top
terug
banner
Naar de Verenigingssite Naar Binnenvaarttaal

BINNENVAARTTAAL


de binnenvaart encyclopedie op internet


Aanvullingen en correcties zijn welkom.



Woordenlijst Lep




~lepel:
het gedeelte van het zwaard, dat bij geheel neergelaten zwaard in het water steekt. Vrij onbekende term, mogelijk alleen plaatselijk gebruikt en waarschijnlijk alleen voor vissersschepen.

~lepelbagger:
bepaald graafwerktuig gebruikt bij het baggeren. Zie ook baggerlepel.

~lepelbak:
de standaard bak aan een lepelgraver. Bij harde bodemsoorten zijn de bakken smal, bij zachte materie zoals bagger meestal breed.

~lepelboor:
lange steel met dwarsgreep voorzien van een gutsvormig gedeelte waarmee voorgeboorde gaten in hout op maat gemaakt kunnen worden. Vroeger dopguds genoemd en door sommigen avegaar genoemd. [Tekening, foto] (Dit soort boren werden niet alleen in de scheepsbouw gebruikt.)

~lepelhaak:
houten greep met daaraan een ovaal plaatje voorzien van een aantal kleine haakjes of pennen waarmee men zakgoed behandelde. In sommige kringen ook tabakhaak of patenthaak genoemd. Zie ook zakhaak.

~lepelhek:
een sterk naar buitenvallende bovenkant aan de achterzijde van het schip; aan het hek. Ook wel bekend als schoenerhek.

~lepeltakker:
bepaald type Luxe-motor ontworpen door, en vaak ook gebouwd in opdracht van N.V. Scheepbouwkundig bureau van J.C. Lepeltak. Afmetingen circa 31,5 x 5,05 x 2,10 meter, 203 ton groot. De schepen hadden minder zeeg dan gebruikelijk. De roef was tamelijk laag en de kop tamelijk vol. Boven de kimgang liep een extra slijtstrip tot aan de kop aan toe. De stuurhutdeuren zaten geheel vooraan. Daar de heer Lepeltak vertegenwoordiger van de Hollandia fabrieken was, werden ze bij de bouw voorzien van een Hollandia diesel. De motoruitlaat stond aan stuurboord. Alle schepen zijn in de jaren 1929-1930 gebouwd. Men zegt dat er 7 schepen van dit type gebouwd zijn, waarvan 4 bij Scheepswerf Peters te Dedemsvaart. Lepeltak heeft ook twee schepen voor Franse rekening bij De Bode te Krimpen a/d IJssel laten bouwen. Vermoedelijk waren dit spitsen. Bij Mulder en Suurmeijer, Foxhol, werden minstens 3 schepen van 33,9 meter gebouwd.
De heer Lepeltak was zeer actief in het ontwerpen van schepen en ontwierp mogelijk ook Spitsen en Luxe-motors met andere dan de hier genoemde maten. In november 1930 ging hij echter failliet en in 1931 werd hij veroordeeld wegens fraude rond de hypotheek registratie van een aantal schepen. Bron o.a.: 'De tribune', : sociaal-democratisch weekblad, 17-11-1930 en 'Voorwaarts', sociaal-democratisch dagblad, 06-07-1931. Via Delpher.


~lessenaar:
Vlaams synoniem voor een klapluik, deksel.

~lesvaartuig:
vaartuig waarmee praktijkonderricht voor vaardiploma's gegeven wordt.
Vermoedelijk gaat het in dit geval om een motordekschuit waarmee men vaarlessen geeft.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.

Gerelateerde term: opleidingsschip.

~leugenboek:
bijnaam van zowel het vaartijden- als het olieboek.

~leunder:
1> door sommigen gebruikt als synoniem voor Lahnaak. Zie verder aldaar.

2> door sommigen gebruikte benaming stalen schepen van het type Keen.
De term Leunder wordt ondermeer gevonden in het boek 'Zeilschip Alida' van Henk Dessens, die vertelt dat de hypotheekakte in 1929 opgesteld door G. van Aller het schip omschrijft als "Stalen aak (Leunder)". De term raakt vervolgens bij de eigenaar van der Kamp en zijn familie en kennissenkring in gebruik.
De scheepswerf van Aller te Hasselt lijkt (volgens de liggers) vier van dit soort schepen voor de familie van der Kamp gebouwd te hebben. In 1907 de 'Rival' (632 B Zwolle 1938), de 'Pro et Contra' (756 B Zwolle 1946) en de 'Alida' (406 B Zwolle 1929) en in 1910 de 'Eendracht' (36 B Dev 1947). De 'Rival' en de 'Eendracht' staan in de liggers ondermeer te boek als laanaak(schip). Al deze schepen hadden dan ook een lengte van weinig meer dan 32 meter en een breedte van minder dan 5,2 meter. In hoeverre men deze serie, op verzoek van één familie en op één werf gebouwd als apart scheepstype wilt zien, is een persoonlijke kwestie.


~leuning:
balustradeachtig hekwerk langs de lange zijdes van de slep. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~leurboot:
scheepje dat gebruikt wordt om zaken aan schippers te verkopen. Vaak gebruikt als synoniem voor olieboot.
Vreemd genoeg geeft de Google zoekmachine (in oktober 2011) meer treffers voor leurschip, dan voor leurboot en dat terwijl de term leurschip in de binnenvaart toch maar zelden gebruikt werd.
Van oorsprong is een leurboot min of meer gelijk aan de parlevinker. Wanneer de parlevinkers op steeds meer plaatsen verdwijnen gaat de term meer en meer over op het oliebootje.

Gerelateerde termen: waterboot, parlevinker, ijsbootje.

~leurlichter:
andere benaming voor een olieleurboot, kortweg olieboot. Mogelijk plaatselijke benaming.
Bron: Overlevering van Hegge, Schiedam.


~leurschip:
scheepje dat gebruikt wordt om zaken aan schippers te verkopen. Zie verder bij leurboot.

~leuter:
beweeglijke pen aan het masteinde van de giek. Zie ook lummel.

~leuteren:
van de zeilen bij zeer zwakke wind: onbestemd heen en weer bewegend. Zie ook labberen.

~leuterpen:
beweeglijke pen aan het masteinde van de giek. Zie ook lummelpen.

~leuterpot:
lange bus tegen de achterzijde van de mast een eindje onder de mastbout (indien aanwezig) waarin de lummel gestoken kan worden. Zie ook lummelpot.

~leuvel:
door Friese schippers gebruikte algemene benaming voor de bevestiging van een lijk aan een voorwerp. Zie verder bij leuver.

~leuver:
1> algemene benaming voor de bevestiging van een lijk aan een voorwerp. In het bijzonder de bevestiging van het voorlijk van een zeil aan een stag.
Gerelateerde termen: knipleuver, fokkeleuver, stagleuver, stagring, stagzeilring, zuiger.
zusterhaken.

2> door touw gevormd oog langs het lijk, en op de hoekpunten, van een zeil.[Afbeelding] Vaak voorzien van een stalen (ronde) kous ter bescherming en daarom ook kousleuver genoemd. Eventueel afhankelijk van de plaats ook schoothoorn, mot of hals genoemd.
AANGESPLITSTE LEUVER
: een oog van touw dat om het lijkentouw en door het zeil vastgezet is.
INGESPLITSTE LEUVER
: een oog van touw dat gemaakt is door beide einden, van een kort eind touw, in het lijkentouw te splitsen.

3> datgene dat de leuvers van het voorlijk van een stagzeil met de stag verbindt. De stagleuver.
Eigenlijk zijn de leuvers de ogen die aan het zeil zitten. Gewoonlijk noemt men echter het onderdeel dat langs de stag schuift eveneens leuver. Gangbare oudere benamingen behalve stagring en eventueel zuiger heb ik niet kunnen vinden. Een mooie term, maar slechts een enkele maal aangetroffen is ook: loopleuver.

Gerelateerde termen: zusterhaken, knipleuver, oogleuver, schroefleuver, stag(zeil)ring, zuiger.

~leuvergat:
gaatje in het zeil, meestal voorzien van een zeilkous of trens, waardoor de leuver bevestigd is. [Afbeelding]
Gerelateerde term: motgat.

~leven:
GAAN LEVEN
: het, door zeegang, in beweging komen, van iets dat onwrikbaar dient te blijven. Dit geldt ook voor de romp van een schip, die in zware zeegang buigt of draait.

~levendig:
(te veel) in beweging zijnd. Ondermeer gebruikt voor de lading, de mast en het gehele schip.
LEVENDIG WORDEN
: ongewild, bijvoorbeeld door zware zeegang, in beweging komen. Meestal van toepassing op ladingen stortgoed, zoals bijvoorbeeld lijnzaad.
EEN LEVENDIG SCHIP
:
1> een schip dat zich in golfslag heftig beweegt.
2> een schip, waarvan de romp, bij zware zeegang buigt of draait. Het tegengestelde is een stijf of star schip.

~levensmiddelentanker:
tankschip dat consumptie-olie vervoert.
Bron: De Gelderlander online op 05-05-2022. Oorspronkelijk werd een dergelijk vaartuig een spijsolietanker genoemd, daarna kwam de eetbareolietanker in zwang en anno 2022 verzint men dus de levensmiddelentanker.


~leverworst, SSL:
bijnaam van een combinatie van drie vaartuigen. Het draait daarbij om een duwbak die gesleept wordt. Deze beschikt echter niet over roeren en daarom koppelt men er een sleepschip met duwsteven achter.
Voor zover bekend voer alleen de Schweizerische Reederei AG, tussen 1962 en 1984 met dergelijke samenstellen.
De werkelijke benaming was: Schlepp-Schub-Leichter, afgekort tot SLS.
Bron: Jos Hubens. Volgens een andere bron zou het echter de combinatie van een slepend duwschip en een duwsleepschip zijn.


~Liberated Ships Agreement, LSA:
in 1946 door de geallieerde strijdkrachten overeengekomen regeling, waarbij schepen waarvan de eigenaar niet vaststaat, teruggaan naar het land waar zij op 14 mei 1940 stonden geregistreerd.

~licht:
1> een navigatielicht aan boord van een schip.

2a> een baken dat gekenmerkt wordt door een duidelijk zichtbaar schijnsel. De lichtbakens, vroeger ook binnenvuur genoemd, zoals daar zijn: een lichtopstand, vuurtoren, lichtboei, of een verlichte ton. De lichtbron van een dergelijk baken wordt fanaal, bakenlicht of geleidelicht genoemd. [Links: Diverse termen inzake bebakening]
b> het schijnsel van voornoemde bakens.
RONDOMSCHIJNEND LICHT
: een licht (navigatielicht of lichtbaken) dat vanuit alle richtingen te zien is.
GELEIDE LICHT
(geleidelicht): op één lijn, met een ander licht, geplaatst lichtbaken. Zie verder bij geleidebaken.
ISOFASE LICHT
,
OnderBROKEN LICHT
: een licht van een baken met een bepaald lichtkarakter.
EEN LICHT DRAGEN
: van een navigatielicht voorzien zijn.
Bijvoorbeeld van toepassing bij een vaarwater waar sommige tonnen wel en anderen geen licht dragen.

VAST LICHT
:
a> een licht van een baken, dat continu brandt.
b> het licht van een geleidelicht dat het dichtst bij het vaarwater staat. Zie verder bij geleidebaken. Het andere licht noemt men wel de loper
OP DE LICHTEN VAREN
: vrij nauwkeurig van het ene naar het andere licht varen.
Zowel in smal of onbekend vaarwater, als bij gering zicht voer men op de lichten. Met de hedendaagse navigatiemiddelen is dat meestal niet meer zo erg vaak nodig.


3> gering gewicht.
licht gebouwd
: met een geringere materiaaldikte en of een grotere spantafstand dan gebruikelijk.

~lichtaccu:
1> accu, die voor het voeden van het boordnet en niet voor het starten van motoren gebruikt wordt.

2> type accu, die niet geschikt is om zeer grote stromen, zoals die voor het starten van scheepsdiesels nodig zijn, te leveren.

~lichtbak:
houten of stalen driewandige bak [Afbeelding], of overeenkomstige, soms ingebouwde constructie [nr.9 in Afbeelding], waar de boordlantaarns in geplaatst worden. Soms lantaarnbak, navigatiebak of boordbak genoemd.
De term 'lantaarnbak' werd gebruikt in de tijd dat men nog geen electrische verlichting had en dus petroleumlantaarns gebruikte. Na de komst van het electrische licht is de term lantaarnbak, alhoewel deze, naar mijn mening, eigenlijk juister is, in onbruik geraakt. De term lantaarnbak is daardoor min of meer gereserveerd een houten lichtbak, die aan de zijstagen, bevestigd is.
Al rond 1900 werden er lichtbakken op binnenvaartschepen gebruikt. Of ze toen al werkelijk verplicht waren, is mij niet bekend.

Gerelateerde termen: lantaarnscepter, draaiijzer.

~lichtbaken:
baken dat van een licht voorzien is. Men noemt ze ook lichtbaak, vuur en kortweg licht. De term fanaal die men soms tegenkomt, heeft meer betrekking op de lichtbron dan op het baken. [Afbeelding] [Links: Gerelateerde termen]
Alle lichtbakens zijn voorzien van een periodelicht; een licht met een bepaald lichtkarakter.


~lichtboei:
drijvend lichtbaken.

~lichtboeilantaarn:
het lichtgevende gedeelte plus bijbehorende constructie van een lichtboei.
De lantaarns van boeien en bakens vertoonden veel overeenkomst met de lantaarns die aan boord van schepen gebruikt werden. Tegenwoordig (2010) zijn veel lichtbakens voorzien zonnepanelen en lampwisselaars zodat het onderhoud tot een minimum beperkt wordt. Ze worden echter in hoog tempo vervangen door LED-lantaarns. (Zie afbeelding hiernaast)


~lichtbrulboei:
combinatie van een lichtboei en een brulboei.

~lichten:
1> algemene betekenis: omhoog brengen.
HET ANKER LICHTEN
: het anker inhieuwen, vertrekken.
EEN SCHIP LICHTEN
: een gezonken vaartuig bergen. [Tekst: bergen.]
EEN VISNET OF EEN FUIK LICHTEN
: de vis uit een visnet of fuik halen. Voornamelijk gebruikt voor het leeg halen van andermans netten of fuiken.

2> een deel van de lading van een schip in een ander schip brengen om de diepgang van de eerste te verminderen. Een variant van het woord in deze betekenis is lichteren.
Gerelateerde termen: lastbreken, oplossen, overvletten, toelast.

~lichtenlijn:
denkbeeldige lijn, die een aantal, bij elkaar horende, lichtbakens met elkaar verbindt.

~lichtenlijst:
bijlage van de zeemansgids waarin de positie en kenmerken van alle scheepvaartlichten, die in het door de gids behandelde gebied voorkomen, opgenomen zijn.

~lichter:
1a> (klein) vrachtschip, dat een gedeelte van de lading van een groter schip vervoert, omdat dit schip, in afgeladen toestand, anders niet de los- of laadplaats kan bereiken. Soms ook gebruikt voor tijdelijke opslag. Ook wel lichterschip, lichtervaartuig of lichterschuit genoemd.
De term lichtervaartuig wordt meestal gebruikt als men lichters van allerlei slag bedoelt. Lichterschip zal meestal gebruikt worden voor de grotere lichters, lichterschuit voor de kleinere, soms open lichters.

b> soms gebruikt als synoniem voor een grote, zwaar gebouwde kaag.
Sommige Kagen, zoals bijv. de Tesselse kaag werden als lichter gebruikt.

Gerelateerde termen: graanlichter, korenlichter, kapiteinslichter, vlotschuit, Tesselse lichter, Wieringer lichter.

2> vrachtschip, van redelijke afmetingen, geregeld zonder bewoonbare ruimtes en zonder eigen voortstuwing. Ook wel liggerschip genoemd.
Een deel van deze vaartuigen wordt gebruikt voor het transport van stortgoed (bagger, graan, erts), anderen voor vletwerk of voor opslag, lichterwerk.


3a> vooral in de Rijnvaart (de haven van Rotterdam) gebruikte term voor sleepschip. Ook wel Rijnlichter genoemd.
b> elk vrachtvaartuig van enig formaat dat niet zelfstandig kan varen.
Term die voornamelijk door (Rotterdamse) havenarbeiders en door schippers die veelvuldig met hen in contact kwamen gebruikt werd/wordt. Men ging daarbij soms zover dat ook elk sleepschip en ook elke dekschuit een lichter genoemd werd.

ONGEWOGEN LICHTER
: lichter die importrechtenvrije lading uit een zeeschip overneemt wanneer de bestemming van de lading nog niet bekend is of de ontvanger de lading nog niet in ontvangst kan nemen en het schip dus voor zekere tijd als opslag fungeert.
Bron: Liggen en/of varen en laad-, los- en overligdagen, Mr. W.A.C. van Dam, Uitgeverij D. Brouwer & zn. Rotterdam 1930, via Delpher.nl

ZAND EN KANAALLICHTER
: vermoedelijk een beunschip zonder eigen voortstuwing. Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten.

4> de visser die bij de zalmsteek de fuiken moet lichten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.



~lichteraakschip:
vermoedelijk een vrachtschip van het type aak, dat als lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Sommige scheepsmeters hebben er echter een handje van om bij alle vrachtschepen de term aak toe te voegen,


~lichterbrief:
soort vervoerscontract dat in verband met het overbrengen van de lading per lichter opgesteld wordt.

~lichterdienst:
soort rederij die lichterschepen exploiteert.

~N.V. lichterdienst de Blauwe Pijp:
rederij die een aantal lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Blauwe Pijp werd in 1898 opgericht, de Witte in 1905, de Roode in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.

~N.V. lichterdienst de Roode Pijp:
rederij die een aantal lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Roode Pijp werd in 1907 opgericht, de Blauwe in 1898, de Witte in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.

~N.V. lichterdienst de Witte Pijp:
rederij die een aantal lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Witte Pijp werd in 1905 opgericht, de Blauwe in 1898, de Roode in 1907 en de Oranje Pijp in 1912. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.

~N.V. lichterdienst de Oranje Pijp:
rederij die een aantal lichterschepen exploiteerde. Er waren er vier gevestigd te Amsterdam. De Oranje Pijp werd in 1912 opgericht; de Blauwe in 1898, de Witte in 1905 en de Roode in 1907. Het leek voornamelijk om vletwerk tussen Amsterdam en Rotterdam te gaan.

~lichteren:
het gedeeltelijk lossen van een vaartuig met het doel de diepgang te verminderen. Gewoonlijk lichten genoemd.
De term kan in sommige teksten ook verklaard worden met een deel van de lading overslaan in lichters.
Oudste tot nu toe gevonden vermelding in deze betekenis: De Nieuwe Courant, 26-10-1903 via Delpher.nl. De term is nooit echt ingeburgerd geraakt. Tegenwoordig komt men de term echter wel weer tegen. Bijvoorbeeld: nwro.velsen.nl/ruimtelijkeplannen...averijhaven, | binnenvaartkrant.nl/duurzamer-lichteren-in-passau, | tanido.com/werkzaamheden/lichteren | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.

De term werd tot in de 19de eeuw gebruikt voor het kisten van een lijk!
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.


~lichtergeld:
1> de prijs die men voor het, met lichters, overbrengen van een deel der lading moet betalen. Zie ook bij lichterkosten.

2> de prijs die men voor scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook lichterhuur genoemd.

3> geld dat aan de lichterlieden en lichterschipper betaald moet worden. Ook lichterloon genoemd.

~lichterhuur:
1> de prijs die men voor scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook lichtergeld genoemd.

2> de prijs die men voor het, met lichters, overbrengen van een deel der lading moet betalen. Zie ook lichterkosten en lichterloon.

~lichterkosten:
1> de prijs die men voor het, door lichters, over laten brengen van een deel der lading moet betalen. Ook lichterkosten en lichterloon genoemd.

2> de prijs die men voor scheepsruimte, die alleen voor opslag gebruikt wordt, betaald. Ook lichtergeld of lichterhuur genoemd.

~lichterkraakschip:
vermoedelijk een vrachtschip van het type kraak, dat als lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~lichterlading:
de lading die met lichters vervoerd wordt, vervoerd is, vervoerd zal gaan worden of daarvoor opgeslagen is. Ook de lichtervracht genoemd.

~lichterlieden:
de 'knechten' die met de lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Zie ook lichterlui.
Meervoudsvorm waarvan geen enkelvoud lijkt te bestaan.
Aangetroffen in: H. Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam. Meulenhoff,1944. (via Delpher.nl)


~lichterliedengilde:
gilde waarin de lichterlui verenigd dienden te zijn. Ook lichtermangilde genoemd.
Bron: Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum, Deel: 48, 1956.


~lichterloon:
geld dat aan de lichterlieden en lichterschipper betaald moet worden. Soms ook als lichterkosten of als lichterhuur vermeld.

~lichterlui:
de 'knechten' die met de lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Ook lichterlieden genoemd.
Tegenwoordig zowel als enkelvoud als ook als meervoud gebruikt. De oude meervoudsvormen schijnen 'luiden' en 'luidens' geweest te zijn. Bronnen: Thomas Asselijn, De spilpenning, 1693., Handvesten..... enz. der Stad Amstelredam 1748. (via Google books), | Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org., | onzetaal.nl/taalloket.


~lichterman:
knecht die met de lichter ingehuurd worden om voor het vervoer en het laden en lossen beschikbaar te zijn. Zie ook lichterlui.

~lichterschip:
schip dat gebruikt wordt om een deel van de lading van een ander schip over te nemen en vervolgens naar de ontvanger te transporteren. Gewoonlijk alleen lichter genoemd.
Bron: W.A.C. van Dam, Verzameling van voorwaarden waarop in de binnenlandsche vaart en de binnenvaart vervoer plaats vindt. Brouwer,1929. (via Delpher.nl)

Gerelateerde termen: hoofdschip en overslagschip.

~lichterschipper:
schipper op een lichter.
De oude schrijfwijze, lighterschipper, heeft vooral betrekking op de schippers op de rede van Texel.
.

~lichterschuit:
niet al te grote, soms ongedekte lichter.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~lichtersleepschip:
a> vooral in de Rijnvaart (de haven van Rotterdam) gebruikte term voor sleepschip.
b> elk vrachtvaartuig van enig formaat dat niet zelfstandig kan varen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~lichtertjalk:
vermoedelijk een vrachtschip van het type tjalk, dat als lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten als 'lichter tjalk'.


~lichtertjalkschip:
vermoedelijk een vrachtschip van het type tjalk, dat als lichter fungeert.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten als 'lichter tjalkschip'.


~lichtervaartuig:
vrachtschip, dat een gedeelte van de lading van een groter schip vervoert, omdat dit schip, in afgeladen toestand, anders niet de los- of laadplaats kan bereiken. Soms ook gebruikt voor tijdelijke opslag. Zie ook bij lichter.

~lichtervracht:
de lading die met lichters vervoerd wordt. Zie ook lichterlading.

~lichterwerk:
werk voor vrachtschepen waarbij de bestemming van de lading nog niet bekend is of de ontvanger de lading nog niet in ontvangst kan nemen en het schip dus voor zekere tijd als opslag fungeert.
Bron o.a.: Weekblad Schuttevaer, 16-05-1931. Via Delpher.nl.


~lichtgaand:
weinig diepgang hebbend. Verouderde term.

~lichtgeld:
(plaatselijke) belasting die men betaalt voor het doen lichten (= schijnen) en in standhouden van lichtbakens. Zie ook bakengeld, vuurgeld.
Gevonden in: Handboek voor de binnen-schippers door J.G.C. Meijer Hoogeveen 1855.


~lichtgoed:
oude term voor lading waarvan de omvang de vrachtprijs bepaalt.
H.G. Harterink, F.J, Rutgers, De expediteur: algemeene handleiding voor den Nederlandsche in-, uit- en doorvoerhandel, Wenk & Birkhoff, 1903.


~lichting:
1> dat deel van de lading dat per lichter vervoer wordt, gaat worden of vervoerd is.

2> 17de eeuwse term voor een rondtorn rond een spil of kaapstander.

~lichtjoon:
joon voorzien van een lantaarn. [Links: Diverse termen inzake bebakening]

~lichtkap:
1> ondermeer op bewoonde vrachtschepen: licht doorlatend gedeelte in de luikenkap.

2> minder gebruikte term voor een koekoek, schijnlicht, of soortgelijke inrichting.

~lichtkarakter :
de wijze waarop het licht van een lichtbaken aan en uit gaat.
Het karakter heeft een bepaalde duur en wordt continu herhaald. Men onderscheidt:
- vast licht: altijd aan.
- isofaselicht: even lang aan als uit.
- onderbroken licht: driemaal zolang aan, als uit.
- flikkerlicht: licht dat in tempo van 50-60 knipperingen per minuut aan en direct weer uit gaat.
- snelflikkerlicht: licht dat in tempo van 100-120 knipperingen per minuut aan en direct weer uit gaat.
- groep (snel)flikkerlicht: (snel)flikkerlicht dat na 3 of 9 flikkeringen enige tijd uit blijft.
- schitterlicht: minder dan 1sec. aan, vervolgens ruim 4 of 9sec. uit.
- lang schitterlicht: ca. 2sec. aan, vervolgens 3, 6 of 8sec. uit.
- groep schitterlicht: combinatie van 2, 3, 4 of 5 schitteringen, gevolgd door een periode waarin het licht uitblijft.
- gecombineerde lichten.
Zie ook de grafische voorstelling.
Lichtkarakters kunnen worden gebruikt om bij elkaar behorende bakens te kunnen herkennen, of anders gezegd om belangrijke bakens van een groep van bij elkaar behorende bakens te kunnen onderscheiden. Bovendien verhogen ze in sommige gevallen de herkenbaarheid van het baken.

[Links: Diverse termen inzake bebakening]

~lichtklap:
een constructie waardoor daglicht in het vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor koekoek. De term komt uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de (Waal)schokker. Ook huisje en lichtluik genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde term: stalen hort.

~lichtkogel:
noodsignaal in de vorm van een sterk lichtende bolletje, dat met behulp van een op een pistool lijkend apparaat, of met een vuurpijl, afgeschoten wordt.

~lichtkogelpistool:
afvuurmechanisme voor lichtkogels en parachutefakkels.

~lichtluik:
een constructie waardoor daglicht in het vooronder) kan komen. Mogelijk een ander woord voor koekoek. De term komt uit de riviervisserij en heeft mogelijk alleen betrekking op deze constructie op de (Waal)schokker. Ook huisje en lichtklap genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde term: stalen hort.

~lichtmachine:
snel draaiende stoommachine voor de opwekking van electriciteit.

~lichtmast:
mast waaraan de navigatielantaarns en eventuele dagtekens gevoerd worden. Vroeger ook lantaarnmast genoemd.
Verder wordt de lichtmast ook gebruikt voor het voeren van vaarvlaggen, dekverlichting en tegenwoordig ook radarantennes en videocamera's.
De term LANTAARNMAST zou correcter zijn, maar is, voor zover bekend, niet erg ingeburgerd.

Gerelateerde termen: signaalmast, kerstboom, radarmast.

~lichtmatroos:
officiële kwalificatie voor een soort knecht aan boord. Tenminste 15 jaar oud en een opleiding aan de schippersvakschool of een gelijkwaardige schriftelijke cursus volgend. In de binnenvaart een vrij nieuwe (1980?) term.
Bron: bureauvoorlichtingbinnenvaart.nl.

Gerelateerde termen: deksman, matroos, volmatroos, matroos-motordrijver, stuurman, machinist, schipper.

~lichtmotor:
hulpmotor gebruikt voor de opwekking van electriciteit. Verouderde term.

~lichtopstand:
op een paal of een open constructie geplaatst lichtbaken. [Links: Diverse termen inzake bebakening.]

~lichtpin:
Vlaams voor een pilaarvormige lichtopstand.
Aangetroffen bij https://www.vrt.be op 10-1-2022


~lichtprisma:
prismatisch glas in een rechthoekig dekglas of een dekprisma.

~lichtrand:
in een metalen rand gevat glas. Soms ook schijnlicht genoemd. [Afbeelding] Gerelateerde termen: dekglas, dekprisma en patrijspoort.

~lichtschacht:
ruime kokervormige verbinding tussen machinekamer en hemellicht. Ook luchtschacht genoemd.

~lichtsector:
gebied waarin een sectorlicht schijnt. [Afbeelding] Een dergelijk licht kan daardoor alleen vanuit bepaalde richtingen gezien worden. Zie verder bij lichtbaken en navigatielicht!)

~lichtsein:
door middel van een licht getoond signaal of sein. Ook als lichtsignaal benoemd. De lichtbron kan een lamp, lantaarn, vuur, handstakellicht of vuurpijl zijn. Men kent ondermeer signaallichten, sluiskeuzelichten en onderdoorvaartlichten.

~lichtsignaal:
door middel van een licht getoond signaal of sein. Ook lichtsein genoemd. De lichtbron kan een lamp, lantaarn, vuur, handstakellicht of vuurpijl zijn. Men kent ondermeer signaallichten, sluiskeuzelichten, onderdoorvaartlichten en bepaalde noodseinen.

~lichtsysteem:
het systeem dat gebruikt wordt om een baken licht te laten geven.
Bron: Weekblad Schuttevaer 16-05-1931, via Delpher.nl
Men kent; petroleumlicht (een olielamp), AGA (gasverlichting) en electrisch (zonnecellen met accu's).


~lichtval:
lijn waarmee men een licht in de mast van een zeilschip hijst. Ook bekend als kraanlijn, lampenlijn.

~lier:
mechanisch werktuig waarmee men grote krachten op touwen, staaldraden of kettingen kan uitoefenen.
HALENDE LIER
: dat voorzijlier dat de snijkopladder in de gewenste richting trekt.
VIERENDE LIER
: dat voorzijlier dat er voor moet zorgen dat er voldoende spanning op de draad van de halende lier blijft staan. Ook de remmende lier genoemd. Zie ook bij remmend vieren.
Bron: Baggertechniek april 1995, uitgave TU-Delft.

Men kent ondermeer: handlieren, motorlieren, draadlieren, ankerlieren, bergingslieren, bootlieren, davitlier, hijslieren, koppellieren, pompankerlieren, ratellieren, schootlieren, sjorlieren, sleeplieren, sluislieren, strangenlieren, stuurlieren, trailerlieren, tuiglieren, zandlieren, zwenklieren, en zwaardlieren.
Verder kent men bovendien nog: de achterankerlier, de achterlier, de achterzijlier, de binnenhoeklier, de buitengijlier, de davitlier, de kokerlier, de mastlier, de miklier, de voorzijlier, de vallier, de zijlier, enz.
Aan onderdelen kent men ondermeer; ankerlierkap, draadtrommel, jaagwiel, kamrad, lieras, liermotor, lierschild, pallichter, palrad, rondsel, slinger, spaakmoer, vang/remband, verhaalkop, enz. Zie ook bij de desbetreffende lieren, zoals het ankerlier.

~lieras:
een as in een lier. Men kent ondermeer de enkelwerksas, de dubbelwerksas en hoofdas.

~lierdraad:
1> soepel staaldraad, dat voor draadlieren gebruikt wordt.
Gerelateerde termen: runner, verhaaldraad.
Lierdraden werden aan de lastzijde vaak voorzien van een ingesplitste (later geperste) kous. Aan de lierzijde werd met slechts drie van de strengen en een soort lange splits, de kettingsplits, een oog gevormd. Dit oog werd met een stevige bout + ring op de draadtrommel van de lier vastgezet.


2> draad aan bijv. een vistuig dat met een lier ingedraaid wordt.

~liereman/vrouw:
persoon, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel liervrouw genoemd. Zie ook lierman.

~lieren:
een schip of een willekeurig iets met behulp van een lier verplaatsen.
Gerelateerde termen: drillen, uitwinden, verhalen, voortlieren, binnenlieren.

~lierenfabriek:
bedrijf dat gespecialiseerd is in de fabricage van ondermeer anker-, tuig-, schoot-, zwaard-, zwenk- en hijslieren. Meestal tevens de fabrikant roer- en stuurwerken als ook overbrengingen.

~lierenloods:
loods naast het uiteinde van een dwarshelling waarin de hellinglieren opgesteld zijn.
De term lierenloods is vrijwel onbekend, dus mogelijk is het een plaatselijke benaming.
Bron: Jan Sepp in De werven van Boele (III): tussen twee Wereldoorlogen op s2ep2.nl.


~lierenponton:
vermoedelijk een ponton met daarop lieren. Dergelijke pontons schijnen te worden gebruikt bij de winning van zand- en grind, het uitbaggeren van wateren en het ophogen van gronden. Zie verder bij lierponton.

~liergast:
persoon, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel liervrouw genoemd. Zie ook lierman.

~lierhandel:
ganghandel of koppelingshandel waarmee de lier in- of uitgeschakeld wordt.

~lierhuis:
op een stuurhut gelijkende opbouw op een bok, van waaruit men de lieren kan bedienen.

~lierketting:
een ketting die gebruikt wordt om een lier aan te drijven of een ketting waarmee de lier een andere inrichting, bijvoorbeeld een braadspil, aandrijft.

~lierkop:
stalen cilindervormig lichaam met holle wanden, dat op het uiteinde van lierassen aangebracht kan zijn. Ook bekend als draadkop en winchkop. [Afbeelding] (Soort verhaalkop, maar dan minder, of in het geheel niet conisch.)

~lierman:
persoon, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is, indien van het vrouwelijk geslacht: ook wel liervrouw genoemd. Verder nog als liereman, en liergast benoemd.

~liermotor:
motor waarmee een lier in beweging gezet kan worden.
De term heeft niet alleen betrekking op motoren die direct naast, voor of achter de lier geplaatst zijn, maar ook op motoren die met de lier samengebouwd zijn en op motoren die op zekere afstand, bijv. benedendeks staan. In het laatste geval wordt de motor vaak nog voor andere doeleinden, bijvoorbeeld voor het pompen, aangewend.


~lierpal:
een pal/klink in een lier.

~lierponton:
vermoedelijk een ponton of als ponton gebruikt vaartuig dat met behulp van lieren in positie gehouden wordt en dient tot verankering vastlegging van inrichtingen die bij het zand-, grind- of baggerzuigen gebruikt worden. Ook omschreven als lierenponton en motorlierbak.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.


~lierschild:
schot waarin de assen van de lier gelagerd zijn. [nr.7 in Afbeelding]

~lierslinger:
krukvormig ijzer waarmee de lier bewogen kan worden. Gewoonlijk slechts slinger genoemd.

~liertrommel:
draadtrommel in een draad- of ankerlier. Ook wel rol genoemd.

~liervrouw:
lid van het vrouwelijk geslacht, die voor de bediening van de laad- en loslier verantwoordelijk is. Zie verder bij lierman.

~liervork:
hefboom met vorkvormig uiteinde dat in een groef van schuifrondsels valt en waarmee dat rondsel over zijn as verschoven kan worden. Ook ganghandel genoemd.

~lierwerk:
1> alle lieren aan boord.

2> met mechanisme waarmee men sluisdeuren e.d. opent en sluit.
Bron: G.J. Arends, Stichting Historische Sluizen en Stuwen Nederland.


3> een combinatie van twee of meer, al dan niet gelijke, lieren.

~lierzijde:
dat einde, van bijvoorbeeld een lierdraad, dat het dichtst bij of in, de lier komt.

~lierzwengel:
krukvormig ijzer waarmee de lier bewogen kan worden. Gewoonlijk slechts slinger genoemd.

~liftoverhaal:
een overhaal waarbij de vaartuigen uit het water gehesen worden om in een vaarwater met een ander waterpeil weer neergelaten te worden. Ook schepenlift, schuitenlift en een enkele maal waterlift genoemd.[Afbeeldingen].
Bron: M.B.N. Bolderman, A.W.C. Dwars, 'Beknopt leerboek der waterbouwkunde'. Veen, ca. 1932. Spreken van een overhaal of schepenlift.

Vergelijk: scheepslift.

~ligbok:
steun waarin bijvoorbeeld de mast kan liggen. Zie verder bij mastbok.

~ligdag:
1> officiëel: een laad- of losdag.

2> vaak gebruikt voor: overligdag.

3> in het gesprek soms: een dag waarop niet gevaren wordt, ongeacht of dat nu is om dat het één van de eerder genoemde dagen is, of omdat men die dag niet kan varen (zondagssluiting bijv.) of omdat men niet wil varen.

~liggeld:
1> geld dat men dient te betalen wanneer men ergens gemeerd of voor anker ligt. Vaak havengeld genoemd.

2> vergoeding die men ontvangt wanneer men niet binnen de afgesproken tijd geladen of gelost is. Zie overliggeld.

~ligger:
1> een dekbalk/legger.

2> eenvoudig geconstrueerd, klein scheepje, vanwaaruit men werkzaamheden, aan de buitenzijde van de romp, verricht. Meestal gebruikt door werven en meestal bij reparatie van houten zeegaande schepen.
De meer rechthoekige vaartuigjes, die men bij werven voor de binnenvaart gebruikt noemt men over het algemeen werfbakjes.


3> schip of schipper, die weinig, of bij slecht weer in het geheel niet vaart.

4> lichter in gebruik als opslagschip.
Gerelateerde term: liggerschip, olieligger, waterlegger, .

5> een visbewaarplaats; een legger.

6a> notitieboeken van de scheepsmeetdienst waarin (op volgorde van het meetbriefnummer) de belangrijkste gegevens van de gemeten vaartuigen opgenomen zijn. Een aanvulling op deze liggers vormen de zogenaamde binnenmeetbrieven. [Zie ook de uitleg op s2ho.nl]
b> notitieboeken van het kadaster waarin ondermeer de relatie tussen de meetbrieven en de brandmerken vastgelegd zijn.

~liggerschip:
1> ongebruikelijke naam voor een lichter.

2> schip van een rederij, dat als een soort thuisbasis fungeert. Vaak ook in gebruik voor de opslag van materialen, voorraden, e.d. Ook ligschip genoemd.

3> onbekend, maar niet uitgesloten dat het één van de hiervoor genoemde betekenissen heeft, dan wel dat het vaartuig slechts tot opslag van goederen of materialen dient. Ook verkort tot ligger.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Daarvan is één een tankscheepje voor opslag en één scheepje is deels van hout......


~ligging:
de wijze waarop het schip, in ledige toestand of beladen, in het water ligt; met koplast, met achterlast of gelijklastig, dan wel of het naar bakboord of stuurboord overhelt, slagzij maakt. Zie ook trim.

~Lighter:
1> bepaald type vrachtschip. Oude schrijfwijze voor lichter.

2> zeilend houten vrachtschip, bijvoorbeeld een Tesselse kaag.

~Lighter Aboard Ship, LASH:
systeem waarbij kleine duwbakken, als ware het containers, aan boord van een (speciaal daarvoor gebouwd) zeeschip genomen worden.
Gerelateerde term: Lashbak.

~ligne:
maataanduiding voor lampeglazen van petroleumlampen. Aangeduid met '''.
6, 10 en 14 ligne werden ondermeer gebruikt voor navigatielantaarns; 14, 15 en 20 voor de binnenverlichting.
Bron o.a.: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1952, no. 679

~ligplaats:
1> plaats die ingericht is om schepen te doen afmeren. Ook wel aanleg of aanlegplaats genoemd.
Er is een wezenlijk onderscheid tussen plaatsen die een ligplaats zijn ook wanneer er geen schip ligt en plaatsen die een ligplaats zijn omdat er een schip ligt. Een aanleg(plaats) is altijd een ligplaats of er nu een schip ligt of niet.

Gerelateerde termen: autosteiger, calamiteitensteiger, faciliteitensteiger, loswal, meerplaats, overnachtingshaven, overnachtingsplaats, wachthaven, wachtplaats, wachtsteiger.
VASTE LIGPLAATS
: ligplaats, die voor één bepaald schip gereserveerd is.
Let op het verschil met vaste ligplaats bij betekenis 2
.
GERESERVEERDE LIGPLAATS
: ligplaats die voor één bepaald schip of een bepaalde categorie van schepen, vrij gehouden (soms ook: pas bij nadering van een betrokken vaartuig, vrij gemaakt) moet worden.
LIGPLAATS KIEZEN
: ergens aanleggen. [Links: Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]

2> plaats waar een schip ligt.
Let op het verschil met vaste ligplaats bij betekenis 1
.
VASTE LIGPLAATS
: plaats waar een schip langdurig of veelvuldig ligt.

~ligplaatsgroep:
een aantal, binnen een beperkt gebied gelegen, ligplaatsen.
Zie portofrotterdam.com bij ligplaatsen voor de binnenvaart.


~ligplaatsnaam:
unieke naam of afkorting waarmee een bepaalde ligplaats (soms voor één soms voor meerdere schepen) officieel aangegeven wordt.
Bron: www.portofamsterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/havenkaart.


~ligplaatsnummer:
uniek nummer waarmee een bepaalde ligplaats (soms voor één soms voor meerdere schepen) officieel aangegeven wordt.
Bron: portofrotterdam.com/nl/scheepvaart/binnenvaart/ligplaatsen/ligplaatsen-voor-de-binnenvaart.


~ligplaatsonderwijs:
vorm van onderwijs zoals dat op schippersschooltjes en walscholen met schippersklas gegeven werd.
Schipperskinderen, die genoemde scholen bezochten gingen steeds maar voor een korte periode naar school. Voor de tussenliggende periodes kreeg men een huiswerkmap mee. De vorderingen werden bijgehouden in het administratieboekje (vorderingenboekje).
Deze onderwijsvorm was niet ideaal. Men bleef, ondanks de langere schooltijden, toch met z'n resultaten vaak achter bij kinderen, die normaal naar school gingen. Daar stond tegenover dat de kinderen wel gewoon in hun eigen gezin opgroeiden en dat ze het vak van schipper van jongs af aan met de paplepel ingegoten kregen. Als alternatief waren er de gewone school, waarbij men dan bij een pleeggezin ondergebracht werd en het schippersinternaat waar men, omdat men langere schooltijden hanteerden, in een versneld tempo de lagere school kon doorlopen.


~ligplaatsschool:
school waar men ligplaatsonderwijs kan volgen.

~ligplaatsverbod:
verkorting van: verbod tot het innemen van ligplaatsen. Het verbod om met een schip ergens aan te leggen. Ook bekend als aanlegverbod, meerverbod, afmeerverbod of aanmeerverbod.
Alhoewel de termen vaak als synoniem van elkaar gezien worden, is er een belangrijk verschil. Een aanleg en afmeerverbod houdt eigenlijk in dat men het schip niet ergens aan vast mag maken. Men zou eigenlijk dus wel mogen ankeren of op spudpalen mogen liggen. Een ligplaatsverbod houdt feitelijk in dat men in het geheel niet op de plaats waar het verbod geldt stil mag houden. Lees voor de juiste betekenis echter de toelichtingen op de wetteksten uit de desbetreffende perioden.

Gerelateerde termen: ankerverbod.

~ligplaatsverordening:
regeling van een lagere overheid waarin het gebruik van ligplaatsen, anders dan die op Rijkswater, geregeld is.

~ligschip:
in de liggers van de meetdiensten gebruikte term voor het kantoorscheepje of drijvend pakhuis van beurtdiensten.
Gerelateerde term: commiezenhuisje.

~Ligter:
Oud Nederlands voor lichter.

~ligterbrief:
soort meetbrief voor lichters.
Bron: Nederlandsche wetgeving op de scheepvaart, of verzameling van ..., Volume 1 Door W. J. C. van Hasselt


~lij:
1> de richting waar de wind naartoe blaast. Ook benedenwinds genoemd.

2> de kant waar de giek naar toe uitstaat of wel die kant van het vaartuig waar men naar toe kijkt als men op het vaartuig staat en de rug naar de wind draait. Ook lijzijde of lijboord genoemd. Vergelijk: Loef.

3> luwte, windschaduw of vuile wind in:
IN LIJ LIGGEN
,
LIJ MAKEN
en
LIJ GEVEN
. [Uitdrukking]

~lijboord:
1> de kant waar de giek naar toe uitstaat. Ook lijzijde of lijboord genoemd.

2> het gangboord aan lij. Ook lijwaring genoemd.

~lijerman:
bij de spanvisserij het lijwaartse schip. Ook lijman genoemd. Het andere schip noemt men loeverman.
Gerelateerde term: oostoverligger.

~lijf:
1> bepaald deel van een knie. Zie verder aldaar.

2> het gedeelte van het net van een fuik dat over de hoepels gespannen is. Het gedeelte voor de voorste hoepel (vanaf de opening gezien) wordt voorlijf genoemd. Het meest achterlijke deel ,waarin de gevangen vis zich zal verzamelen, noemt men de kruik. Direct daarvoor bevindt zich het achterlijf. Daar tussenin bevindt zich het middenlijf dat kan bestaan uit een eerste, tweede, enz. lijf.
Onder de diverse groepen van vissers worden andere benamingen zoals 'huis' of 'rak' gebruikt en tot overmaat van ramp bezien sommigen het geheel niet vanaf de opening, maar vanaf de kruik.


3> cilindervormige buitenkant van een aal-, prik- of spieringkorf.
Ook hier kent men weer een voorlijf tot de eerste keel, een middenlijf tussen de twee kelen in en een achterlijf achter de tweede keel.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.

Gerelateerde termen: opzetsel, krop en keel.

~lijfhout:
1> eigenlijk verzamelnaam voor de kantdelen en vissingstukken.

2> plank langs de randen van het dek, gangboord, deken, opbouwen of dekluiken. Ook bekend als kantdeel.
Het kantdeel is soms zwaarder uitgevoerd. Soms ook verloopt de dikte. De dikste kant ligt dan tegen de opstaande wand, de dunne kant is net zo dik als de naast liggende delen. Op jachten zijn de lijfhouten vaak gelakt, terwijl de overige delen blank gelaten zijn. In het Vlaams spreekt men van een buitendekplank.

Gerelateerde termen: inlaat, dekdeel, reehout, watergang.

~lijfhoutsgang:
1> gang, op ondermeer de botter, die tegen het lijfhout van de deken aanligt.

2> gang, die tegen de zijkant van het dek valt. Zie ook scheergang.

~lijfplaat:
bij stalen schepen: de buitenste gang van het dek.
De term komt uit de zeevaart en schijnt in de binnenvaart weinig gebruikt te worden.


~lijfteen:
teen die in het lijf van een korf, bijvoorbeeld een prikkorf, verwerkt is. (Mogelijk bedoelt men hier de teen die in de lengterichting van de korf loopt, mee.)
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~lijgeitouw:
de gei aan lijzijde van het schip.
De term heeft betrekking op een gaffelzeil met staande gaffel en zal voornamelijk op zeegaande zeilschepen gebruikt zijn.
Aangetroffen in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.


~lijgierig:
een zeilend schip is lijgierig, wanneer het de neiging heeft om tijdens het zeilen de kop van de wind af te draaien. Ook laf of flauw genoemd. Vroeger sprak men ook wel van afvallig.

~lijhals:
bij een dwarsscheepszeil de hals, dus de onderhoek van het zeil, aan lijzijde.

~lijk:
de rand van een zeil.
Men kent ondermeer: het achterlijk, het bovenlijk, het gaffellijk, het onderlijk, het ralijk en het voorlijk. Overige gerelateerde termen: lijkentouw, lijkgaren, lijknaald, broek, leuver, schoothoorn, staart, enz.
UIT DE LIJKEN GESLAGEN ZIJN
: letterlijk: alle zeilen verspeeld hebben, omdat ze bij de lijken afgescheurd zijn. Vaak gebruikt voor: door stormwind in ontredderde toestand geraken. [Uitdrukking]

~lijkaar:
van een visbun met meerdere delen: het deel, de kaar, aan lijzijde.

~lijken:
1> lijkentouw aan het zeil naaien. Ook aanlijken genoemd.

2> het zeil naar de wind zetten.
Bron: J.M. Koenen 'Verklarend Handwoordenboek' 1923. Verder echter geen vermeldingen gevonden. Mogelijk ook alleen in de zeevaart in gebruik geweest.


~lijkendeurtje:
kleine doorgang tussen het bewoonbare achteronder en het ruim. Een soort dievendeurtje.
De term werd tot nu toe slechts éénmaal aangetroffen en werd opgetekend uit de woorden van een bejaard schipperske. (Bokkepoot dec. 2015)
Het deurtje was in dit geval in de achterwand van een kooi.


~lijkendreg:
constructie waarmee men met meerdere dreggen tegelijk kan dreggen.
De waterpolitie te Amsterdam maakte vroeger gebruik van vier dreggen (8mm materiaaldikte) die via een 25cm lang stuk ketting met een stalen pijp van ca. 1m verbonden waren. Aan de pijp is tevens een spruit van 3 kettingen, die tezamen komen op één grote stalen ring, bevestigd. Op de ring wordt de dreglijn gestoken. In België werd ondermeer gebruik gemaakt van een grote, maar licht geconstrueerde dreg met aan elk daar armen een eindje ketting met een kleine dreg.
Bron: Tagrijn Weduwe De Vries, Singel Amsterdam | Binnenvaartmuseum, Antwerpen.

Gerelateerde term: raamdreg.

~lijkengaren:
soort zeilgaren, dat men voor het aanlijken gebruikt. Gewoonlijk lijkgaren genoemd.
Genoemd in: Mededelingenblad Historische Vereniging Hardinxveld-Giessendam 14/2.


~lijkentouw:
lang geslagen (hennep) touw.
Het gaat hier om het SOORT touw. Het touw, ongeacht de soort, dat aan het lijk zit, noemt men lijktouw.
Men gebruikte langgeslagen touw opdat de rek beperkt en het touw voldoende soepel, zal zijn. Het is wel strakgeslagen. Het voelt daardoor soepel maar toch voldoende hard aan. Het was van hennep en werd, met het zeil mee, getaand. Tegenwoordig gebruikt men kunststof. (Bron: o.a. Schiemanswerk, S.P. de Boer.)


~lijkgaren:
soort zeilgaren, dat men voor het aanlijken gebruikt. Ook lijkengaren genoemd.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~lijkklaar:
van een zeil: zover gereed dat de lijken aangenaaid kunnen worden.
De term heb ik tot nu toe alleen bij P. Dorleijn aangetroffen.

~lijknaald:
soort zeilnaald, die men voor het aanlijken gebruikt. Deze zeilnaald is wat langer en dikker dan die welke men voor het naaien der zeilen gebruikt.
Genoemd bij: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023


~lijktouw:
touw, dat langs een lijk vast gezet is.
De touwSOORT die men hiervoor gewoonlijk gebruikt, noemt men lijkentouw.


~lijkvaart:
bevaarbaar water, dat naar een kerk of kerkhof voert.

~lijkvaren:
het transporteren van een stoffelijk overschot.

~lijman:
bij de spanvisserij het lijwaartse schip. Zie verder bij lijerman.

~lijn:
1a> over het algemeen gebruikt om dun touw mee aan te duiden. Tagrijn Weduwe de Vries te Amsterdam hanteerde voor een lijn een maat tussen 3 en 12mm. Dun touw wordt ook wel koord genoemd.
Sommige bronnen hanteren voor de begrippen lijn <5mm, touw 5-25 mm en tros >25mm, maar in de binnenvaart lijken er dus andere maten gebruikt te worden.

b> verkorte vorm van jaaglijn, werplijn, loglijn, e.d. [Uitdrukking]
RIDDER MET DE LANGE LIJN
: scheepsjager(1).

2> het verloop van een vorm. Bijvoorbeeld in: 'de lijnen van het schip'.

3>: de koerslijn; in het bijzonder de koerslijn zoals die aangegeven wordt door electronische navigatiesystemen zoals Tresco. Zie ook tresco-schipper.

~lijnbaan:
1> gedeelte van een touwslagerij waar men de garens tot touw slaat. Ook wel touwbaan of slechts baan genoemd. Vroeger ook bekend als baanderij en als touwerij.

2> de gehele touwslagerij.
Gerelateerde termen: baander, baanderij, baanderswerk, baanderwagen, baandraaier, baanspinner, hekel/spijkerbed, klos/tol, lameroen, slaan, slagmachine.
slee/slede, touwbaan, touwbaander, touwdikte, touwdraaien, touwfabriek, touwmachine, touwslager, enz..

~lijnbaansplits:
een lange splits. Dat wil zeggen een touwverlenging waarbij de diameter van het touw niet of nauwelijks meer wordt.

~lijnboot:
lekenterm voor een schip dat een lijndienst onderhoudt. Het zijn namelijk schepen en geen boten, die een dergelijke dienst onderhouden. Zie uitleg: boot-schip.

~lijnbrug:
in een jaagpad gelegen brug (meestal) bestemd om een zijkanaal, vaart of sloot te kunnen kruisen. Ook jaagbrug of passerelle genoemd. Ze worden (vaak) gekenmerkt door een lage brugleuning aan de zijde van het vaarwater. Zie ook sleepleuning en tevens de toelichting bij jaagbrug. [Links: Diverse termen inzake bruggen.]

~lijndienst:
beurtvaart met goederen en/of passagiers, waarbij een flink aantal aanloophavens aangedaan worden. Ook wel, nogal verwarrend, veerdienst genoemd. Eigenlijk is een lijndienst streekvervoer over het water en daarmee de opvolger van de trekschuit en de beurtschepen.
Zie ook: passagierslijndienst.

~lijndraaier:
degene, die het rad op de lijnbaan ronddraait.
Het bij Jan Luyken's 'Het menselyk bedrijf' als lijndraaier afgebeelde figuur is geen lijndraaier maar een twijnder o.i.d.


~lijndrijver:
een scheepsjager te paard.
Vermoedelijk alleen in de zuidelijke dialecten gebruikt. Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987


~lijnduwboot:
duwboot in langdurige vol-continuvaart tussen twee of meerdere havens. Ander woord voor trajectduwboot.

~lijnenpad:
met grind verhard pad waarover het paard dat de paardezegen trekt, loopt. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~lijnenplan:
naam voor de tekeningen die het ontwerp van de romp vormen. [Afbeelding]
Een lijnenplan bestaat meestal uit een zijaanzicht, waarin de vorm van de verticalen te zien is, een, al dan niet gecombineerd voor- en achteraanzicht, het spantenplan, waarin de vorm van de spanten te zien is en een onderaanzicht, waarin de vorm van de waterlijnen en senten te zien zijn.
Andere voorkomende lijnen de deklijn, het dekplan, de loeflijn, de wellinglijn, enz.
Gerelateerde termen: modellenmakerij.
piramide, plaatuitslag, spantenvloer, spantuitslagen, trekzolder, pijpenplan, sleeptank, enz.

~lijngaren:
garens waaruit men lijnen slaat.

~lijnhaak:
een vishaak, angel.

~lijnlegger:
ambtenaar die controleert of men wel binnen het gebied waar men (met een bepaald vistuig) mag vissen, blijft.
De term was in gebruik bij de Zuiderzeevisserij.


~lijnolie:
uit lijnzaad, dat is vlaszaad, gewonnen olie.
RAUWE LIJNOLIE
: dik vloeibare olie, die slechts zeer langzaam (in een periode van meerdere weken) droogt. Over het algemeen gebruikt als bescherming tegen vocht, bij hout en staal, op weinig kwetsbare plaatsen of voor staaldraden.
GEKOOKTE LIJNOLIE
: dik vloeibare olie, die, eventueel na toevoeging van siccatief, binnen 12 tot 24 uur droogt. Vooral gebruikt als ondergrond voor verflagen of als basis voor lijnolieverven. Met toevoeging van siccatief ook als blanke lak op kaal staal.
DUBBELGEKOOKTE LIJNOLIE
: verschil met gekookte lijnolie is me nog onbekend.
Gekookte lijnolie wordt verkregen door rauwe lijnolie enige uren tot ca. 250 graden te verwarmen. Er kunnen aan de olie lood- en mangaanverbindingen toegevoegd zijn.
Het is me niet bekend wat de zogenaamde dubbelgekookte lijnolie precies is. Vermoedelijk is de tijd dat het verwarmd wordt langer.
Vrij uitgebreide verhandeling is te vinden in: Handleiding voor de kennis der schildermaterialen en -gereedschappen. door C.P. van Hoek, Van Mantgem & De Does,1913. blz. 205 e.v. via Deplher.nl.

Lijnolie is de basis voor standolie, harpuis, Belgische lak en diverse schippersmiddeltjes.
Met lijnolie verontreinigde (katoenen) lappen, kunnen onder bepaalde omstandigheden tot zelfontbranding komen! Verwante term: standolie.

~lijnolieverf:
verf op basis van lijn- of standolie.

~lijnpad:
Ongebruikelijk synoniem voor jaagpad.

~lijnschip:
vaartuig dat een lijndienst vaart.
In de meeste gevallen gaat het om stoomraderschepen, die zowel goederen als een flink aantal passagiers vervoeren. Noodzaak is dat echter niet. De term was vooral zo tussen 1920 en 1950 in gebruik. De passagiersschepen die dergelijke diensten onderhielden kan men zien als de voorlopers van de hedendaagse waterbussen, fastferries, e.d.
Verwante term: stukgoedschip.

~lijnslager:
iemand die in de lijnbaan/touwslagerij werkt. Zie verder bij touwslager.

~lijnstoomvaart:
zelden gebruikte term voor een lijndienst, die met stoomschepen onderhouden wordt.
De term is gerelateerd aan binnenlijnstoomvaart.


~lijntjeshouwer:
persoon die bij de staatsvisserij vanaf de haal een drietal lijnen met daaraan een haak over de bovenreep van de streek van de zegen gooit, waardoor er plooien, bochten in het net ontstaan. De zo ontstane verdeling maakt het makkelijker om de streek van het net op de haal te trekken. De buitenste bochten noemt men de omkorting. De laatste, binnenste, bocht die men binnen haalt de kuil. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~lijntrekker:
iemand die een schip voorttrekt; een scheepsjager dus.
De term is na de 18de eeuw in onbruik geraakt, lijkt het.


~lijnvaart:
het onderhouden van een lijndienst.

~lijschoot:
bij een dwarsscheepszeil de schoot aan de lijzijde.

~lijstag:
een stag aan lijzijde.

~lijstlijn:
uit de 17de eeuw stammende term voor een lijn waarmee men een bonnet aan het zeil rijgt. Later ook gebruikt voor andere rijglijnen, marllijnen. Thans echter sterk verouderd.
Bron o.a.: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.

Zie ook bonnetlijn.

~lijwaarts:
in de richting waar de wind naar toe waait. Aan lij.
LIJWAARTS TIJ
: getijde waarbij de stroom met de wind meeloopt.
Erg ongebruikelijke, door Nicolaas Witsen vermelde, term.


~lijwal:
vrij onbekende term voor lagerwal. De wal waar de wind naar toe waait.

~lijwant:
de zijstagen aan lijzijde.

~lijwaring:
uit het Fries afgeleide term voor het gangboord aan lijzijde; het lijboord.

~lijzijde:
die kant van het vaartuig waar men naar toe kijkt als men op het vaartuig staat en de rug naar de wind draait. Zie ook lij.

~lijzwaard:
het zwaard aan lijzijde.

~linet:
scharnierend vlak dat aan het roer bevestigd is. Zie verder bij: linnet.

~linkergat:
daar waar men de keus heeft tussen twee of drie openingen, invaarten, doorvaarten of onderdoorvaarten het gat aan de linkerzijde.

~linkeroever:
stroomafwaarts of richting zee gaand gezien, de oever aan de linkerkant. Aan deze kant bevindt zich de Spitse, groene, oneven genummerde, bebakening. Ook geschreven als linker oever.

~links:
bij stromende vaarwateren: stroomafwaarts gezien de oever aan de linker kant. Aan deze kant bevindt zich de Spitse, groene, oneven genummerde, bebakening. Zie ook bij rechts.

~linksstuur:
stuurwerk waarbij men het rad linksom moet draaien om het schip een bocht naar rechts te laten maken. Ook een contrasturend stuurwerk genoemd.
Dat 'linksstuur' onlosmakelijk met een broodwagen verbonden is, is niet juist. Broodwagens die linkssturend zijn noemt men vaak een Engels stuurwerk.


~linksgeslagen:
van touw: touw, dat dusdanig geslagen is dat de tieren van linksboven naar rechtsonder lopen.

~linksgeslagentouw:
touw dat dusdanig geslagen is dat de tieren van linksboven naar rechtsonder lopen.

~linnet:
1> groot vlak, soort zwaard, dat scharnierend aan het roer van een sleepschip bevestigd is en waarmee het effectieve oppervlak naar wens vergroot of verkleind kon worden. Ook bekend als: linet, lunete, lunette, lanet, klaproer of stuurplank. Tegenwoordig ook roerzwaard, genoemd. [Afbeelding Linnet van een houten Waal.
Deze voorziening wordt ondermeer genoemd in F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838. (blz 49)


2> soms gebruikt als aanduiding van een dergelijke constructie aan de achterscheg/achterstevenbalk van een vaartuig. Zie bij klapscheg/schegzwaard.

3> Mogelijk ook de naam voor een, met hetzelfde doel, in het roer van sleepschepen aangebrachte roerschuif. [Afbeelding]


~linnetlier:
klein draadliertje waarmee men de linnet opdraait en viert.

~lip:
in het oog aan de voorzijde van de boetnaald aanwezige pen. Meestal tong genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.



~lipblok:
vaak een 2 of 3 schijfs houten blok, met onderaan een uitstekend gedeelte, waar de loper op belegd kan worden. Zie verder bij hakblok.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023.


~lipklamp:
ongebruikelijke term voor een kikker. Volgens sommige bronnen echter een klamp met maar één hoorn/oor; meestal een halve klamp genoemd.

~Lister:
Engelse fabrikant van scheepsdiesels. In Nederland vooral bekend door de grote aantallen één-cilinder luchtgekoelde hulpmotoren, die in veel vrachtschepen voor startlucht en/of licht zorgden. [Afbeeldingenmenu Listermotoren.]

~l.o.a.:
lengte van het vaartuig gemeten vanaf het achterste vaste deel tot en met het voorste vaste deel. Voluit: Lengte over alles.

~locomotieve:
bepaald merk natuurlijk impregneermiddel (drijfcachou) gemaakt van een aftreksel van het kernhout van de Acacia catechu. Zie ook cachou.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.


~lodde:
kleine soort zalm.

~Lodder:
Nederlandse machinefabriek; onder andere bekend van anker- en draadlieren.

~loden:
met een peillood de diepte van het water bepalen. Ook peilen of langer geleden diepen genoemd.
GROND LODEN
: met een peillood, dat daartoe aan de onderzijde met vet ingesmeerd is de grondsoort van de bodem bepalen.

~loding:
1> het resultaat van het loden. Dus de peiling.

2> het loden.

~lodingsvaartuig:
vermoedelijk zoiets als een peilvaartuig.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. Ook motorlodingsvaartuig.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.


~lodingsvlet:
peilvaartuig van het scheepstype vlet.
Bron: Bouwopdracht Scheepswerf Het Fort 1954.


~loef:
1> de richting waar de wind vandaan komt. Ook loevert genoemd.
DE FOK TE LOEVERT
:
de fok naar de andere kant, dan waar de giek naar uitstaat, hebben.

2> de kant waar de wind op staat. Ook wel loefboord, loefzijde of loever(t)zijde genoemd. Vergelijk: Lij.

3>
IEMAND DE LOEF AFSTEKEN
Door sneller en scherper aan de wind te zeilen, bovenwinds van hem gaan varen en hem daarmee de wind uit de zeilen nemen. Ook afknijpen genoemd.

~loefbiter:
Fries voor botteloef.

~loefbijter:
aan de onderzijde van de voorsteven, vooruitstekend deel. Ook bekend als boegbijter, loefhouder en sloffe. Loefbijters zijn vooral op kromstevens te vinden, maar ook bij enkele andere scheepstypes kunnen ze voorkomen. [Afbeelding]
De term loefhouder is ouder dan loefbijter. Het laatste is mogelijk onder invloed van het Friese woord loefbîter ontstaan. Vroeger sprak men wel van bit, bithout of bitstuk. In Vlaanderen spreekt men van een hiel.


~loefboord:
1> de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Zie ook loef.

2> het gangboord aan loefzijde.

~loefgang:
plank waarmee de den opgehoogd kan worden teneinde een flinke deklast te kunnen zetten. Ook steekleer genoemd.
Volgens skûtsjehistorie.nl zou het een verbastering van loeggang zijn. Zie verder aldaar.

~loefgeitouw:
de gei aan loefzijde van het schip.
De term heeft betrekking op een gaffelzeil met staande gaffel en zal voornamelijk op zeegaande zeilschepen gebruikt zijn.
Aangetroffen in 'Handboekje bij de practische oefeningen Kweekschool voor de Zeevaart' door J. Oderwald, 1926.


~loefgierig:
een zeilschip is loefgierig wanneer het, tijdens het zeilen, de neiging heeft, de kop naar loef, dus tegen de wind in, te draaien. Een dergelijk schip noemt men wreed. Het tegengestelde is lijgierig, laf.

~loefhals:
bij een dwarsscheepszeil de hals, dus de benedenhoek, aan loefzijde.

~loefhouden:
1> aan de wind blijven zeilen niet afvallen.

2> op koers blijven niet afdrijven.
Ondermeer te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.


~loefhouder:
1> oud Nederlands voor loefbijter. Oudste gevonden vermelding stamt uit het begin 19de eeuw. Tegenwoordig wordt de term nog zelden gebruikt. Volgens sommige bronnen is het een vertaling van het Friese: loefhâlder. In het Fries gebruikt men tegenwoordig echter de term loefbîter.

2> oude term voor een schip dat goed aan de wind zeilt.

~loefijzer:
ongebruikelijke term voor botteloef, een soort metalen boegsprietje.

~loefkaar:
bij een visbun met meerdere afdelingen de kaar aan loefzijde.

~loefkracht:
hiermee wordt bedoeld: de weerstand tegen het verlijeren.
Gevonden in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.


~loeflijn:
1> scheepsbouwkundige lijn die in een onderaanzicht de omtrek van de buikdenning aangeeft. In het spantenplan is dit de lijn die de hoogte waarop de bovenkant van buikdenning ligt, aangeeft.
Voor zover bekend alleen genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.

Gerelateerde term: lijnenplan.

2> willekeurig touwtje, lijntje aan loefzijde.

~loefschoot:
bij een dwarsscheepszeil de schoot aan loefzijde.

~loefstag:
1> stag aan loefzijde.

2> touw, draad of talie om bij een koers voor de wind de giek (zover mogelijk) buitenboord te trekken. Zie ook bij bulletalie.

~loefwaarts:
in een richting tegen de wind in. Dus aan loefzijde.

~loefwal:
Ongebruikelijke term voor hogerwal.

~loefwant:
de zijstagen aan loefzijde.

~loefwaring:
uit het Fries afkomstige term voor het gangboord aan loefzijde. Ook loefboord genoemd.

~loefzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Ook loef genoemd.

~loefzwaard:
het zwaard aan loefzijde.

~loegen:
het, op een bepaalde wijze, opstapelen van turven.
Oorspronkelijk heeft het woord de betekenis van op elkaar leggen, stapelen. Niet alleen van turf maar ook van hooi, schoven, e.d. In de 18-19de eeuw schijnt het meer betrekking te krijgen op turf, maar niet lang daarna lijkt het uit het algemeen spraakgebruik te verdwijnen en blijft het voornamelijk alleen in de veengebieden van noordoost en zuid Nederland in gebruik.
Bij het loegen bouwt men, nadat het ruim met turven gevuld is, een muur van net gestapelde turven langs de buitenranden van het schip, als ook dwarsscheeps over voor- en achterschip. Zodra de muur enige hoogte bereikt heeft wordt de binnenruimte met turven gevuld en vervolgens verhoogt men de muur weer een stuk. Dit gaat door tot het genoeg is. Dat wil zeggen dat men of de beschikbare lading geborgen heeft of men onder de geldende omstandigheden het maximale bereikt heeft. De ladingen steken vaak manshoog boven de dekken en kunnen zelfs hoogtes van meer dan 2,5 meter boven het dek bereiken.
Heeft de lading de gewenste hoogte bereikt, dan wordt de bovenkant dusdanig afgewerkt dat de bovenste turven vlak liggen terwijl de gehele lading naar de zijkanten afwatert. Vervolgens dekt men de bovenzijde af met dekkleden en luiken, terwijl de zijkanten extra versterkt worden met de loeggangen. Vervolgens wordt de lading gesjord.
Bij een aantal schepen met een deklast turven kan men zien dat de deklast aan de bovenzijde breder is, dan ter hoogte van het gangboord. Volgens sommige bronnen is dit om het regenwater dat van de bovenkant druipt vrij van de deklast te houden. Om de zelfde reden laat men daartoe ook de loeggangen soms uitsteken.
Behalve i.v.m. het afwateren zou het breder uitlopen van de lading ook een natuurlijk gevolg van het volstorten van de binnenruimte, het inzakken van de onderste turven of de inwerking van droogte en resp. vocht kunnen zijn.
Bij heet weer en veel zonneschijn wordt de lading soms met lakens of zeiltjes tegen al te sterke uitdroging beschermd.
Diverse bronnen, waaronder: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.

Gerelateerde termen: bovenlast, kalven, loeger, scheepskruier, scheepskruiwagen, scheepsploeg, schippersloeg, stouwer, enz.enz.

~loeger:
degene die (de buitenwand van) de lading turf op een schip opstapelt. Zie ook loegen.
Bron: Woordenboek van Limburgse dialecten 1987.
Uit veel foto's valt af te leiden dat van een scheepsploeg de mannen de scheepskruiers waren en dat bij de loegers en stouwers voornamelijk vrouwen de dienst uitmaakten. Ook bij het lossen schijnt de rolverdeling vaak dusdanig geweest te zijn.


~loeggang:
1> stevige houten plank die gebruikt werd bij het sjorren van een deklast (turf).

2> volgens sommige bronnen de oorspronkelijke benaming voor loefgang.

~Loerdenne:
Duits scheepstype. Open houten vrachtschip, ca. 20 tot 40 ton groot, 12 tot 15 meter lang. Ook bekend als Lauertanne of Lordanne: Rechthoekige, van vurenhout gebouwde, vaartuigen met vlakke zijdes, voor en achter voorzien van brede, platte, vrij sterk naar buiten vallende stevens. Tussen Basel en Keulen werd er voornamelijk gesteveld, verder stroomafwaarts werd er ook gezeild en soms zelfs geroeid.
Het scheepstype is in de 14de eeuw in de contreien rond Basel ontstaan. Ze vervoerden voornamelijk stukgoed en voeren uitsluitend stroomafwaarts. Tot de geregelde lading behoorde Elzasser wijn, LAUER en dat in combinatie met de houtsoort waarvan ze gemaakt waren, TANNE, gaf hun de naam Lauertanne. Op hun eindbestemming, Mainz, Koblenz, Keulen en later ook verder stroomafwaarts, aangekomen, werden ze gesloopt en het hout werd verkocht. De vaartuigen waren daardoor in veel plaatsen vrijgesteld van het zogenaamde stapelrecht.
In de 18de eeuw begint de teruggang van dit type, maar het heeft tot het begin van de 19de eeuw geduurd voordat ze geheel verdwenen waren. Veel in omvang waren ze toen niet gegroeid. Werner Böcking en diverse anderen vermelden geen grotere maat dan 40 ton met een uitloop naar circa 60 ton aan het einde van de achttiende en begin negentiende eeuw.
Haalmeijer en Vuijk maken er melding van dat er rond 1600, vaartuigen van dit type, met een laadvermogen van 250 ton gevaren zouden hebben. Bij het lezen van sommige andere bronnen krijgt men de indruk, dat de Loerdenne bedoelt was voor de (zeil)vaart vanaf Basel-Straasburg naar plaatsen langs de Nederlandse rivieren in het bijzonder die aan de Gelderse IJssel. Het lijkt er echter op dat het leeuwendeel van de eerder genoemde KLEINE scheepjes nooit Nederland bereikt hebben en het scheepstype lijkt me ook weinig geschikt voor de zeilvaart op de Nederlandse rivier. Mogelijk is er een ander scheepstype met min of meer gelijke naam geweest. Zie Londaine.


~loerding:
geteerde hennepen lijn die bij het bekleden van splitsen e.d. gebruikt werd. Zie ook lording.

~loet:
1> verkorting van fokkeloet.

2> bepaalde soort bezem, 'Spaanse bezem', om het schip onder de waterlijn te kunnen loeten/schrobben. Ook als loete geschreven.
Erg onbekende term. Een loet is in de meeste betekenissen een metalen schraper aan een lange steel; een soort schoffel. De overeenkomst tussen de genoemde bezem en een schoffel is dat men in beide gevallen ongewenste groei van (water)planten wilt voorkomen. Beiden maken de ondergrond 'schoon'.


~loeten: een schip onder de waterlijn schrobben. Bijvoorbeeld met een loet.
Erg onbekende en verouderde term.


~loeven:
tegen de wind in opsturen. Zie oploeven.

~loever:
1> schip dat oploeft.

2> tegen de wind in. Zie loef.

~loeverman:
bij de spanvisserij het loefwaartse schip. De ander noemt men lijerman of lijman.
Gerelateerde term: oostoverligger.

~loevert:
tegen de wind in. Zie loef.

~loevertzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Verouderde term voor loefzijde.

~loeverzijde:
de zijde waar men naar kijkt wanneer men het gezicht naar de wind draait. Verouderde term voor loef.

~lofwerk:
1> geschilderde versiering, met Jugendstilachtige krullen, op het boeisel ter weerszijden van voor- en/of achtersteven. Ook loofwerk of door sommige rattestaarten genoemd. [Afbeelding]

2> soms ook gebruikt voor, in hout gesneden of geschilderde, langgerekte krullige versieringen op andere plaatsen.
De woorden lof- en loofwerk zijn ongeveer even oud en worden lange tijd naast elkaar gebruikt. In de loop van de twintigste eeuw ontstaat in de binnenvaart echter een voorkeur voor het woord lofwerk.



Volgende







Sitemap

© 1997-heden; Vereniging 'De Binnenvaart', Dordrecht. Redactie: Pieter Klein, Amsterdam.
De rechthebbenden kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de gevolgen van het gebruik van deze site,
noch voor de gevolgen van het gebruik van de in deze site opgenomen links!
Deze site gebruikt cookies!
Zonder toestemming vooraf, is gehele of gedeeltelijke overname van enig deel uit 'Binnenvaarttaal' verboden! Veel inzenders zullen echter een verzoek tot het (her)gebruik van het getoonde materiaal inwilligen. (meer informatie)
Kopieën naar Facebook, Pinterest, en andere doorgeefluiken zijn echter niet toegestaan!

Deze site is geoptimaliseerd voor een resolutie van 1024x768 px.,

U wordt verzocht eventuele gebreken te melden!  (meer informatie)

Mijn dank gaat uit naar ALLEN, die mij met deze site helpen of geholpen hebben.

Pieter Klein:
Redacteur, auteur, ontwerper en webmaster.



Statistieken