruikelijkte term voor schepen die zowel
(stuk)goederen vervoerden als ook een ruim en comfortabel op dek geplaatst onderkomen voor passagiers hadden. Ook wel bekend of geschreven als:
salon-goederenschip,
salongoederenboot en
salon-goederenboot.
Dit soort schepen waren in eerste instantie meestal raderstoomschepen en werden meestal ingezet voor de zogenaamde lijndiensten, soms echter ook op de grote veerdiensten. Al kort na het begin van de twintigste eeuw ontstaat er een geleidelijke verschuiving naar uitsluitend passagiersvaart.
~
salonkast(je):
vrij zeldzaam type kast waarvan het boeisel op het achterschip in een boog van 90 graden naar binnen buigt en vervolgens op het verhoogde achterdek aansluit.
Dit type schip schijnt na ca. 1910 niet meer gebouwd te zijn.
~
salonmotorboot:
een
salonboot voortgestuwd door een verbrandingsmotor.
~
salonpassagiersboot:
naar het schijnt wordt hiermee een vrij normale
salonboot bedoeld.
~
salonroef:
een
verzonken roef op het
achterschip. [
Afbeeldingen salonroeven.]
Verwante termen:
kot,
durk,
theehut,
dekhut,
salon,
dekroef,
voorroef,
paviljoen.
~
Salonstomer:
salonboot die door een stoommachine voortgestuwd wordt (soms ook werd).
De term schijnt pas in deze eeuw in gebruik gekomen te zijn
~
Salonstoomboot:
salonboot die door een stoommachine voortgestuwd wordt (soms ook werd).
De term schijnt pas in deze eeuw in gebruik gekomen te zijn
~
Salonstoombootdienst:
stoombootdienst die gebruik maakt van
salonstoomboten.
Gevonden in beschrijving van inventarisnummer FS10480 van het Maritiem Museum Rotterdam.
~
Samber:
Frans-Belgische rivier, zijtak van de Maas. Veelvuldig, ook in samenstellingen, als
Sambre geschreven. Ook op Binnenvaarttaal wordt in samenstellingen de vorm Sambre gebruikt.
De Sambre stroomt door Franstalig gebied. De vorm Samber is daardoor een exoniem, maar daarom nog niet per definitie fout of goed. Veel van de door mij geraadpleegde bronnen gebruiken echter de Franse schrijfwijze, reden waarom ik, net als de laatste editie van de grote Bos Wereldatlas, voor de Franse schrijfwijze kies.
~
Sambre-spits:
een
maatschip van ca. 47 x 5,05 x 2,5 m. en rond de 420 ton groot.
Vrachtschip met het
achterschip zoals een
spits, een vrij scherp
voorschip met een voorovervallende afgeronde
steven en weinig
zeeg. Voornamelijk rond 1963 en bij de werf van De Durme te Tielrode gebouwd. [
Afbeeldingen] Ook wel
Sambreschip genoemd.
Zelfs onder kenners is men het er niet altijd over eens welke maten en namen nu eigenlijk bij de Verdunspits, het canal-du-nordschip, de Weerter-kempenaar en welke bij de Sambrespits horen. De sluizen op de Sambre laten echter geen grote breedte dan 5,10 meter toe. Dus lijkt 47 x 5,05 meter aannemelijk.
Het type moet echter niet met de 47-meter spits verward worden. Die heeft namelijk een veel vollere stompere kop met een verticale steven.
~
Sambreschip:
door sommigen ook gebruikte verzamelnaam voor diverse soorten
schepen, die de Sambre (België) bevoeren. Dit waren ondermeer de
kleine Weerter-kempenaar en de
Sambre-spits.
~
Sambreus(e):
1> van origine een
aakachtig vaartuig uit de zeventiende eeuw het welk zijn oorsprong vond aan de Franse Maas.
Genoemd in: Groot placaatboek van Utrecht uit 1729 en in Nieuwe Nederlandsche jaerboeken, Deel 2
geredigeerd door Martinus Stuart. Via Google books.
2> mogelijk door verwarring ontstaan synoniem voor
Samoreus.
~
samenstel:
Volgens de wet (
BPR Art. 1.B.1):
- een
sleep,
- een
duwstel,
- een gekoppeld samenstel,
- samenstel van een of meer
motorschepen, die een
alleenvarend motorschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel assisteren.
In het dagelijks gebruik hanteert men echter vaak het navolgende criterium.
Een willekeurige combinatie van een duwboot of duwmotorschip en één of meerdere geduwde vaartuigen, waarbij de duwboot het belangrijkste voortstuwende vaartuig is.
GEKOPPELD SAMENSTEL
: samenstel van langszijde van elkaar vastgemaakte schepen, waarvan er geen is geplaatst voor het motorschip dat dient voor het voortbewegen en het sturen van het samenstel.
Bronnen o.a. Binnenvaartpolitiereglement op wettedn.overheid.nl
Gerelateerde termen:
duwvaart,
duweenheid,
koppelverband,
leverworst.
~
samenstellen:
al het geen men voor het formeren van een
samenstel moet doen.
Gerelateerde term:
aanmaken.
~
Samereus:
houten vrachtschip, oude schrijfwijze voor
Samoreus.
~
Samereux:
houten vrachtschip, oude schrijfwijze voor
Samoreus.
~
Sammereus:
houten vrachtschip, oude schrijfwijze voor
Samoreus.
~
Sammoreus:
houten vrachtschip, oude schrijfwijze voor
Samoreus.
~
Samofa:
Samenwerkende
motoren
fabrieken. Samenwerkingsverband van
Brons,
Bolnes,
Industrie en de
Kromhout motorenfabriek van D. Goedkoop Jr. Op 12 april 1949 opgericht voor de productie en verkoop van motoren met gering vermogen, waaronder de 1 en 2 cilinder versie afgeleid van de Kromhout GS-108. In 1973 staakte men de eigen productie en ging men verder met de verkoop van aangepaste modellen van andere merken, waaronder Mitsubishi. In 1980 nam deze Samofa geheel over en werd de naam gewijzigd in MHI Samofa Diesel B.V.. [
Afbeeldingen]
Samoreus
scheepstype uit ca. 1600-1840.
Overnaads gebouwd, met bolstaande
zijdes, een rond, vol,
achterschip1, de voorzijde is afgesloten met een bijna verticale, vrij bolstaande,
heve. Volgens
Sopers en
P. Le Comte ook
Keulenaar genoemd. Oudere schrijfwijzes
2 omvatten:
Samereus,
Samereux,
Sammereus,
Sammoreus,
Samoureus.
De schepen zijn voorzien van
zwaarden, maar hebben geen
berghouten. Voorzien een royale, op het dek geplaatste,
roef. Sommige van de kleinere schepen hebben zowel een roef, als een
paviljoen.
Getuigd met
spriet- of
razeil.
Volgens
LeComte tot circa 43 meter lang, 6,8m breed, 3,4 meter hol en bijna 600 ton groot.
Er wordt vermelding gemaakt van een Rotterdamse Samoreus, wat schijnbaar de standaard is, de Amsterdamse, die i.v.m. de bruggen aldaar wat smaller is en de Gelderse of Overijsselse Samoreus, die wat lichter van bouw schijnt te zijn.
Ze zijn vooral bekend van hun
veerdiensten tussen Amsterdam en Rotterdam enerzijds en Dusseldorf anderzijds.
1 P.P. Schiedges tekent echter een Samoreus met aan de achterzijde een platte heve.
2 Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
- Dr. Ing. Kurt Schwarz schrijft in "Die Typenentwicklung des Rheinschiffs bis zum 19. Jahrhundert." (Keulen 1920) ondermeer dat het één der belangrijkste Nederlandse vrachtschepen uit de 17de en 18de eeuw was. Ze zouden zowel in de binnenvaart als ook in de beperkte kustvaart in gezet zijn. Rond het begin van 17de eeuw maten ze ca. 33 x 4,4 x 1,8m. Rond 1830 waren de afmetingen ca. 47 x 7,5 x 2,8m. Het laadvermogen bedroeg tussen de 150 en 600 ton. De masten van de grote Samoreus zouden 31 tot 40 meter hoog geweest zijn. De Samoreus is steeds gedekt met een halfronde luikenkap, die, naar men zegt, 1,6 tot 1,9m. hoog is. Het verschil tussen het Rotterdamse en Amsterdamse type ligt in de kleinere breedte van de Amsterdammer namelijk maximaal 6,2 m.
- Onder andere Werner Böcking schrijft, in 'Die Geschichte der Rheinschiffahrt', dat de Bönder en de Samoreus hetzelfde type zijn. Men krijgt echter soms de indruk dat de term Samoreus meer bij het latere, grote type hoort en de Bönder bij de eerdere en kortere exemplaren.
De Samoreus en Dorstense aak lijken op elkaar. Persoonlijk krijg ik de indruk, dat deze schepen meer dan eens met elkaar verward worden.
- Onder andere het woordenboek van vanDale (1989) en J. van Lennep stellen dat de naam Samoreus een samentrekking van de riviernamen Sambre en Meuse (de Maas) zou zijn. Anderen stellen dat deze schepen daar ook naar toe voeren of de naam is afkomstig van de Franse naam voor een soortgelijke aak uit dat gebied: de 'Sambreuse'. Hoe die naam dan vanuit dat gebied naar de Rijn gekomen is, wordt niet verhaald. (Verder bestaat er ook nog een Franse plaats Samoreau, maar dat terzijde.) In ieder geval is vrij zeker dat waar de naam ook vandaan komt, het scheepstype uit het stroomgebied van Rijn en IJssel moet komen.
De één zegt dat de naam 'Keulenaar' afkomstig was van het feit dat ze een geregelde veerdienst Amsterdam-Keulen voeren, een ander zegt dat de retourlading vaak uit Keuls aardewerk bestond. In ieder geval schijnt hun ligplaats in Amsterdam de 'Keulsekade' (?)(naar men zegt een deel der Gelderse kade) geweest te zijn. Zij voeren eerst buitenom naar Muiden en dan via Utrecht naar de Rijn.
Na het gereedkomen van het Waalseiland verhuist men naar de IJ-gracht. Een bericht in de Haarlemsche Courant van 26 februari 1807 verhaalt dat in de storm van 18 februari twintig, met namen genoemde, samoreuzen, liggende in de Ye-gracht te Amsterdam schade opgelopen hebben.
Sinds het gereed komen van de Keulsevaart in 1825 voer men via Amstel, de Omval en de Weespertrekvaart naar Smal Weesp, en dan naar Utrecht en de Lek. Daarop verhuisde ook de Keulse waag, eerst liggende aan de IJgracht, naar de Amstel.
De schepen kozen ligplaats nabij de 'Hoge Sluis' en de brug zou daardoor de bijnaam 'Samoreuzenbrug' gekregen hebben, waar de minder goed in Frans onderrichtte mens dan 'le pont des amoureux' (brug der geliefden) van gemaakt zou hebben. Dat alles volgens de landsadvocaat en schrijver Mr. Jacob van Lennep. Andere bronnen verhalen echter dat reeds sinds 1750 de term Pont des amoreux of amoreuse brug in zwang was........
Tegen de tijd dat het Merwedekanaal gereed kwam was het met de Samoreus een aflopende zaak.
Gerelateerde term:
Remaak.
~
Samoureus:
houten vrachtschip, oude schrijfwijze voor
Samoreus.
~
samson:
losstaande op het
voordek geplaatste, stevige
bolder. Zie verder bij
samsonpost.
~
samsonpost:
losstaande op het
voordek geplaatste, stevige
bolder, meestal bedoeld om de
ankertros op te
beleggen. Ook
samsonpost of
beting genoemd. [Tekst:
Spillen en rollen]
~
S.A.R.:
afkorting van
Search and Rescue. Zie verder
aldaar.
~
SAR-schip:
vaartuig dat uitgerust is om bij ongevallen een vorm van hulp te verlenen. Onder andere de vaartuigen van de
reddingsmaatschappij en enkele
bergings- en marinevaartuigen dragen dan het opschrift
S.A.R. = Engels voor: zoek en red.
Het is mij niet bekend of bemanning en vaartuig aan bijzondere eisen moeten voldoen om dit opschrift te mogen voeren.
~
Sarma-spits:
Belgische
spits gebouwd op de werf van de Wachter te Boom, België. Vernoemd naar de warenhuisketen 'Sarma' wat staat voor Société Anonyme pour la Revente d'articles de Masse. Dit omdat ook deze spitsen in de jaren 50-60 'en masse' gebouwd werden. De schepen hebben de
stuurhut achterop (daarachter nog een
tabernakel), een woning met twee niveaus en een bijzonder gevormd
achterschip met iets naar binnenvallend
hek.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
~
SARSAT:
afkorting van
Search and Rescue Satellite Aided Tracking; een
noodbaken dat voornamelijk op zeeschepen gebruikt wordt. Voor vaartuigen meestal
EPIRB genoemd.
~
SART:
afkorting van Search and Rescue Transmitter.
Een
noodbaken dat na het te water raken een signaal uit kan zenden.
Zie verder bij
Search and Rescue Transmitter.
~
sas:
1> synoniem voor schut
sluis. Een enkele maal ook
sassluis genoemd.
Dit synoniem is vooral in het zuidelijk taalgebied ingebruik.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
2> synoniem voor
sluiskolk.
Dit synoniem is vooral in het zuidelijk taalgebied ingebruik.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sasdeur:
deur waarmee een
sluis gesloten word; een
sluisdeur.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sasgeld:
geld dat men bij de passage van een
sluis verschuldigd is. Zie ook
sluisgeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1-1923
~
sashuis:
Zuid-Nederlands synoniem voor
sluiswachterswoning.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sasknecht:
lagere ambtenaar die de
sluis bedient; de
sluiswachter.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sasmeester:
hoofdbeambte op een
schutsluis; zie verder bij:
sluismeester.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt
~
sassen:
het
schutten of
spuien met een
sluis.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sassenier:
Zuid-Nederlands synoniem voor
sluiswachter.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
sassluis:
zeer ongebruikelijke samenvoeging van sas en sluis in de zin van een
kolk en een
sluis; een
schutsluis dus. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.].
~
saswachter:
Zuid-Nederlands synoniem voor
sluiswachter.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. .
~
satellietnavigatie:
het
navigeren met behulp van een
G.P.S..
~
satellietvolgsysteem:
systeem, dat schotelantennes, tijdens het
varen, op de satelliet gericht houdt.
~
sattelschlepper:
bepaald type
motorvrachtschip, dat uitgerust is om ook andere schepen te
slepen. Een enkele maal vertaalt met
zadelsleepboot.
De 'echte sattelschlepper' heeft geheel achterop een roef en machinekamer, daarvoor een stuk ruim en dan de stuurhut met tegen de achterkant het strangenlier. Andere 'sattelschleppers' hebben echter de machinekamer niet achterop maar onder de stuurhut. Het waren mooie vrij grote schepen met meestal twee motoren en een motorvermogen dat kon oplopen tot rond de 1500 pk.
[Website: Binnenvaartforum.]
~
sausen:
1> de binnenzijde van stalen
drinkwatertanks insmeren met een laag cement. Ook als
sauzen geschreven. [Tekst:
Drinkwater.]
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | vandale.nl/gratis-woordenboek (2024)
2> schildertechniek waarmee hout geïmiteerd wordt. Zie verder bij
houten. Ook als
sauzen geschreven.
Bron o.a.: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. | vandale.nl/gratis-woordenboek (2024)
~
sauswerk:
wat met
sauzen aangebracht is.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
sauzen:
1> de binnenzijde van stalen
drinkwatertanks insmeren met een laag cement. Ook als
sausen geschreven.
2> schildertechniek waarmee hout geïmiteerd wordt. Ook als
sausen geschreven.
~
S.A.V.:
afkorting van
scheepsafvalstoffenverdrag.
~
S.B.:
afkorting van
scheepsafvalstoffen besluit.
~
S.B.G:
afkorting van
Stichting Bodemtarieven Grindvaart.
~
S.B.S. N.V.:
afkorting van
Van der Schuijt, Van der Boom en Stanfries NV.
~
scafhander:
oude term voor
reddingvest of
reddinggordel. Ook
skahander of
scaphander genoemd. De oude exemplaren bestonden uit een soort van zeildoeken vest dat met kurk of biezen gevuld was. Ze waren, zwaar, dik en hinderden de drager sterk in zijn bewegingen, toch zijn er mensenlevens mee gered.
~
scaphander:
oude term voor
reddingvest of
reddinggordel. Ook
scafhander genoemd.
~
scepter:
1> verticale steun. In het bijzonder van
relingen (de relingscepter) en
zonnetenten. Ook als skepter geschreven. [
Afbeelding]
2> stalen stang, die in de
boldertafel of
-kast gestoken wordt om te voorkomen dat bij het slepen de
strangen van de achterliggende schepen achter de bolders kunnen blijven haken. Ook
bolderscepter genoemd.
3> stang met gaffelvormig uiteinde of ring, waarin de kleine rondhouten geborgen worden. Eigenlijk
boomijzer geheten.
~
scepterbeugel:
aan het schip bevestigde metalen strip, die dusdanig gebogen is dat daarin een
scepter geplaatst kan worden. Ook
scepterhouder,
scepterpot of
sceptersteun genoemd.
~
scepterbus:
aan het schip bevestigde metalen bus waarin een
scepter geplaatst kan worden. Gewoonlijk
scepterpot genoemd.
~
scepterhouder:
aan het schip bevestigde metalen steun waarin een
scepter geplaatst kan worden. Ook
scepterpot of
scepterbeugel genoemd.
~
scepterpen:
borgpen waarmee neerklapbare reling
scepters in hun verticale stand geborgd worden.
~
scepterpot:
vast met het
schip verbonden bus, waarin de onderkant van een
scepter geplaatst kan worden. Zie ook
sceptersteun.
~
sceptersteun:
willekeurige constructie waarmee een
scepter in positie gehouden wordt.
Gerelateerde termen:
scepterbeugel,
scepterbus,
scepterhouder,
scepterpen,
scepterpot.
~
schaafkopzuiger:
zuiger met een
(milieu)schaafkop.
~
schaak:
ondergedompeld verticaal vlak aan de achterzijde van een vaartuig. Zie ook
scheg.
~
schaakstuk:
ondergedompeld verticaal vlak aan de achterzijde van een vaartuig. Zie ook
scheg.
~
schaalbouw:
wijze van bouwen van een houten
schip waarbij na het leggen van het
vlak men, in hoofdzaak, eerst de
huid en dan pas de
spanten, de
inhouten, maakt. In plaats van de term schaalbouw spreekt men in sommige gevallen van
klampbouw. Hier tegenover staat dan
spantenbouw.
Tussen eerst spanten en dan de huid, en eerst de huid en dan de spanten ,liggen nog vele andere mogelijkheden. Men wilt dat wel de gemengde bouw noemen. Persoonlijk vind ik dit een beetje te ver gaan.
~
schaalvergroting:
de toename van het gemiddeld
laadvermogen van
vrachtschepen in een bepaalde periode.
~
schaapshok:
bergruimte net voor de
mast, ondermeer op
Heegeraken. Ook als
schapenhok of
schapehok bekend.
~
schaapskop:
blok met een rechte onderkant, met aan de onderkant, aan elke zijde een haak. Onder andere op Botters gebruikt als blok van de
fokkeval. Ook
botterfokblok genoemd.
~
schaapsschinkel:
volgens
J. van Beylen zou dit een synoniem voor een zogenaamde
hoognok, een bepaald type
sprietzeil, zijn.
~
schaar:
1> constructie met elkaar, nabij het uiteinde, kruisende planken, die als ondersteuning voor de gestreken
mast, of voor de
giek gebruikt wordt. Verkorting van
mastschaar.
Gerelateerde termen:
mastschraag,
maststeun en
mik.
2> hoge, steile, direct uit het water oprijzende dijk of oever.
3> een
geul waardoor de eb of vloed stroomt (
ebschaar, respectievelijk
vloedschaar) oorspronkelijk alleen van toepassing op geulen in de benedenrivier, later ook gebruikt voor buitendijkse gronden (zie
slenk) en uiteindelijk gebruikt voor een diepe geul in het algemeen. Ook bekend als
schar,
schoer en
schoor.
Zie ook:
vlie,
vlij.
~
schaarbalk:
1> balk in het midden van een
Friese- of
Belgische luikenkap. Weinig gebruikt synoniem voor
scheerbalk.
Bron: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1976, no. 476-500.
2> dwarsscheepse goot onder de luiken van een
luikenkap. Weinig gebruikt synoniem voor
merkel.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
schaarboom:
balk in het midden van een
Friese- of
Belgische luikenkap. Weinig gebruikt synoniem voor
scheerbalk.
~
schaardijk:
hoge, steile, direct uit het water oprijzende dijk of oever. Ook
schaar genoemd.
~
schaarstok:
1> dwarsscheepse verbinding boven in het ruim van een schip; een
bint.
2> houten balkjes als gootje tussen twee luiken fungerend: een
merkel.
Deze verklaring berust vermoedelijk op een vergissing veroorzaakt door een onduidelijke beschrijvingen van bint en/of merkel.
3> langsscheepse balk ter ondersteuning van de
luikenkap; een
scheerbalk.
4> langsscheepse verstevigingen en verbindingen onder een houten dek: zie verder bij
scheerstok.
5> volgens sommige bronnen: de
langsscheepse opstaande (houten) zijden van een
luikopening. Ook
scheerstok genoemd.
~
schacht:
1> gedeelte van een anker tussen de bevestiging van de ankerkabel of ketting en het gedeelte dat de
ankervloeien draagt. Voluit
ankerschacht genoemd.
2> gedeelte van een
roeispaan, tussen handgreep en
blad.
3> zware
roerpost die langs de gehele
achtersteven of
roersteven loopt. Zie verder bij
roerschacht.
4> ruime rechthoekige verticale verbinding tussen de bovenzijde van de machinekamer, door de tussenliggende ruimte, naar het bovenste
(roef)dek. Verkorting van
licht- of
luchtschacht.
5> Vlaams voor
zwaardpost,
roerpost en mogelijk nog andere
posten.
~
schachtluik:
1> stalen luik waarmee de
machinekamerschacht afgedekt kan worden.
2> de luiken/kleppen van een
hemellicht op de
machinekamer.
~
schachtsluis:
sluis met zeer groot verval, waarbij het
benedenhoofd een gesloten geheel, met daarin, als een soort poort, de
doorvaartopening, vormt. De
benedendeuren sluiten deze opening in hun geheel waterdicht af. [Links:
Diverse termen inzake sluizen en stuwen.]
~
schadevaring:
aanvaring waarbij schade ontstaat.
Bron. Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden 1872. Voornamelijk in meer officiële stukken gebruikt.
~
schaft:
een derde of vierde werkdag. Bij het baggeren is 1 schaft ongeveer gelijk aan 144 kubieke Rijnlandse voet = 144 x 0,030959 m³= 4,4581 m³. (Soms ook 4,245 m³)
Oorspronkelijk schoft genoemd. Schaft werd toen alleen gebruikt voor de 'vrije' tijd tussen de schoften in.
Zie ook Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. en | J.T. van Dijk, Bouwkundige gids voor ingenieurs, aannemers, werkbazen en opzigters. Amsterdam 1854.
~
schaftarkje:
vermoedelijk rechthoekig vaartuigje met opbouw tot onderkomen van werklieden bestemd.
Bron: De Telegraaf, 30-05-1922.
~
schaftboot:
drijvende inrichting of
motorvaartuig waarin een eetgelegenheid of een bedrijfsrestaurant gevestigd is. Zie ook
kantineschip.
Bron: de Stem 10 december 1968 via Krantenbank Zeeland.
~
Schaftschuit:
1> klein houten vrachtscheepje. Soms met
voordek en
gangboorden, soms ook met
luikenkap. Vermoedelijk bijna 9 ton groot en gebruikt voor het transport van turf. (Zie ook bij
schaft.) Kleiner was natuurlijk de
Halve-schaftschuit deze laadde ruim 4 ton. Zie ook bij
Raamsdonkse schuit.
Bron: o.a. Nederlandse Staatscourant van 1826. | J.T. van Dijk, Bouwkundige gids voor ingenieurs, aannemers, werkbazen en opzigters. Amsterdam 1854.
2> drijvende bedrijfsruimte die als kantine of schaftlokaal gebruikt wordt.
Zie ook
schaftboot.
Bron: Het Rotterdamsch parool, 27-04-1962.
~
schakel:
1> bepaald soort
visnet. Zie
schakelnet.
2> lekenterm voor een kettingschalm.
~
schakelgarde:
plaatselijke benaming voor een zeer lange staak waarmee men het
floddernet onder het ijs brengt. Ook
flodderstok of
flodderlat genoemd.
~
schakelgaren:
garen waarvan men
schakelnetten breit.
~
schakelnet:
1> combinatie van meerdere rechthoekige
visnetten. Dit zijn meestal
warnetten.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
a> V-vormig tegen het riet geplaatst net. Zie verder bij
pooknet.
b> driewandig
visnet, dat als een soort
dichtzet in smalle wateren gebruikt wordt.
2> voortgetrokken of drijvend schakelnet voor de haringvangst. Zie verder bij
haringschakel.
~
schakelschiel:
schiel die men voor het
breien van
schakelnetten gebruikt.
~
schakelstroper:
een visstroper werkzaam in het gebied waarin voornamelijk
schakelnetten gebruikt worden.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Visstroper hier voornamelijk in de zin van iemand die, met ongeoorloofde maaswijdte, in andermans gebied vist.
~
schakelvisser:
visser die met
schakelnetten vist. [Links:
diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
schakelvisserij:
visserij waarbij men gebruik maakt van
schakelnetten.
Genoemd in: eindrapport: Studie en demonstratie van geselecteerde passieve Visserijmethodes in de Noordzee en de Keltische zee door Dirk Verhaeghe en Hans Polet.
~
schakelnetvisserij:
visserij waarbij men gebruik maakt van
schakelnetten.
~
schaken:
vieren, in het bijzonder van
takels. Ook
afschaken genoemd. Het inhalen van de takels noemde men volgens
Nicolaas Witsen opschaken. Verouderde term.
Gerelateerde term:
schrikken.
~
schalk:
eenvoudig hijstoestel bestaande uit één tot en met drie palen, waar bovenin een blok of takel bevestigd is. Zie ook,
bok. Volgens J. van Beylen ook elk der palen,
bokkebenen die voor een dergelijk toestel gebruikt worden.
Bronnen: Cornelis van Yk De Nederlandsche scheepsbouwkunst open gestelt. 1697, | J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.
~
schalkbank:
smal
schalkdek, dat de bovenzijde van een
ruimschild vormt. Ook
spalkbank genoemd.
~
schalkbeugel:
1> platte beugel tegen het
luikenhoofd, op een
schalkbank, op een
schalkdek of tegen de
den aangebracht, waarin een
schalkhaak gestoken kan worden. Ook als
spalkbeugel bekend. Men treft schalkbeugels ook op dekken van bijvoorbeeld
dekschuiten en vroeger ook wel in de
gangboorden van schepen die vaak stukgoed vervoerden.
Dit, weinig onderhoudsvriendelijke, onderdeel is gedienstig bij het vastzetten, het schalken, van dekkleden.
2> volgens sommigen een tegen de den bevestigde Z-vormige beugel, waarachter de
schalkkeg klemgeslagen wordt. Minder juiste term voor
schalkhaak.
~
schalkdek:
1> min of meer horizontaal liggend deel, naast of tussen de
luikenkap, waarop
schalkbeugels voor de
dekzeilen aangebracht zijn. Ook
spalkdek genoemd.
2> haaks tegen de den geplaatste rand voorzien van
schalkijzers. Zie ook
keggenbank.
~
schalken:
1> het met keggen of
schalkklemmen vastzetten van de
schalklatten, die op hun beurt de
dekzeilen op hun plaats moeten houden. Deze handeling wordt ook
spalken of
keggen genoemd.
Zie ook bij
schalmen.
Gerelateerde termen:
dekzeil,
dekzeilrand,
keggenbank,
schalkbank,
schalkbeugel,
schalkdek,
schalkhaak,
schalkijzer,
schalkkeg,
schalkstrip,
enz.
2> volgens
Nicolaas Witsen ook het inhalen van een touw. Ook
inpalmen genoemd.
~
schalkhaak:
1> tegen de
den bevestigde Z-vormige beugel, waarachter de
schalkkeg klemgeslagen wordt. Ook
spalkhaak,
schalkijzer of
schalklip genoemd.
Bijna alleen wanneer de den zeer laag is, gebruikt men geklonken schalkhaken in plaats van een keggenbank.
2> losse Z-vormig gebogen metalen strip, die in een
schalkbeugel gestoken wordt, waarna er een keg onder klemgeslagen kan worden.
3> losse metalen haakvormige beugel, waarmee
luiken op bepaalde
schepen, bij het vervoeren van halfvloeibare lading, gesloten werden. De schalkhaak steekt door de
schalmbalk en het luik heen en haakt (in een beugel) onder het
gangboord. Tussen de bovenzijde en de sluitbalk wordt een keg gedreven.
~
schalkijzer:
opstaande metalen plaat op de
keggenbank, waarachter de keggen klem geslagen worden. Ook
spalkijzer genoemd. [
Afbeelding]
De schalkijzers werden meestal schuinsweg aan de keggenbank geklonken. Keggen en ijzers moeten ongeveer dezelfde hoek hebben. De geklonken schalkijzers vormden, omdat het horizontale deel het weglopen van het water hinderden, een plaats waar makkelijk roest ontstond. De meeste keggenbanken die men nu nog aan kunt treffen hebben inmiddels gelaste schalkijzers.
~
schalkkeg:
houten keg, waarmee de
schalklatten vastgezet worden. Ook
spalkkeg of kortweg
keg genoemd.
Alhoewel keggen van harde houtsoorten veelvuldig gebruikt werden, behoren keggen van een zachte houtsoort te zijn omdat deze beter vast komen te zitten. Een ander voordeel, dat echter ook een nadeel kan worden, is dat de keggen wanneer ze vochtig worden, meer uitzetten. Over het algemeen zullen ze dus bij slecht weer, beter vastkomen te zitten (te vast misschien?). Ze moeten dan wel goed droog geweest zijn, voordat ze aangebracht werden, want vochtige keggen kunnen bij mooi weer, juist los gaan zitten. De keggen hebben het model van een rechthoekige driehoek. Ze behoren met de langste kant tegen het dekkleed aan te liggen, zodat de achterkant beter voor de hamer, waarmee men ze aanslaat, ligt. Een keggenbank behoort zo geconstrueerd te zijn dat de punten van de keggen, naar het achterschip wijzen, zodat ze door overkomend water eerder vaster, dan losser zullen geraken.
De in de handel zijnde keggen waren van essenhout. 8, 9 of 10 duim lang. 6 x 6 cm op de kop en 6 x 2 cm op het eind. Veel schippers maakten de keggen echter zelf of lieten ze, naar eigen model, maken.
Het spreekt voor zich dat de draad van het hout in de lengterichting loopt.
~
schalkklem:
gebogen stuk staal, met
oogbout, of iets dergelijks, waarmee
schalklatten op de
dekzeilrand geklemd kunnen worden. Ook
spalkklem of
beugelklem genoemd.
~
schalklat:
1> houten lat of metalen strip, waarmee
dekzeilen vastgeklemd worden. Ook
spalklat genoemd.
2> houten balk diende om de luiken goed gesloten te houden. Verwarrende benaming voor
schalmbalk.
~
schalklip:
1> tegen de den van houten schip bevestigde strip ongeveer vergelijkbaar met de
schalkhaak op stalen schepen.
Tot nu toe geen duidelijke beschrijving of voorbeeld van een dergelijke lip kunnen vinden
2> lip aan een
luikenkapluik waarmee dat luik geborgd of verzegeld kan worden. Zie ook
zegelklep.
~
schalmbalk:
blak, die dwars over de
luiken gelegd en met
schalkhaken vastgezet werd, om te voorkomen dat wanneer men overhelde de luiken door de
lading omhoog gedrukt werden. Vooral toegepast op Westlanders en in iets gewijzigde vorm ook op
Beerotters. Ook
sluitbalk en
schalklat genoemd.
Schalkbalk zou misschien correcter zijn, maar dat woord heb ik nog niet kunnen vinden.
~
schalmen:
luiken met
presennings die met
schalmlatten vastgespijkerd worden, afdekken.
Bron: ondermeer de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. De term is mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
Daar het woord schalmen tot in de 20ste eeuw in gebruik is geweest, durf ik niet te stellen dat, het in de binnenvaart gebruikelijker 'spalken' of 'schalken' slechts een klankverschuiving is. In de binnenvaart spijkert men kleden alleen als het niet anders kan. Het regelmatig wisselen van lading zou tot gevolg hebben dat de kleden spoedig afgedankt konden worden.
~
schalmgat:
kluisgat voor ketting.
~
schalmlat:
lat waarmede
presennings vastgespijkerd worden. Zie ook bij
schalmen.
~
schalmmannetje:
ongebruikelijk term voor de
dam, het mannetje, in een
damketting.
~
schalmplaat:
vermoedelijk een schijf met een gleufvormige uitsparing. Afhankelijk van de zwaarte gebruikt als
rattenschild of als
kettingstopper/
schalmvork.
~
schalmsluiting:
op een kettingschalm gelijkende, deelbare, uitbuigbare, of op andere wijze te openen en te sluiten, constructie geschikt om twee einden ketting met elkaar te verbinden zonder dat daarbij de regelmaat in de ketting ernstig verstoord wordt. Ook nood- of
sluitschalm genoemd.
~
schalmvork:
zwaar stuk ijzer in het model van een stemvork, dat om kettingschalmen geschoven kan worden, waardoor het ongewild uitlopen van de ketting voorkomen wordt. Ook bekend als
kettingstopper,
dekstopper en
kettingschaar. [
Afbeeldingen]
Zie ook:
duivelsklauw.
~
schamel:
balk op een
scheepshelling waar het schip tijdens de bouw op rust. Ook
schammel genoemd. Zie ook
stapelbalk.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. Schammel is een oudere vorm van Schamel.
~
schammel:
balk op een
scheepshelling waar het schip tijdens de bouw op rust. Zie ook
stapelbalk.
Ondermeer genoemd bij F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
Schammel is een oudere vorm van Schamel. (Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.).
~
schampdek:
verbreding van de
potdeksel of het
relingijzer aan kop en soms ook aan de kont bij sommige vaartuigen, doch in de zeevaart een bekleding van de geschutspoorten. Zie ook bij
schanddek.
~
schanddek:
1> verbreding van de
potdeksel of het
relingijzer aan
kop en soms ook aan de
kont van bepaalde vaartuigen.
Ook
schanddeksel,
schandek,
schandeksel,
schansdek,
schansdeksel,
schampdek of
platting genoemd.
Een enkele bron noemt dit onderdeel schildbank.
De plaats van dit onderdeel komt overeen met de plaats waar op sommige houten schepen zich het schildboord bevond. Dus ik vermoed dat dit op een vergissing berust.
Ook met de term klapmuts wordt soms het schanddek bedoelt. Omschrijvingen van dit onderdeel lijken wel op elkaar, maar de bedoelde onderdelen geenszins.
Sommige bronnen stellen dat 'schandek' een verbastering van het woord 'schampdek' is. W. à Winschooten maakt in zijn boek 'Seeman' (Leiden 1681) echter een duidelijk onderscheid tussen schampdek (blz.223) en schandek (blz.222).
Schandek komt tevens voor in het werk van Nicolaas Witsen uit 1671. Ook schampdek wordt in dat werk genoemd en wel als: "Decxkens over de kanten van de poorten".
Het schansdek is ondermeer volgens van Lennep het dek nevens de verschansing (reling).
Schansdeksel en platting worden genoemd in het Staatsblad 64 van april 1952. Waar het echter overeenkomt met het potdeksel. Mr Dr. T. Huitema stelt het schanDDeksel gelijk aan het potdeksel.
Schanddek, schandek en schampdek zijn ook te vinden in de Historische woordenboeken, Nederlands Fries van het Instituut voor de Nederlandse Taal op gtb.ivdnt.org..
Ook in het Duits kent men de woorden Schandeck en Schandeckel en net als bij Witsen houdt men het bij 'Duden' op de uiterste rand van het dek, dus tegen de reling en acht men het verband te houden met schaden en schampen.
2> ondermeer door
G.J. Schutten,
Cornelis van IJk en
Nicolaas Witsen ook gebruikt voor de
potdeksel in het algemeen. Soms ook als
schandeksel geschreven.
Opgemerkt dient te worden dat vermeldingen van het woord in deze betekenis, het woord steeds van toepassing was op houten vaartuigen. Ook ligt bij Witsen en van IJk de nadruk op de zeevaart en laten latere schrijvers zich vaak sterk door deze werken beïnvloeden.
~
schanddeksel:
1> verbreding van de potdeksel of het relingijzer aan kop en soms ook aan de kont bij sommige vaartuigen. Zie ook bij
schanddek.
2> de
potdeksel in het algemeen.
Bron: Mr Dr. T. Huitema Ronde en Platbodemjachten. | Dan H. van der Hiel, Scheepsbouw, zeemanschap en extract internationaal seinboek....., Uitgave van de Kweekschool voor de Zeevaart, 1947. Via Delpher.nl
3> onder Friese schippers mogelijk ook synoniem voor de metalen afdekking boven op de Friese luikenkap: het
kapdeksel.
4> Van Yk wekt de indruk dat het om de
waterloop(sklos) of een
kantdeel gaat. Voor zover bekend is de term alleen van toepassing op zeegaande schepen.
Ook
Maurice Kaak lijkt van mening dat van IJk er een
kantdeel langs de buitenrand van het vaartuig mee bedoelt.
~
schandek:
1> verbreding van de
potdeksel of het
relingijzer aan
kop en soms ook aan de
kont van bepaalde vaartuigen. Vermoedelijk is deze vorm ontstaan door het wegvallen van de tweede 'd' in
schanddek; zie verder aldaar.
2> in de zeevaart het dek naast de verschansing. Vermoedelijk is de term afgeleid van
schansdek.
Bron: Zeemanswoordenboek van van Lennep.
~
schandeksel:
1> afdekking op het bovenboord. Zie verder bij
schanddek en bij
potdeksel.
2> afgeronde lat op de bovenrand van het
boord bij bepaalde
vissersschuitjes. Een soort
potdeksel en behalve als potdeksel, plaatselijk ook nog
halfrond,
dolboom of
dolboord genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
schandplank:
afdekking van de bovenzijde van de
spanten van een houten
vissersschip. Het is mij niet bekend of men nu de
potdeksel, het
schanddeksel of het
schildboord bedoeld.
Plaatselijke term (Elburg).
~
schandspiegel:
meestal rijkelijk versierde spiegel gevormd door opgebrachte houten delen: de
belegstukken. Zie ook
belegspiegel.
~
schans:
opstaande wand langs de buitenrand van een schip; verkorting van
verschansing.
~
schanscaisson:
voor brugpijlers geplaatste,speciaal gevormde, uit het water oprijzende constructie, die een aanvaring met de brugpijlers moet voorkomen.
Bron: https://www.destentor.nl/kampen.
Voor zover mij bekend is het een vrij moderne vinding en in enigermate vergelijkbaar met de ijsbok.
~
schansdek:
eigenlijk het dek naast de
verschansing, maar in de
binnenvaart is het meestal een verbreding van de
potdeksel of het
relingijzer aan kop en soms ook aan de kont van bepaalde vaartuigen. Zie verder bij
schanddek.
~
schansdeksel:
eigenlijk wordt de term gebruikt voor het dek naast de
verschansing, maar in de
binnenvaart staat het meestal voor een verbreding van de
potdeksel of het
relingijzer aan kop en soms ook aan de kont van bepaalde vaartuigen. Zie verder bij
schanddek.
~
schanskleed:
1> rechtstreeks uit het Duits overgenomen term voor
verschansing.
2> zeildoeken bekleding waarmee de verschansing op de oude houten zeeschepen dicht gemaakt werd.
~
schansloper:
lange (duffelse) overjas. Volgens sommige bronnen echter een korte jas, dus een jekker of
jopper. De schansloper is niet specifiek
schipperskleding al willen sommige bronnen er wel een draai in die richting aan geven. Naar het schijnt ook bekend als
schippersmantel met mouwen.
Nicolaas Beets (Na vijftig jaar, Haarlem, uitg. De Erven F. Bohn, 1888) vertelt ons dat de jassen van een zeer grove bruine stof zijn, welke de zogenaamde 'ulsters' (een lange overjas) gelijken. J. Le Francq vanBerkhey (Natuurlijke Historie van Holland gepubliceerd 1769-1811) omschrijft ze als lakense jassen. (Laken = geweven wol.) Het woordenboek (1830) van Petrus Weiland heeft het over een met schapenvacht gevoerde schansloper. Ook schrijft hij: schanslooper: een zeemanskapot, ook een ruime dikke jas, dien de krijgslieden ter beschuttinge tegen koude en regen aan doen wanneer zij de wacht op de schans hebben. Sommige bronnen noemen het dan ook een wachtrok. In de 'Navorscher' uit 1861 schrijft men: Schanslooper Zeer goede naam voor den langen naauwen overjas der schildwachten of schansloopers. C.J. van Abcouw heeft het in 'De twee neven' (1835) echter over 'den korten blaauwen met pluis omzoomden schanslooper' van een zeeman. Al met al schijnt de overjas zowel qua samenstelling als qua lengte variabel te zijn. Onder schippers zal hij heel vaak waarschijnlijk gewoon 'jas' of 'overjas' genoemd zijn. De term schansloper lijkt meer iets uit de literatuur.
Opgemerkt moet worden dat een lange jas tijdens de werkzaamheden aan boord over het algemeen zeer onhandig zal zijn. Op schepen die voor anker liggen of in de haven aan boeien of palen gemeerd zijn, moest echter ook wacht gelopen worden. Niet alleen was men in de havens bang voor smokkel en diefstal; een grotere angst vormde brand. Bij het waken langs de verschansingen van het schip was bij guur weer een lange jas natuurlijk wel welkom.
Gerelateerde termen:
oliejas,
pijjekker,
schobbejak,
jopper,
enz.
~
schanspoort:
uitneembaar of openslaand deel in de
verschansing.
~
schansstut:
steun tegen de binnenzijde van de
verschansing (
boeisel). [
nr.7 in afbeelding |
afbeelding.]
Verwante term:
boordsteun.
~
schapehok:
bergruimte net voor de mast, ondermeer op Heegeraken. Zie ook
schaapshok.
~
schar:
geul in de
benedenrivieren waardoor de
getijden lopen. Zie verder bij
schaar.
~
scharbeugel:
beugelnet om schar mee te vangen.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
scharkor:
beugelnet om schar mee te vangen.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
scharkuil:
kuilnet om schar mee te vangen. (Vermoedelijk is dat een
dwarskuil).
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Nederlandsche staatscourant 27-08-1892.
~
scharnierstuk:
door de
dolboom gestoken, of daarop geplaatste, pen. De pen wordt meestal gebruikt om als steun en scharnierpunt voor een
roeispaan te dienen. Ook
roeidol,
roeipin,
roeipen,
dolpen,
dolpin en
kannagel genoemd.
De term was in gebruik onder riviervissers te Swalmen. Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
scharrebeug:
hoekwant waarmee op schar (platvis) gevist wordt.
~
scharrebeugen:
met
hoekwant op schar (platvis) vissen.
~
scharrebeuger:
iemand die (of ook een schip dat) met
hoekwant op schar (platvis) vist.
~
scharrelaar:
spotnaam voor een kleine (
amateur)visser. Ook
bootjesvisser,
parlevinker,
stroosnijder,
prutsvisser en
stroper genoemd. Zie ook
poldervisser en
bijverdienstenvisser.
De namen parlevinker en stroosnijder duiden op de mogelijke hoofdverdiensten van deze visser, voor wie het vissen dus een aanvulling op zijn inkomen betekent. Stroosnijder werd in (Harderwijk) echter ook als minderwaardig beroep gezien, mogelijk gold dit dus ook voor kleine binnenvisser (die dus niet op Zuiderzee/IJsselmeer viste).
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
scharrelen:
1> zeilen met een zwakke veranderlijke wind.
2> van de wind: een zwakke veranderlijke wind.
3> de kleine visserij, met lijnen en aalhoekwant, uitoefenen.
[Links:
Overige termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
scharrelscheepje:
vaartuig van een kleine nering doende op het water; een
potschip, een
kermisschuit, e.d.
~
scharvissen:
het trachten te vangen van schar (platvis). Hiervoor gebruikte men zowel
netten als
hoekwant, de
scharrebeug.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
scharvisser:
iemand die op schar vist of een schip dat voor de
scharvisserij gebruikt wordt.
Ondermeer genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
~
schave(e)len:
1> door het heen en weer bewegen langs een ruw voorwerp beschadigd worden. Vooral van toepassing op touw. Ook
schavielen genoemd.
2> van de wind:
ruimen als ook veranderlijk worden. (verouderd) Ook
schavielen genoemd.
3> de zeilen naar de wind zetten. Ook
schavielen of
schevijlen genoemd.
4> wegzeilen, zich uit de voeten maken.(verouderd) Ook
schavielen genoemd.
~
schavielen:
1> van
touw: kapot schuren. Ook
schave(e)len genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> van de wind:
ruimen als ook veranderlijk worden. (verouderd). Ook
schave(e)len genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
3> de zeilen naar de wind zetten. Ook
schave(e)len of
schevijlen genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
4> wegzeilen, zich uit de voeten maken.(verouderd) Ook
schave(e)len genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
schaviellap:
korte houten
dubbeling op de
potdeksel direct naast de
bolders. (Vlaams)
Maurice Kaak.
Het voorkomen van dit soort offerhout op Nederlandse vaartuigen is mij niet bekend.