Woordenlijst F
~
fabriekslucht:
in handelsflessen verkrijgbare gecomprimeerde lucht, die als
startlucht voor
langzaamlopers gebruikt wordt.
~
fabrieksschip:
1> schip dat eigendom is van een bepaalde fabriek of langdurig door een bepaalde fabriek ingehuurd is.
2> schip waarop een fabrieksmatige productie-eenheid op onder gebracht is. Bijvoorbeeld asfaltproductie of het produceren van turfstrooiselpakketten.
~
fabrieksschipper:
schipper, die voor een bepaalde fabriek voer.
Dit kwam ondermeer in de veenkoloniën voor, waar de fabrieken voor de aanvoer van hun grond- en brandstoffen soms hun eigen arbeiders als zetschipper op hun fabrieksschepen lieten varen.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~
fabrieksturf:
in de turfvaart, een
lading turf waarvan vooraf al bepaald is naar welke fabriek de turf gaat.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind.
~
faciliteitensteiger:
helaas is het mij nog niet precies bekend wat men hieronder wilt verstaan. Tot op heden krijg ik de indruk dat het een steiger is, die men vrij wilt houden voor die situaties waarbij men een ligplaats nodig heeft die elders niet te vinden is.
In sommige berichten is er sprake van dat de faciliteitensteiger dienst kan doen als calamiteitensteiger of als auto-afzetplaats1, in een ander bericht2 spreekt men van het gebruik als tijdelijke ligplaats voor kegelschepen of recreatievaartuigen.
Bron: 1. www.waterbouwers.nl (beschrijving haven Lobith) 2024. | 1,2. nl.wikipedia.org 2024
~
Fairway Information Services,
FIS:
digitale informatie voorziening met betrekking tot de
vaarwegen. Dit omvat ondermeer '
berichten aan de scheepvaart', bedieningstijden en afmetingen van bruggen en sluizen, de toegelaten
diepgang op de vaarwegen, de
waterstanden, de
afvoeren en
doorvaarthoogten, de speciale seizoensinformatie zoals
ijsberichten,
ijskaarten en zwemwaterberichten, als ook
elektronische vaarkaarten.
Bron: rijkswaterstaat.nl/....river-information-services/fairway-information-service
~
fakkelbus:
doofpot voor een
handstakellicht, de
stakelpot.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
fallaat:
Fries voor een eenvoudige
schutsluis met maar één
sluishoofd. Zie verder bij
verlaat.
~
Fallaatster:
skûtsje gebouwd bij J.O. van der Werff te Buitenst Verlaat (Drachten).
~
fanaal:
oude, nauwelijks gebruikte, term voor een
navigatielicht of een licht van een
lichtbaken.
Bron: van Dale's Woordenboek 1914. Daarin onder de term fanal als tweede schrijfwijze opgenomen. Ook Koenens Verklarend Woordenboek uit 1923 vermeldt het woord.
~
fandelhaak:
ruim twee meter lange boom voorzien van een dwarsgesplaatste S vormige metalen haak. Friese term, Nederlandse vertaling niet bekend.
Met Fandelhaak werd het touw waarmee het uiteinde van de haringfuik vastzat naar boven gehaald, dan wel naar beneden geduwd. Anders dan bij de palingfuiken van het echte binnenwater was de staak/fuikestok waaraan het uiteinde van de fuik verankerd was nauwelijks uit de grond te trekken. Zulks deed men alleen wanneer het visseizoen ten einde was.
Zie ook de bijschriften op OudTzummarum.nl.
Gerelateerde termen:
haringfuik,
haringregel,
regelvisserij.
~
Fanny:
bepaalde maat
Zalmdrijver (6,2 x 1,8). Ook geschreven als
Fannie.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. Die schrijver lijkt er echter van uit te gaan dat Fannie en niet Zalmdrijver de algemene naam is.
~
Farrie:
1> trekschuit uit de Groningse wateren wat lichter van bouw dan de
Groninger Snik wat vooral te zien is aan de minder zware
voorstevenbalk. Ook het
boeisel is veel minder duidelijk aanwezig. Het vaartuig gelijkt daardoor meer op de oude
snabbeschuiten. Het vaartuig wordt gesierd door een royale houten
roef voorzien van raampjes. Ook vermeld als
Farry,
Farrij en als
Varrieschip.
Het is niet echt duidelijk hoe lang de termen Snabbeschuit en snabbevaarder voortgeleefd hebben. Ook is het niet duidelijk of de term op slechts één type van toepassing was. Het kan goed zijn dat snabbeschuit als een (Gronings) synoniem voor 'Groninger snik' gebruikt werd.
De term 'Farrie' die door GJ Schutte (blz.378) gebruikt wordt, wordt niet in het WNT vermeld. Het schijnt een 16de eeuws woord voor beurtveer te zijn. Het woord Farrie heeft, net als het Engelse Ferry, zijn oorsprong vermoedelijk in het oude Fries en Noors.
Gerelateerde termen:
Snabbeschuit,
Snebbeschuit,
Snik, enz.
2> soms ook gebruikt als aanduiding voor
beurtschepen/trekschuiten, die niet tot het scheepstype 'Farrie' behoren.
Term gevonden in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
farrieschip:
waarschijnlijk het zelfde als een
farrie, maar soms bedoelt men er ook een ander soort
beurtschip of
jaagschuit mee. Bijvoorbeeld zoiets als een
snik. Ook geschreven als
farryschip,
farrijschip, en als
farrischip.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Fast Ferry:
1> onderneming, die, met zeer snelle schepen, een soort
lijndiensten onderhield in de omgeving R'dam-Dordrecht.
De oorspronkelijke onderneming begon eind 1999 met zijn diensten. In 2002 kwam er een naamswijziging en en sindsdien noemt men zich 'waterbus'.
Bron: o.a. nl.wikipedia.org (2024).
2> de
vaartuigen van deze en soortgelijke ondernemingen. Ook bekend als
waterbus. [
Afbeelding]
~
Fast Flying Ferry,
F.F.F.:
snelle
waterbusdienst van Connexxion, die met
draagvleugelboten een verbinding tussen Velzen en Amsterdam CS onderhield. Actief geweest van 1998 tot 2014.
~
Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen,
F.O.N.V.:
overkoepelend orgaan waarin een aantal
behoudsorganisaties verenigd zijn. Later, door naamswijziging
F.V.E.N., Federatie varend erfgoed Nederland, geworden.
~
Federatie van Schippersvereenigingen in Friesland:
begin 1910 gevormde federatie van plaatselijke verenigingen van
eigenhandelschippers te Giekerk (1906), Murmerwoude (1908), Ferwerd (1909) en Dokkum (1909). In de daarop volgende jaren uitgebreid met de verenigingen uit Leeuwarden (1910), Idaarderadeel (1911), Sneek (1912), Kollum (1913), Drogeham (1914), Drachten (1873) en Harlingen (1909). Vermoedelijk rond 1933 opgehouden te bestaan.
~
Federatie Varend Erfgoed Nederland,
F.V.E.N.:
overkoepelend orgaan waarin een aantal
behoudsorganisaties verenigd zijn. Eerder
F.O.N.V., Federatie van Oud Nederlandse Vaartuigen. geheten.
~
feederreis:
in de
containervaart gebruikte term voor een verplaatsing van containers van de ene
containerterminal naar de andere als onderdeel van een totaal transport. Ook aangeduid met
Inter Terminal Traffic (
ITT).
~
Rederij Feenstra:
firma die in 1949 begon, om met tijdelijk omgebouwde vrachtschepen, vakantiereizen te organiseren. In de jaren 60-70 uitgegroeid tot één van de belangrijkste ondernemingen op het gebied van Rijnvakanties. In 1981 failliet gegaan, waarna een aantal aangesloten eigenaren de Feenstra Rijn Lijn oprichtten.
Zie ook
Historie Feenstra.
~
Feenstra Rijn Lijn:
na het faillissement van de
Rederij Feenstra BV ontstane
rederij die met luxe
cruiseschepen vaarvakanties op diverse
wateren verzorgd.
Zie ook
Historie Feenstra.
~
feestvlag:
de natievlag op groot formaat, vaak aan de randen versierd met een rood-wit-blauwe rand en met in het midden; in de witte baan, een logo, versiering of tekst, die op de naam van het
vaartuig, het bedrijf of de
schipper toepasselijk is.
~
fender:
van het Engelse woord fend-off, wat
kurkezak,
wrijfworst of
stootmat betekent. Tegenwoordig bedoelt men er vaak een vaste constructie van 'rubber' aan
voor- en
achtersteven van
sleepboten, langs
steigers, op
berghouten e.d. mee.
[
afbeelding]
~
fendering:
vrij onbekende term waarmee het losse
stootwerk zoals
stootwillen, autobanden,
wrijfhouten e.d. bedoeld schijnen te worden. Zie ook:
fender.
Bron: Opdrachtbeschrijving praktijkexamen Matroos, CBR. 2016.
~
ferrieschip:
vermoedelijk een aanduiding voor een schip met een
ferrietuig, waarmee men een bepaald type
sprietzeil bedoelt. Ook geschreven als
ferryschip.
De term werd ondermeer in de 18de eeuw gebruikt.
~
ferrietuig:
tuigage met vierhoekig
langsscheepszeil gelijkend op het
sprietzeil. De
spriettalie is echter aan de
nok, i.p.v. aan het midden van de
spriet bevestigd. Ook bekend als
ferrytuig. Deze tuigage schijnt pas in de achttiende eeuw een beetje voet aan de grond gekregen te hebben. Het sprietzeil was toen echter al op zijn retour.
[Tekst:
Spriettuig]
~
ferro-cementschip:
vaartuig met een romp opgetrokken van een speciale soort gewapend beton.
Voor zover bekend heeft dit in de binnenvaart nauwelijks een praktische toepassing onder de beroepsvaart gehad. Het heeft voornamelijk toepassing gevonden bij drijvende inrichtingen zoals woon- en kantoorarken. Het verschil tussen ferro-cement en gewapend beton wat sommige bronnen veronderstellen is me niet bekend. Het lijkt me gradueel.
~
ferryschip:
schip met een
ferrietuig. Zie verder bij
ferrieschip.
~
ferrytuig:
tuigage met een bepaald soort sprietzeil. Zie verder bij
ferrietuig.
~
feter:
ander woord voor
graanelevator. Ongebruikelijke schrijfwijze voor
veter.
~
fietserspontje:
klein vaartuig waarmee men fietsers en voetgangers overzet. Zie ook
fietspontje.
~
fietspad:
HET FIETSPAD
: bijnaam voor de
Nederrijn.
~
fietspontje:
voetveer dat geschikt is om tweewielers te vervoeren. Ook bekend als
fietserspontje,
en iets minder bekend als
fietsveer of als
fietsvoetveer.
~
fietsveer:
klein vaartuig waarmee men fietsers en voetgangers over zet. Zie ook
fietspontje.
~
fietsvoetveer:
overzetdienst, die alleen voetgangers en (brom of snor)fietsen vervoert. Door velen gewoon
voetgangers- of
fietspontje genoemd.
~
fijngemaasd:
van
visnetten: gemaakt van dun garen en van kleine
mazen voorzien. Zie ook
fijn want en[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fijnmazig:
van
visnetten: met
mazen van geringe afmeting. Soms ook
kleinmazig genoemd. Netten met grote mazen noemt men
wijdmazig of
grofmazig. Zie ook
fijn want e.d.
~
film:
1> dun kunststof vlies, dat, na bepaalde bewerkingen, gebruikt wordt voor het slaan van
touw.
2> dunne laag olie,
teer, verf, o.i.d. op het water.
~
filterbak:
voorziening die het grove vuil in het koelwater tegen moet houden. Ongebruikelijk synoniem voor
wierbak.
~
filterplaatje:
onderdeel van een
plaatfilter.
~
fint:
1> metalen bescherming voor het puntig uiteinde aan vaarbomen.
Het gaat hier vermoedelijk om plaatselijk gebruikte termen. Zie in dit verband ook toon, teen en flint.
2> bepaalde op de elft gelijkende soort vis. De beschrijving daarvan en van de betekenis van vrije fint, afslagfint, kleine fint, verse fint en verwerkte fint: zie Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fintafslag:
visafslag, waar voornamelijk (of uitsluitend?) fint verhandeld werd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fintdrijfnet:
drijfnet waarvan de
maaswijdte meer dan 35 millimeter en minder dan 12 cm is. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
finteboezem:
de
boezem van een
fintenet. Deze boezem heeft een fijne maas. Men kende ook de
zalmboezem,
elftboezem en de
bliekboezem. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fintedrijven:
met een
drijfnet op fint vissen. Ook kortweg
drijven genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fintenet:
bepaald drie-wandig
drijfnet, bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland omschreven als een
visnet met een
boezemmaas van 75 tot 120 mm. Het heeft 6 mazen in een
staai. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
fintestreek:
de
streek, een gedeelte met meer ruimte maar een kleinere
maas, van een
fintezegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
fintevisserij:
het beroepsmatig vangen van fint en alles wat daarmee te maken heeft. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fintezegen:
zegen met een wat nauwere
maas dan de
zalmzegen.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
[Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
firmaboot:
ander woord voor
rederijsleepboot.
~
Firma Donkersloot:
sleepboot en veerdienstrederij te Velzen en IJmuiden.
~
Firma Kooyman:
in 1895 door Ymke Kooyman gestart waterbouwkundig aannemersbedrijf, dat in 1925 onder leiding van Cor Kooyman een baggerbedrijf en sleepdienst startte. Tevens werd, ten behoeve van het onderhoud van het materieel, de 'Scheepswerf Kooyman' Harlingen gesticht. In 1995 kwam er een einde aan de activiteiten.
[
foto baggermolen,
foto Slb. Alcyon,
foto Werkschuit.]
~
fishtailrudder:
Engels voor
vissestaartroer.
~
fit:
houten priem. Vroeger een belangrijk stuk gereedschap bij het maken van
zeilen en het leggen van
splitsen. Ook
zeilpriem genoemd.
Gerelateerde termen:
marlspijker,
marlpriem,
splitsijzer,
splitshoorn,
taarts,
teers,
.
~
fithaak;
soort van grote (houten) schuifmaat, met kromme bekken, die door scheepstimmerlieden gebruikt werd om breedtes en diktes van balken en planken te bepalen. Ook geschreven als
vithaak.
Gerelateerde term:
fitten.
~
fitten:
1> door passen de maat bepalen. Ook geschreven als
vitten.
a> met een lange dunne pen de diepte van een geboord gat bepalen.
b> met een
fithaak de dikte/breedte van hout bepalen.
2> het bepalen van het verloop van de kielbalk van een schip als vorens het in het dok droog te zetten.
Dit heeft (bijna) alleen betrekking op zeegaande schepen.
~
fjouweracht:
Een
Tjotter met een lengte van 4,8m en een breedte van 2,2-2,4 meter. De naam is ontleend aan de oude maatgeving te weten 4
el, 8
palmen.
~
flak:
vlak; de scheepsbodem. Door Dr. Th. H. van Doorn in 'Terminologie van Riviervissers in Nederland' gebruikte schrijfwijze.
~
flambouw:
in de hand gedragen licht. Oorspronkelijk een fakkel of soortgelijk vuur.
De term heeft niets met 'vlam' te maken, maar is afkomstig van het Franse 'flambeau'= fakkel.
~
flambouwen:
met een fakkel of soortgelijk vuur een sein geven. Zie verder bij
stakelen.
~
flankingroer:
roer dat bij het
achteruitvaren actief is. Zie verder bij
flankroer.
~
flankroer:
1> bijna altijd paarsgewijs aangebrachte
roeren, die vlak VOOR de
schroef staan en dus vooral bij het achteruitvaren effectief zijn. Ook
flankingroer of
backingroer genoemd.
Het idee dat de term 'backing' zou staan voor roeren die achter de schroef staan, de normale roeren dus, berust op een vergissing.
2> soms, ten onrechte gebruikt voor roeren, die meer naast dan achter de schroef staan en in combinatie met het roer
dat midden achter de schroef staat werken. Zie
Hitzlerroer.
~
flapoor:
onder Groninger schippers gebruikte bijnaam voor een
kanaalzwaard.
~
flaproer:
roer met aan de achterzijde van het
roerblad een scharnierend deel dat, bij het verdraaien van het roer, sterker uitslaat dan het roer zelf. Niet te verwarren met het
Flettnerroer!
Dit soort roeren begon in de jaren '70, onder de naam 'Beckerroer' opgang te maken. Een daarop gelijkende constructie had ook het 'Optimaroer' en er zullen er ongetwijfeld nog wel meer geweest zijn. Wat de verschillen tussen deze uitvoeringen precies waren is me nog niet bekend.
~
flauw:
bij het zeilen: de neiging hebbende zich van de wind af te willen draaien,
lijgierig zijn.
Voorbeeld: dat schip is flauw.
~
flauwe koelte:
weinig wind:
windkracht 2.
~
flauw en stil:
bijna windstil:
windkracht 1.
~
Fledermauslantaarn:
bepaald merk petroleumlamp. Zie
vleermuislantaarn.
~
fleet:
de
tuigage,
zeilage. Andere, 18de eeuwse schrijfwijze van
vleet.
Ondermeer voorkomend in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
flensplaat:
plaat met omgezette rand.
~
flepperij:
door
G.J. Schutten geïntroduceerd, uit een Overijssels dialect afkomstig woord, waarmee, volgens hem, de
raamkast voor de
patrijspoorten in het
achteronder bedoeld wordt.
~
flessegas:
propaan- of butaangas in stalen 'flessen', meestal met een nettoinhoud van ca. 12 kg. Tegenwoordig geschreven als
flessengas en ook in kunststof verpakking verkrijgbaar.
Pas na WOII begon het gebruik van 'butagas' aan boord van binnenvaartschepen een beetje populair te worden. In eerste instantie werd het gas voornamelijk gebruikt voor de verlichting van enkele vertrekken (meestal alleen het woongedeelte en de eventuele keuken). Later gaat men het gas in toenemende maten ook als kookgas gebruiken. In de jaren '60 gaat men er op steeds meer schepen toe over om propaan in plaats van butaangas te gebruiken. Gasverlichting begint dan inmiddels tot het verleden te behoren.
~
Flettnerroer:
type
roer, dat in de
binnenvaart zelden gebruikt is.
Het roer had aan de achterzijde een kleine flap, bij draaiing van het roer draaide deze flap in tegengestelde richting (dus niet zoals het
Beckerroer). Het langs stromende water zorgde voor een druk op dit blad en hielp op die wijze het echte roerblad te draaien. Het heeft echter bij grote roeruitslagen nauwelijks nog effect, terwijl het de stroming langs het blad wel verstoort en de gehele constructie van het roer een stuk ingewikkelder, dus onderhoudsonvriendelijker maakt.
~
fleur:
vistuig bestaande uit een stok/tak met gaffelvormig uiteinde bij wijze van 'hengel', een lijn en een haak waaraan een aasvisje gehaakt werd. De 'hengel' wordt ook wel mik genoemd. De haak is een zogenaamde
fleurangel en het geheel wordt ook wel zetlijn, zethengel zetangel of stek genoemd.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fleurangel:
vishaak, hoek, waaraan een aasvisje gehaakt werd. Deze haak werd gebruikt in combinatie met een
fleur en bestond soms uit een stukje gebogen koperdraad, maar soms ook uit een zogenaamde
dubbelangel.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fleur de lys:
lelieachtige versiering aan het uiteinde van de berghoutsstrip op de kop van spitsen van de werf Michot Fréres te Thuin (B).
~
flexibele koppeling:
beweeglijke verbinding meestal geplaatst tussen een flexibel opgestelde motor en een star opgestelde
keerkoppeling. Voor kleinere vermogens is het vaak een met staaldraad gewapende 'rubberen' schijf, bij grotere vermogens komt de koppeling meestal tot stand met behulp van vier of meer, scharnierende, dwars op de rotatierichting opgestelde, armen (zogenaamde kruiskoppelingen).
[Tekst:
Schroeven.]
[
Afbeelding]
~
flikkerlicht:
lichtbaken met een bepaald
lichtkarakter, waarbij het licht continu aan en direct weer uit gaat.
Grafisch overzicht lichtkarakters. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening]
~
flint:
1> driehoekig plankje met uitstekende hoek aan het eind van een
vaarboom. Door sommigen ook
teen of
kleiteen genoemd.
De schrijfwijze VLINT die in Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. genoemd wordt, heeft geen betrekking op het woord in deze betekenis! De flint van de vaarboom schrijft men immers met een F; het geen daar ook in het voorbeeld aangegeven wordt.
2> mogelijk ook gebruikt als benaming voor een stalen punt aan het ondereind van de vaarboom, gewoonlijk
teen genoemd, in welk geval men het driehoekige plankje een
vaarboomklauw noemt.
Er is dus enige verwarring en er vinden verwisselingen plaats tussen de verschillende begrippen. Over het algemeen noemt men het gedeelte wat door het uiteinde van de boom gevormd wordt de teen en het gedeelte wat er zijdelings aangezet wordt de flint, de vaarboomklauw of wat algemener de klamp.
~
flit:
oude schrijfwijze van
Vlet.
Onder andere te vinden in F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
~
flodder:
zware lijn met een klos of kous, die met de
kordetocht verbonden is, waarmee men de kor stuurt.[Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De uitleg bij van Doorn is niet helemaal duidelijk. Het heeft vermoedelijk betrekking op het vissen met slechts één kor, die niet recht achter het schip voortgesleept wordt. Met de flodder zal de hoek waaronder gesleept wordt en daarmee de koers van het schip gewijzigd kunnen worden. Het roer van het schip heeft namelijk te weinig effect.
~
flodderen:
1> naar turf
baggeren,
beugelen ook
slagturven.
Bron: WNT Slagturf, WNT flodderen 7
2> onder het ijs met een
floddernet naar spiering, snoekbaars, e.d. vissen. Ook wel
spieringen genoemd.
Gerelateerde term:
botkloppen.
~
floddernet:
staand visnet, een
drijfnet, om onder het ijs naar spiering, snoekbaars, e.d. of platvis te vissen. Ook bekend als
fladdernet.
Men houdt het woord voor een plaatselijke of regionale variant van het Nederlandse fladdernet. Ik heb echter geen vermeldingen van een woord als fladdernet kunnen vinden
Vanuit een wak worden met behulp van een schakelgarde een achttal van deze, circa 16 meter lange, netten stervormig uitgezet. Deze vorm van wakvisserij wordt ondermeer in "De Ambachtelijke Visserij" van Frederik Weijs beschreven. (Met dank aan Vaartips.nl)
~
flodderlat:
ca. 17 meter lange staak waarmee men de
floddernetten onder het ijs schuift. Ook
schakelgarde of
flodderstok genoemd.
~
Flora:
aanduiding voor een
roerbeeld een vrouwenhoofd voorstellende. In eerste instantie alleen gebruikt voor voorstellingen van de Griekse godin, later voor elk vrouwenhoofd. Het hoofd was meestal getooid met een breedgerande hoed waarop vruchten of bloemen prijkten.
~
flouw:
bepaald type drijfnet. Zie bij
vlouw.
~
fluitlamp:
oude maar nog steeds gangbare term voor het
toeter- of
fluitlicht.
~
fluitlicht:
oude maar nog steeds gangbare term voor het
toeterlicht. Soms als
fluitlamp benoemd.
~
fluitsignaal:
ander woord voor
geluidssein.
~
F.M.H.:
afkorting van
Friese Maatschappij tot Onderlinge Verzekering van Schepen.
~
fok:
driehoekig
langsscheepszeil direct voor de voorste
mast. Ook bekend als
fokkezeil (tegenwoordig waarschijnlijk fokkenzeil) en als
stagfok.
[
Uitdrukkingen e.d.]
In de zeventiende eeuw ook lul of lulle genoemd.
MET DE FOK TE LOEVERT VAREN
: eventueel door middel van de
fokkeloet, de fok, naar de andere kant, dan waar de
giek naar toe uitstaat,
varen.
DE FOK BAK HOUDEN
: de 'achterkant' van de fok naar de wind gekeerd houden.
MET DE FOK ACHTER DE MAST VAREN
: het rustig aan doen. Men hees soms de fok op de plaats van het
grootzeil, wanneer men het de moeite niet vond het veel zwaardere grootzeil te hijsen of wanneer men daarvoor (tijdelijk) niet over de nodige mankracht beschikte.
VLIEGENDE FOK
: fok waarvan het
voorlijk niet met een
stag verbonden is. (Kwam bij de
beroepsvaart niet veel voor.)
Zie ook
Drentse fok.
HONDJE FOK, KLEINTJE FOK, PUNTJE FOK, KATJE FOK
: in zekere mate
gereefde fok.
~
fokkeboom:
stevig rondhout waarmee men, bij weinig wind, de
fok, vooral op
voor de windse koersen, in positie houdt, een
fokkeloet, of een rondhout waarmee men het
onderlijk van de fok strekt: de
fokkegiek.
~
fokkegaffel:
constructie, die de plaats van de
tophoek van de
fok in neemt. Vroeger een kort
rondhout met
spruit, later een breed uitlopende
zeilkous of stalen beugel. Zie ook
Drentse fok en
kophout.
~
fokkegiek:
rondhout langs het
onderlijk van een
boomfok. Ook
fokkeboom genoemd. (Tegenwoordig op
charterschepen geregeld, vroeger echter minder vaak, gebruikt.)
~
fokkehals:
de voor-onder hoek van de
fok. Ook wel
fokkezeilhals genoemd.
Tegenwoordig schijnt dat fokkenhals en fokkenzeilhals te moeten heten. Belachelijk!
Gerelateerde termen:
schoothoek,
tophoek.
~
fokkehuik:
huik voor de
fok. Ook
fokkekleed genoemd.
Tegenwoordig fokkenhuik en fokkenkleed?
.
~
fokke-ijzer:
onbekende term voor
opsteker. Metalen verlenging van de
botteloef.
Tegenwoordig fokkenijzer?
.
~
fokkekleed:
hoes van
dekzeil waarmee men de
opgedoekte fok af kan dekken. Zie verder bij
fokkehuik.
~
fokkeloet:
rondhout waarmee de fok
uitgeboomd kan worden.
Ook
fokkestutter,
fokuitzetter,
fokkeboom,
bakspier of slechts
loet genoemd.
Tegenwoordig schrijft men misschien fokken.......?
.
Gerelateerde term:
bezaanstutter,
bovenstok,
onderstok,
uitlegger/papegaai,
wandelspier.
~
fokkeluiwagen:
luiwagen voor de
fokkeschoot. Meestal kortweg
luiwagen of
overloop genoemd, echter ook bekend als
fokkeschootoverloop en
fokkenluier.
Tegenwoordig fokkenluiwagen en fokkenschootoverloop
.
~
fokkemaat:
bemanningslid, die de
fokkeschoot bediend ook ,
fokkenist genoemd.
Tegenwoordig fokkenmaat, maar wel gewoon fokkenist.
De term is in de watersport gebruikelijker dan in de binnenvaart.
.
~
fokkemast:
op schepen met meer dan één
mast: de voorste mast, mits deze dicht achter de
voorsteven staat. De tweede mast, de
grote mast, staat daarbij nog duidelijk voor het midden van het
vaartuig en aan deze grote mast zal meer
zeil gevoerd kunnen worden dan aan de fokkemast.
Voor zover bekend, werd er in de binnenvaart slechts sporadisch gebruik gemaakt van een tuigage met een vrij centraal geplaatste grote mast en een fokkemast. Aan deze masten werden, op de grotere vaartuigen, zoals de schietschuit die door Reinier Nooms getekend werd, meestal razeilen gevoerd.
Kleine vaartuigen, zoals de Waterlandse melkschuit en sommige speeljachten gebruikten echter het roedetuig, terwijl men bij de laatsten ook een soort torentuig aan kan treffen.
Er bestaat het vermoeden dat er voornamelijk op voor-de-windse koersen gezeild werd.
~
fokken......:
zie fokke.
Samenstellingen met fokke schijnen tegenwoordig met een N geschreven dienen te worden. In de meeste teksten zult U ze echter zonder deze N tegenkomen.
~
fokkemastspoor:
verstevingen over de
leggers op het
vlak van het
schip waarop de
fokkemast of de
mastkoker daarvan opgesteld staat.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
fokkenist:
watersportersterm voor
fokkemaat, die waarschijnlijk meestal toch wel 'knecht' of 'jongen' genoemd werd.
~
fokkenluier:
geen nieuwe soort pampers, maar gewoon de
luiwagen/overloop.
Term aangetroffen bij G.J. Schutten.
~
fokkeschoot:
1> touw waarmee de stand van de
fok geregeld wordt.
Tegenwoordig fokkenschoot!
.
2> de takel, de
fokkeschoottalie, waarmee men de stand van de fok bepaalt.
Zie ook toelichting bij
schoot.
~
fokkeschootblok:
1> een
blok van de
fokkeschoot.
Tegenwoordig fokkenschootblok
.
2> voor sommigen:
fokkeschootbovenblok. Het onderblok is dan het
overloopblok ook wel
voetblok genoemd.
~
fokkeschootbovenblok:
het blok aan de
schoothoek van de fok. Ook het gewoon
fokkeschootblok genoemd. Het onderblok is dan het
overloopblok wat ook wel het
voetblok genoemd wordt.
Tegenwoordig fokkenschootbovenblok?
~
fokkeschootklamp:
belegklamp tegen de binnenzijde van het
bovenboord een eindje voor het eind van de
deken in de
kuip van een
botter: ook
fokkeschootsklamp.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.
Tegenwoordig waarschijnlijk: fokkenschootklamp en fokkenschootsklamp.
~
fokkeschootleioog:
klos met een gat erin, op de
potdeksel van sommige kleine
vaartuigen, waardoor de
fokkeschoot gevoerd wordt.
Tegenwoordig fokkenschootleioog?
~
fokkeschootoverloop:
dwarsscheepse stang waaraan het
fokkeschootvoetblok bevestigd is. Zie verder bij
fokkeluiwagen.
~
fokkeschoottalie:
takel waarmee de stand van de
fok geregeld wordt. Meestal aangeduid met
fokkeschoot.
Tegenwoordig fokkenschoottalie?
~
fokkeschootval:
staaldraad, die vanaf een
draadlier naast de
mast, naar een
blok in de
top van de mast en vandaar naar de
fokkeschoot loopt. Weinig voorkomende constructie, die slechts op enkele van de grootste zeilende
binnenvaartschepen toegepast werd.
Tegenwoordig fokkenschootval
.
~
fokkeschootvoetblok:
onderste
blok van de
fokkeschoottalie; ook
luiwagenblok genoemd..
Tegenwoordig fokkenschootvoetblok?
~
fokkestag:
stag waarlangs de
fok gehesen en
gestreken wordt. Vaak de
voorstag.
Tegenwoordig fokkenstag
.
~
fokkestang:
stang, die de functie van de
fokkestag overneemt. Voornamelijk toegepast op
Botters.
Tegenwoordig fokkenstang
.
~
fokkestok:
onbekende term voor
fokkeloet. Rondhout waarmee men de fok uitboomt
Tegenwoordig fokkenstok?
De term heeft veelal betrekking op het gebruik op kleine beroepsvaartuigen.
.
~
fokkestutter:
rondhout waarmee men de fok uitboomt. Zie verder bij
fokkeloet.
~
fokketakel:
vermoedelijk de
takel, die de
fokkeval vormt, maar heel misschien de
stagtalie. Minder waarschijnlijk is het dat de
fokkeschoottalie bedoeld wordt. In plaats van fokketakel spreekt men ook van
fokketalie en van
foktalie.
De term wordt wel, maar niet in de hier genoemde betekenissen, vermeldt in het Neues Deutsch-Holländisches und Holländisch-Deutsches Handwörterbuch, 1806. Foktalie is te vinden in Klipperschepen jagen naar Londen door John Masefield 1939. (Als feuilleton in de Nieuwe Leidsche Courant 1949).
~
fokketalie:
vermoedelijk een takel waarmee men de fok hijst. Zie verder bij
fokketakel.
~
fokkeval:
touw of
staaldraad waarmee de
fok gehesen wordt.
Tegenwoordig fokkenval
.
~
fokkevalblok:
mastblok waardoor de
fokkeval loopt.
Tegenwoordig fokkenvalblok
.
~
fokkezeil:
in onbruik geraakt synoniem voor
fok.
~
fokkezeilhals:
achter-onderhoek van de fok. De
fokkehals.
~
fokking:
plaatselijke term voor
fok. Ondermeer te Zwartsluis gebruikt.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
fokleuver:
de bevestiging van het
voorlijk van de
fok aan de
fokkestag.
De getekende levers zijn voor kleine vaartuigen geschikt. De bovenste noemt men soms een knipleuver. Zie ook bij leuver.
Bron. De Zeilsport, door H.C.A. van Kampen, uitg. ANWB 1923
~
foksel:
1> Gronings? voor
vooronder.
2> bemanningsverblijf onder het
bakdek.
~
foktalie:
vermoedelijk een takel waarmee men de fok hijst. Zie verder bij
fokketakel.
~
fokuitzetter:
rondhout waarmee men de fok uitboomt. Zie verder bij
fokkeloet.
~
fooijer:
los handwerksman voor kleine karweitjes (iemand die van fooien leeft); bijvoorbeeld
sluisknecht, sjouwer,
scheepsjager (zonder paard),
tijman, e.d. Ook geschreven als
fooyer.
~
foutsleeploon:
bedrag wat men dient te betalen wanneer men de bestelde
sleepboot afzegt.
Gerelateerde term:
sleeploon.
~
foutvracht:
bedrag dat door de
bevrachter aan de
verlader moet worden betaald, wanneer hij niet binnen de afgesproken termijn voor vervoer kan zorgen.
~
Fox:
vrachtschip van 50 x 6,6 x 2,5 m. en met het model van een gewone spits. Zie verder bij
kempenspits.
~
frame-first methode:
akelig Anglisisme voor wat
spantenbouw genoemd wordt. Het tegengestelde noemt men shell-first of wel
schaalbouw.
~
Franeker schuit:
bepaald model
trekschuit van de eerste helft van de negentiende eeuw. Circa 12 bij 2,4 meter groot, al waren er ook exemplaren van 17 meter. Zie ook bij
Friese Trekschuit.
Het type wordt bij F.N. van Loon in 'Handleiding tot den burgelijke scheepsbouw' (blz.89) genoemd.
~
Frankrijkvaarder:
schipper of schip dat geregeld naar (Noord) Frankrijk vaart.
Gerelateerde termen:
spitsenvaart,
vijfmeterwerk.
~
Franse bocht:
bepaalde wijze van het
opschieten van touw in S of 8 vormige slagen. Zie ook
Franse slag.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
Franse kor:
bepaald soort
kor. Mogelijk gelijk aan de
Franse kuil.
Links:
Diverse termen inzake het vistuig .
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Franse kuil:
trechtervormig
sleepnet met
vleugels. Ook
vleugelkuil genoemd. Mogelijk is deze gelijk aan de
Franse kor.
~
Franse motor:
type
vrachtschip.
Mooie welbesneden
schepen. Het
voorschip is vrij scherp en heeft een vooroverhellende, licht afgeronde,
steven.
Het
achterschip heeft wel wat van een
spitsgat, maar dan wel sterk
geveegd. Het achterschip van de kleine 'Fransman' is echter wat voller en ronder. Ook bekend onder de namen
Amerikaan,
Canadier en
Fransman (Fransoos).
[
Afbeeldingen achterschip] Er zijn twee maten; het is dus een
maatschip.
De kleine maat 63,30 x 7,08 x 2,60 m. 720 ton, waarvan er 24 gebouwd zijn en de
grote maat 73,50 x 8,16 x 2,60 m. 900ton, waarvan er 95 gebouwd zijn.
Alle schepen waren uitgerust met een 480 pk Enterprise dieselmotor.
[
Afbeeldingen]
Alle schepen zijn kort na WOII, in het kader tot herstel van de Franse
Rijnvaartvloot, gebouwd. Het gehele schip werd in pasklare delen, waaronder achterschepen met compleet ingerichte roeven, op Amerikaanse en Canadeese werven gebouwd. Vandaar de namen Amerikaan of in Frankrijk Canadier. Hierna werden ze verscheept en op de Nederlandse werf 'De Biesbosch' en een drietal Franse werven geassembleerd. De eerste delen kwamen in 1947 in Nederland aan.
~
Franse spits:
Op de Belgische
spits gelijkend type vaak met een soort
paviljoen als
roef. De schepen staan bekend als
Straßburg spits; ook geschreven als
Strasbourg spits, en als
Straasburg spits.
De Franse spits heeft nog minder
zeeg dan de Belgische spits; ondanks het feit dat ze als
motorschip gebouwd zijn, is de
kont bijna tot op de
waterlijn zeer
vol van bouw; het
roer, de
roerkoning en deels ook het
roerwerk is, bij veel van deze schepen, buiten tegen de
achtersteven gemonteerd. Een groot aantal zijn, als
herstelbetalingsschip, kort na WOII gebouwd en waren over het algemeen minder zwaar van bouw dan bijvoorbeeld de in Nederland gebouwde spitsen. Deze lichtere bouw resulteerde echter niet een aantoonbare slechtere kwaliteit, want nog heden ten dage zijn veel van deze schepen actief. [
Afbeeldingen]
~
Frans-Friesemotor:
maatschip met de lengte van de
Friese maat en de breedte van de
Spits, dus 31,5 x 5,05m. Ook
Frans-Friesmotorschip genoemd.
Er zijn nog al wat luxe-motorachtige modellen in deze maat gebouwd. Eén daarvan is de zogenaamde Lepeltakker.
~
Fransman:
1> In de
Rijnvaart bijna alle schepen, zowel
vrachtschepen als
sleepboten, die onder Franse vlag voeren. Ook bekend als
Fransoos.
Dit betrof voornamelijk de 'Rijnfirma's': CGNR & CFNR.
CGNR: Compagnie Générale pour la Navigation Rhénane (sinds 1924) een sleepbootrederij. In 1945 genationaliseerd en in 1987 'gefuseerd' met de dochteronderneming CFNR. Sinds 1988 onder de naam van de CFNR verder gegaan.
CFNR: Compagnie Française de Navigation Rhénane. Sinds 2013. De firma exploiteerde schepen en scheepsruimte. Later beheerden ze ook havenfaciliteiten en bevrachtingskantoren. In 1945 genationaliseerd. Sinds 1987 verder met de moedermaatschappij CGNR. In 1996 geprivatiseerd. Sinds 2013 (?) onderdeel van Rhenus Logistics.
2> vrachtschip van het type grote of kleine
Franse motor.
~
Fransoos:
vrachtschip van het type Franse motor of vrachtschip varend voor een Franse rederij. Zie verder bij
Fransman.
~
fregat:
vermoedelijk wordt er het zeegaande vaartuig bedoeld. Voor een verklaring zie
vaartips.nl.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 30 meter lag. Dat zeeschepen binnendoor van de ene naar de andere haven gaan zal in die tijd, 1814, vooral voor reparatie en onderhoud geweest zijn. Aan goederentransport zal men wel niet deelgenomen hebben. De bestanden vermelden ook types/soorten als Brik, Pink, Kof en Smak.
~
Fries:
'OP ZIJN FRIES'
:
1a> in zake
kromstevens: met naar binnen vallende, vrij brede
boeisels. De vaartuigen hebben dus een
berghout dat lager ligt dan gebruikelijk is voor het model.
In deze betekenis ondermeer in Vlaanderen in gebruik.
b> met sterk naar binnenvallende boeiing op voor en achterschip; zoals een skûtsje.
In deze zin betrekking hebbend op Hollandse kromstevens.
2> in zake de
zeilen: goed
getaand en met twee
riffen.
Omdat het goedkoper was, waren sommige schippers tevreden met ongetaande zeilen voorzien van een enkele wat breed uitgevallen rif. Friese schippers schenen dat niet te willen.
~
Fries aakje:
vissersscheepje met bun, voor de
binnenwateren, behorend tot de groep der
kromstevens. Indien door
Holtrop van der Zee gebouwd, ook
IJlsterboot genoemd. Tussen ca. 7 en 11 meter groot. voorzien van een bun en gaffeltuig. Opvallend aan deze scheepjes is de aanwezigheid van de zogenaamde
tent/blaasbalg op het voorschip. Ook bekend als
Tentaak, als
Friese visaak of als
visaak zondermeer. [
Afbeelding]
Al halverwege de negentiende eeuw mogelijk eerder ontstaat er in Friesland een behoefte aan een klein vissersscheepje met overnachtingsmogelijkheid. Daarvoor werden dan de mast en zwaarden een eind naar achter gezet en er werd een opklapbaar voordekje: de tent of blaasbalg geplaatst. Zo hield men 'snacht de wacht bij de fuiken en dobbers.
Hieruit ontwikkelde zich voor de visserij met een dichtzet langzamerhand het Fries aakje, met een vaste houten tent en later toen men over stapte op staalbouw 'roeven' van dat model. Van die tijd af verbleef men vaak met het gehele gezin aan boord.
Het type kent een vrij grote variatie maar er is ook een zeer karakteristiek model ontstaan. Namelijk een breed en plat ogende tjalkachtige met een oplopende zeeg en een niet al te hoog boeisel, dat licht naar binnen valt en op het voorschip versmalt. Recht van voor gezien wijzen de stuiten licht omhoog. De tent en de ver naar achter geplaatste mast en zwaarden completeren het beeld.
Volgens Haalmeijer en Vuik wordt het scheepje ook een binnenaak genoemd.
~
Friese aak:
hiermee kunnen twee heel verschillende vaartuigen uit de visserij bedoelt worden namelijk: de
palingaak of het
Friese aakje.
~
Friese aspraam:
Friese praam voor het vervoer van huishoudelijk afval.
~
Fries beurtschip:
zeilend
tjalkachtig vrachtscheepje dat voor de
beurtvaart bedoeld is.
In Skipperstaal maakt men min of meer onderscheid tussen een Fries beurtschip, een veerschip en een beurtman. Zij stellen dat het beurtschip wat wijder en kleiner is dan de beurtman. Meer een kruising tussen een klein skûtsje en een Friese boeier. Ze werden gestuurd vanuit een kleine kuip en waren tot circa 12 meter lang. In plaats van beurtskip spreekt men ook wel van een doarpsfearskip of van een beurtskûtsje. Voor het grote water waren ze niet bedoeld.
Het faerskip of Fries veerschip lijkt volgens de beschrijving op een klein skûtsje, maar met wat rondere vormen, dus meer op snelheid dan op laadvermogen gebouwd en niet zo breed als het beurtschip. De AEbelina zou een dergelijk scheepje zijn.
GJ Schutte maakt eveneens onderscheid tussen een klein smal en een klein breed scheepje. Hij noemt ze beiden een veerscheepje. Dit soort scheepjes zeilden meestal met een gewogen, onverstaagde mast.
De beurtman was een zeegaand (Zuiderzee!) vrachtscheepje. J.W. van Dijk beschrijft ze als een snelle zeiler met paviljoen en roef en een gepiekt achterschip. Het door van Loon ontworpen Lemsterveerschip was een vergelijkbare beurtman. Ze waren tot circa 20 meter lang.
In wat algemenere zin wordt voor de kleine Friese beurtschepen soms ook de term Skûte en Kofke gehanteerd, terwijl men tegenwoordig ook de term beurtskûtsje gebruikt.
~
Friese boeier:
gladboordig gebouwde, fors
getuigde,
Boeier die tegenwoordig als de 'standaard boeier' gezien wordt.
Gebruikelijke lengte 9 tot 12 meter, lengte-breedte verhouding circa 3:1. De grootste boeier was echter de 'Almeri' deze mat 18,2 bij 5,16 meter.
Alhoewel de Friese boeier veelvuldig als jacht gebruikt is en nog wordt, is het fout te stellen dat zij uitsluitend als dusdanig gebruikt werden. Ook voor het transport van kleine vrachten, zoals graanmonsters en voor inspectie en toezicht zijn namelijk ook boeiers ingezet.
Het standaardwerk over de Friese Boeier is 'De Boeier' door Dr. Ir. J. Vermeer.
F.N. van Loon ontwierp een 'verbeterde' versie die ondermeer als Meerboeier bekend staat.
~
Friese bok:
1> scheepstype, dat sterk lijkt op de
Giethoornse bok, maar over het algemeen iets groter, ca. 12 meter lang, is. Vaak ook
(Friese) Veebok of slechts
bok genoemd.
Het zijn
open houten schepen met vallende, rechte
stevens, zonder verdere markante kenmerken.
G.J. Schutten vertelt, dat de scheepjes door de veeboeren gebruikt werden, maar zegt tevens dat het veelal huurschepen waren, wat mijns inziens moeilijk te verenigen valt met de veehouderij. Ze werden echter ook in de veenderijen in de gebieden ten zuiden en oosten van Heerenveen gebruikt.
2> Friese bok met tent: een flinke Friese veebok, ca. 15 meter lang, 3,3 meter breed en met een
laadvermogen van rond de 10 ton, die voorzien is van een klein achterdek en een klein
paviljoenachtig
vooronder; de tent. Ook dit vaartuig kan men met
bok aanduiden.
G.J. Schutten is erg summier in zijn beschrijving en geeft ook geen tekening, bovendien vergeet hij een indruk te geven van in welke aantallen dit soort scheepjes voorkwamen. De scheepjes schenen ondermeer in de bietencampagne in Noord-Friesland gebruikt te worden.
3>
(
'grote' Friese Bok)
Ir. E. van Konijnenburg beschrijft een Friese bok van ruim 15 bij 3,3 meter met
roef en
achteronder. In tegenstelling tot de hiervoor genoemde bokken, die rechte vallende
stevens hebben, heeft deze bok een gekromde
voorstevenbalk, een rechte bijna verticaal geplaatste
achterstevenbalk en een vrij vol bijna rond achterschip. Het scheepje heeft wel de hoekige doorsnede die de hiervoor genoemde bokken ook hebben. Verder is er bij deze bok een duidelijk
boeisel aanwezig, een
berghout lijkt echter te ontbreken.
Zwaarden, een
strijkbare mast en een
luikenkap maken het een volwaardig
vrachtscheepje.
G.J. Schutten (blz.382) geeft een bijna gelijk voorbeeld, maar dan van een scheepje met rechte voorsteven en twee overnaadse gangen onder het boeisel. Mogelijk heeft er een overgang tussen de Overijsselse, rechte, steven en de Friese, gekromde, steven plaats gevonden. Dit heeft natuurlijk ook de nodige gevolgen voor de verdere constructie en voor het aanzien van het scheepje gehad.
4> scheepstype dat wel wat aan een
Friese snik doet denken. Het is echter forser,
voller en de vrij zware
voorstevenbalk helt niet zo sterk voorover als bij de Snik.
~
Friese bokpraam:
scheepstype. Vermoedelijk een verdere ontwikkeling van de
Friese veebok mogelijk ook te zien als een grote
Noordwoldse bok maar dan met
roef en
luikenkap.
De term wordt ondermeer op de website van het Fries Scheepvaartmuseum voor dit type schip gebruikt.
~
Friese bol:
nog niet bekend. De term werd op Urk gebruikt, maar welk scheepje men voor ogen had is me niet bekend. Er werd mee gevist, maar men transporteerde ook groente van Noord-Holland naar Friesland. Mogelijk gaat het om een Vollenhovense bol.
~
Friese boot:
Nederlandse benaming voor het
boatsje. Klein open houten vaartuigje dat zowel
gezeild als
geroeid werd.
~
Friese gaffel:
gaffel met S-vormige bocht. Dus ook
gebogen gaffel genoemd.
~
Friese haringschuit:
houten visschuitje. Een overnaadse
dubbeleinder. Zie verder bij
Haringschuit.
~
Friese Hooipraam:
mogelijk een gewone houten
Friese praam, mogelijk ook een
opgeboeide Friese praam.
~
Friese jaagschuit:
bepaalde soort
trekschuiten. Door
F.N. van Loon in Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838 gebruikte verzamelnaam voor een aantal in NW-Friesland gebruikte trekschuiten. Zie ook
Friese trekschuit.
~
Friese kaag:
scheepstype. Regionale variant van de
Kaag.
De Friese kaag zoals Nooms die tekent behoort tot het schokkerachtige type. Zelfs de oorgaten ontbreken niet. Of dit type in latere eeuwen ook door de kromsteven variant verdrongen is, is me niet bekend. Vroeger geschreven als Vriesse kaagh.
Wel bestaat er een anonieme kopergravure, zie Fries Scheepvaartmuseum met het onderschrift 'Vriesse Kaagh' waarop een scheepje met een kromme voorsteven afgebeeld kan zijn, maar het valt sterk te betwijfelen dat het hier werkelijk om een Kaag gaat.
~
Friese kaarpunter:
vissersvaartuig. Op de
Gieterse bonpunter gelijkend vaartuig, echter soms iets afwijkend geconstrueerd.
~
Friese kast:
stalen vrachtschip in het algemeen wordt er een
Friese zeilkast mee bedoeld. In een enkel geval hanteert men de term voor een
Friese motorkast.
~
Friese kleipraam:
soort
Friese praam met
boeiseltje en
luikenkap. De kleinsten hadden voorop een
roefje, de grotere achterop. Grootte 11-14 ton. Net als het
terpaardeskûtsje werd het scheepje gebruikt voor het vervoer van grond en mest.
Bron: G.J. Schutten blz.352. Dit type wordt, terwijl er toch heel wat pramen genoemd worden, niet in 'Skipperstaal' genoemd. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in het feit, dat bepaalde termen slechts zeer plaatselijk in gebruik waren. Achteraf is vaak moeilijk vast te stellen aan welke term men de voorkeur moet geven. Waar het bovendien ook nog gaat om slecht gedocumenteerde modellen valt het lang niet altijd vast te stellen of men werkelijk van een anders gebouwd schip, dus van een ander type kan spreken.
~
Friese klipper:
1> klipper met een naar buitenvallend
hek. Het is echter niet zo dat elke in Friesland gebouwde klipper een naar buitenvallend hek heeft en dat nergens anders klippers met een naar buitenvallend hek gebouwd werden, zelfs niet als men het begrip Friesland erg ruim neemt. Het type werd ook
klipper met schoenerkont of
klipper met schoenerhek genoemd.
2> mogelijk!!! een klipper met de
Friese maat.
~
Friese luikenkap:
houten of aluminium
luikenkap, die in het midden geknikt is. Vaak ook gewoon als
Friese luiken betitelt. [
Afbeeldingen]
De luiken waren meestal van hout. Sinds 1980 zijn er een beperkt aantal schepen uitgerust met aluminium luiken.
De laatste decennia ziet men een redelijk aantal aluminium luiken met een dubbele knik, waardoor er in het midden een vlak looppad ontstaat.
In het Vlaams sprak men heel vroeger van een
gebroken bert.
~
Friese maat:
over het algemeen bedoelt men hier de maximale, in Friesland geldende,
scheepsmaat voor de klasse 1
vaarwegen (dat zijn de grootsten) mee.
Voor alle schepen gold een maximale lengte van 31,5 m. Deze maat was gebaseerd op de Grote sluis te Stavoren, die toen 32,5 meter lang was. Voor niet mechanisch voortgestuwde schepen was er (anno 1930) geen officiële breedtebeperking. In de praktijk hanteerde men een maximale breedte van 6,3m. (circa 200-240 ton) Men zegt dat deze maat gebaseerd was op de doorvaartbreedte van de brug in de vaarweg naar Groningen via het Oude Hoendiep. Een redelijk aantal
zeilkastjes heeft echter, in verband met de maten breedtes van sluizen elders in het land, een breedte van minder dan 5,4 m. Het laadvermogen komt dan op circa 175-200 ton
Een
motorschip mocht op de klasse I vaarwegen slechts 5,4 m breed zijn.
De overige klasses waren:
klasse II: 21,50 x 3,80
klasse III: 18,20 x 3,30
klasse IV: 14,90 x 2,80
Nogmaals voor de
zeilschepen golden die beperkingen niet.
In de vaarweg Groningen-Friesland waren de smalste bruggen in Friesland ca. 6,7 meter. Een zeilschip met een rompbreedte van 6,2 meter, hield dus genoeg over voor de zwaarden. De oude sluis te Gaarkeuken mat echter 31,5 bij 6 meter1. Deze werd in 1929 vervangen maar het zou tot 1937 duren voordat alle flessehalzen naar de stad Groningen opgeheven waren en het van Starkenborgkanaal een feit was.
In 1951 kwam het Prinses Margrietkanaal gereed en gingen daar afwijkende maten gelden. Vermoedelijk volgden de aansluitende vaarwegen voor de beroepsvaart spoedig. In de rest van de provincie bleven de oude maten echter nog een tijdje bestaan. Ze komen o.a. nog voor in: Tijdschrift voor vervoerswetenschap 1976. Ik meen dat de oude indeling hier en daar tot in de jaren tachtig bestaan heeft.
Bronnen: Website: ssrp.nl, | 1. Verbetering van den vaarweg van Groningen naar het westen. J. Kooper, Kon. Instituut van Ingenieurs September 1933. Via Delpher, en meer.
~
Friese maatkast:
eigenlijk zowel een
Friese zeilkast, als een
Friese motorkast, maar in de meeste gevallen bedoelt men alleen de Friese zeilkast. Dus een
zeilkastje van 31,5 bij maximaal ongeveer 6,2 meter. De zeilkast wordt vrij vaak
Fries maatkastje, dus met het verkleinwoord, genoemd.
~
Friesche Maatschappij tot onderlinge verzekering van schepen, Heerenveen,
F.M.H.:
onderlinge, opgericht in 1837. In 1999 na een fusie met de
Eensgezindheid opgegaan in de
E.F.M.
~
Friese motorkast:
stalen vrachtschip met de grootste voor
motorschepen toegelaten
Friese maat (maximaal 31,5 x 5,4m).
Naar men beweert hebben de Friese kasten een iets afwijkend model van de kasten, die langs de grote rivieren gebouwd zijn. Dit zou zich ondermeer manifesteren in een wat voller achterschip.
~
Friese palingbuis:
Fries type
bunschip, voornamelijk gebruikt voor het transport van levende vis; een
visafhaler. Ook vaak alleen maar als
palingbuis betitelt.
Voor zover er sprake is van een apart type dan moet men toch denken aan een kruising tussen een
Tjotter en een klein houten
skûtsje. Het scheepje is
gedekt tot de mast, bezit een
onverstaagde strijkbare mast, korte brede
zwaarden en een
tjotterroer. De
fok wordt gevoerd op een
botteloef. Het lijkt wel wat op een
Palingboeier (met een lager
zetboord), maar dan veel gestrekter van lijn.
Het type schip is naar men zegt verbonden met de zuidwesthoek van Friesland.
Of men er van uit moet gaan dat er werkelijk maar één type schip bedoeld wordt, is op zijn minst twijfelachtig. Sommige bronnen hebben het over een meer boeierachtig model, terwijl G.J. Schutten het meer een Fries (vis)aakje vindt lijken. De tekening van WJ Dijk die volgens het Fries Scheepvaartmuseum de Palingbuis 'Harmonie' toont, doet vermoeden dat men de Friese palingbuis moet plaatsen in het rijtje van de hieronder genoemde aalboot en palingboot. De 'Harmonie' was namelijk de Lemmeraak LE 104 gebouwd bij Auke van der Zee.
Het gebruik van de term buis heeft weinig met het scheepstype buis/haringbuis te maken.
De paling buis wordt in het Fries Ielbuis, Ielbûs en Ielbús genoemd.
Gerelateerde termen:
aalboot,
palingaak,
palingboot,
palingschuit,
visafhaler,
koopschuit.
~
Friese pot:
houten vrachtschip uit de zeventiende eeuw. Vermoedelijk overeenkomend met de
Friese turfpont.
~
Friese praam:
1a>
scheepstype, vrachtscheepje. De houten Friese praam heeft geen vervolg in staal gehad. Het was een
tjalkachtig
hekschip van ongeveer gelijke grootte als de toenmalige tjalken en vaak ook met een gelijke
tuigage.
P Le Comte vertelt dat deze pramen minder zeeg hadden dan de tjalken en zij zouden in plaats van een vast boeisel losse settelboorden gehad hebben. Volgens hem zouden deze schepen ook Schute genoemd worden. Dat zou er op kunnen wijzen dat ze de voorloper van de latere skûte zijn.
Haalmeijer en Vuik onderschrijven de bewering van LeComte en ook het model van de Friese praam 'Jonge Dirk' in het Maritiem Museum Rotterdam wijst in die richting. Le Comte spreekt trouwens over een 'praamschuit'.
Behalve dit model lijkt er echter nog andere modellen Friese praam genoemd te worden.
3> door G.J. Schutten beschreven houten scheepje dat min of min de overgang vormt tussen een
Friese kleipraam en het
skûtsje. Zie verder bij
Fries preamke.
~
Friese praamschuit:
door
P. le Comte gebruikte term voor de houten
Friese praam.
~
Fries preamke:
door
G.J. Schutten (blz.352) genoemd houten scheepje, ook gewoon
Friese praam genoemd, dat min of min de overgang vormt tussen 'zijn'
Friese kleipraam en het
skûtsje. Kenmerkend verschil met de laatste zou de aanwezigheid van een
stuurkuip zijn.
Op de 3 foto's waarop dit soort scheepjes te zien zijn, valt op dat het boeisel op het voorschip tamelijk verticaal staat en dat het naar het achterschip toe versmalt. Een potdeksel lijkt te ontbreken.
~
Friese schouw:
scheepstype, open
boot. Vrij smalle
Schouw met zeshoekige doorsnede voor en achter afgesloten met een
bord. De Friese schouw heeft weinig
zeeg, maar het
bovenboord heeft in het midden een grotere breedte dan aan de uiteinden, waardoor het
berghout toch een flinke zeeg vertoont. Het voorbord is meestal kleiner dan het achterbord. Ook helt het voorbord duidelijk naar buiten. De schuitjes zijn meestal niet groter dan een meter of zes. Meestal ongedekt, doch voor soms voorzien van een
stelling of
tent/balg. Oorspronkelijk en ook heden ten dage nog wel
getuigd met een
sprietzeil. De kleinere maten werden echter overwegend geroeid. [
Afbeelding]
Het schouwtje werd gebruikt voor allerlei diensten. Ze werden door boeren ondermeer gebruikt voor het vervoer van melkers en melkbussen, de melkschouw. De populariteit die de schouw in Friesland had, had het waarschijnlijk te danken aan het feit dat het, vooral 'swinters als grote delen van Friesland onder water stond en toegevroren kon zijn, een zeer praktisch vaartuig bleek. Niet alleen op ondiep water, ook wanneer men over droogtes of ijs moest was de schouw, met of zonder schinkels (als een kleine ijsschouw) te prefereren boven de ronde Friese modellen.
Door de binnenvissers en jagers werd soms ook een schouwtje gebruikt. Verder waren er de nodige neringdoenden in het waterrijke merengebied van Friesland die dit scheepje gebruikten. Volgens H. Voordewind, schrijver van "Voor de wind", waren het onder andere in de geoefende handen van de Terhornster schippers zeer weerbare schuitjes, die niet gauw tegen de wal hoefden te blijven liggen.
De schouw werd op zeer veel plaatsen in Friesland gebouwd en elke bouwer bouwde zijn schouw weer net even iets anders, dan de anderen. Vooral ook voor de watersport zijn zeer veel verschillende modellen ontstaan.
~
Friese snik:
type
Snik met een rond
achterschip, meestal voorzien van
zwaarden en
tuigage.
Veelvuldig als
beurtscheepje in gebruik geweest. Het waren
platbodems met naar buitenvallende gebogen
zijdes. De meeste van deze scheepjes hebben naast de
steven de zogenaamde
oorgaten.
Te Friesland heeft men ook nog '
Zeesnik', daarover is echter bijna niets bekend.
G.J. Schutten (blz.374) maakt onderscheid tussen de
kleine snik (lytse snik) met een wat spitser
achterschip, de wat grotere
veersnik en de gewone Friese snik.
De kleine Snik had een
roefje,
stuurkuip en een
luikenkap van
boord tot boord. Het
laadvermogen liep tot circa 10
ton. De gewone Snik had een roefje, stuurkuip en
gangboorden. De houten exemplaren waren tot circa 15 meter lang.
De veersnik was tussen
mast en stuurkuip voorzien van een
tent of lange roef.
De door Schutten genoemde 'Snik met
achteronder' berust waarschijnlijk op een vergissing. Zeker houten snikken houden mijns inziens achter de stuurkuip daarvoor te weinig ruimte over.
In het noorden van Friesland heeft men het ook nog over de
aardappelsnik. Vermoedelijk is dit geen afwijkend type maar slechts een niet al te grote Snik die als
aardappelschip ingericht is. Volgens
E.W. Petrejus leken ze sterk op de
Hollandse snik.
~
Friese Tjalk:
1>
type
Tjalk, gebouwd voor de
algemene vaart. Fors gebouwde
schepen met een flinke
holte, mooie vloeiende lijnen en een hoge
roef.
Voor- en vooral ook het
achterschip zijn vaak meer
weggesneden en ze hebben vaak meer
gangen op de
boegen, dan de
Groninger tjalken. Ze hebben, in tegenstelling tot de Groningers, twee gangen onder het
berghout. [
Grote afbeelding]
Vrij
zeewaardig scheepstype, soms ook voor de
Oostzeevaart gebruikt en daarom door de eigenaren (onterecht) soms
Zeetjalk genoemd.
Lees:
Inleiding tot scheepstypes en tekst
TJALKEN.
2> soort tussenmaat tussen een
Skûtsje en een Friese Tjalk. Zie verder bij
Skûte.
3> onjuiste benaming voor een
Skûtsje. Het is wel een Friese tjalkachtige, maar het is niet wat men gewoonlijk onder een Friese tjalk verstaat.
~
Friese trekschuit:
lange smalle
tjalkachtige
jaagschuit. Ook
Fries trekschip genoemd.
G.J. Schutten (blz.356) deelt dit type in bij de tjalken. Hij baseert zich o.a. op F.N. van Loon's Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838, die over een Franeker schuit en Friese jaagschuiten spreekt. Andere bronnen noemen het 'type ' in één adem met de Snik.
~
Friese turfbok:
mogelijk een aan de
Friese bokpraam verwant scheepstype, mogelijk ook verwant aan de
Beetsterpraam,
Noordwoldse bok en de gewone
Friese Bok.
~
Friese turfpont:
verdwenen houten scheepstype. Zeilend
vrachtschip dat overeenkomst met de houten
hektjalken vertoont. Het schip dat Reinier Nooms tekent maakt een brede indruk. Ze waren volgens
Nicolaas Witsen een meter of 18 lang. Ook
Friese turfpot genoemd, maar dat is waarschijnlijk een vergissing. Vroeger als
Vriese turfpondt geschreven.
Er is de nodige verwarring ontstaan tussen de turfpot en de turfpont. In het taal gebruik lijken de Potten vaker van Overijsselse oorsprong zijn, terwijl men de Ponten meer in Holland en Friesland treft.
~
Friese Turfpot:
houten vrachtschip. Vermoedelijk bedoelt men een
Friese turfpont.
~
Friese turftjalk:
flinke houten
tjalk voor de
algemene vaart, waarmee ondermeer turf vervoerd werd.
Of het hier werkelijk gaat om een ander type schip of niet is niet echt duidelijk.
Over het algemeen stelt men dat schepen die werkelijk voor lichte ladingen gebouwd zijn, iets minder holte en iets meer breedte dan hun soortgenoten hebben.
De term 'Friese tjalk' wordt onder andere door G. Groenewegen gebruikt. Het vaartuig dat hij afbeeldt toont veel overeenkomst met de afbeeldingen die LeComte ons van Friese Tjalken geeft. LeComte maakt in zijn beschrijvingen eigenlijk geen onderscheid tussen de schepen uit Groningen of die uit Friesland komen. Piet Dekker die de tekst bij Groenewegen schreef, merkt echter op dat Friese tjalken altijd hektjalken zouden moeten zijn. Een redenering die ik ook weleens met betrekking tot Hollandse tjalken gehoord heb.
Opvallend is het kleine smalle zwaard dat de tjalk van Groenewegen voert.
Voor zover mij bekend heeft deze tjalk geen stalen opvolger gekregen.
Volgens G.J. Schutten worden de schepen in Friesland een Tas genoemd.
~
Friese veebok:
open houten schepen met vallende, rechte
stevens, zonder verdere markante kenmerken. Zie verder bij
Friese bok.
~
Friese veepraam:
term die
G.J. Schutten gebruikt en waarmee, als ik het goed begrijp een houten
Friese praam bedoelt wordt.
~
Friese veerschip:
soort
skûtsje, echter wat kleiner en ronder. Zie verder bij
Fries beurtschip.
~
Friese veersnik:
Friese snik met
tent of
roef direct achter de
mast.
~
Friese visaak:
klein rond
vissersscheepje voor het
binnenwater. Zie verder bij
Fries aakje.
~
Friese vrachtaak:
tamelijk zeldzaam
scheepstype. Min of meer het model van een
Hagenaar, maar met een
Tjalkachtig
achterschip. Mogelijk wordt hiermede het vaartuig dat door
ir. E van Konijnenburg een
Aaktjalk genoemd wordt, mee bedoeld.
~
Friese zak:
bepaalde wijze waarop men het
grootzeil kan voeren. Zie bij
aardappelzak.
~
Friese zeilkast:
Eigenlijk een in Friesland gebouwde
kast met
tuigage, maar in de praktijk een
zeilkast met de
Friese maat (<31,5 x 5,4 (/6,3) m.). Ook
Zeilkastje,
Fries kastje, of slechts
Kastje genoemd. Bij hoge uitzondering, misschien abusievelijk, ook weleens te boek gesteld als
Rijnzeilschip. [
Afbeeldingen]
Naar men beweert hebben de Friese kasten een iets afwijkend model van de kasten, die langs de grote rivieren gebouwd zijn. Dit zou zich ondermeer manifesteren in een wat voller achterschip.
~
Fries jacht:
klein open of
halfgedekt vaartuigje,
met ronde vormen, behorend tot de groep der
kromstevens.
[
Afbeeldingen]
Over de vroegste historie van dit scheepstype is weinig bekend. Naar men zegt is het vroeger wel bedrijfsmatig gebruikt, maar al spoedig ontwikkelde het zich tot speeljacht. Opvallend bij deze jachten zijn het enorme tuig en de rijke versieringen.
Het vaartuigje is wat vlotter gelijnd dan de rondspant tjotter, vaak ook wat groter. Te stellen dat het een boeier zonder roef zou zijn, klopt niet. Ondermeer het verloop van het berghout en boeisels en daarmee de indruk die het scheepje wekt zijn, alhoewel voor een leek moeilijk te zien, anders.
Gerelateerde term:
boeierjacht.
~
Fries kastje:
vrachtschip, zowel als
zeilschip als ook als
motorschip gebouwd. Zie
Friese zeilkast en/of
Friese motorkast.
~
Fries Noord-Hollandse Stoombootmaatschappij:
in 1876 opgerichte beurtvaartonderneming (schepen: Friesland I, II, III en IV), later opgegaan in de "Nieuwe Leeuwarder Stoomboot Maatschappij". Zie ook bij
Stanfries.
~
Fries trekschip:
bepaald type trekschuit. Zie verder bij
Friese trekschuit.
~
Fries veerschip:
klein, op een
Skûtsje gelijkend, houten
beurtscheepje met
roef en
luikenkap. De scheepjes waren voorzien van een
kuip of
stuurkuip. Mogelijk verwant of gelijk aan de
beurtboeier. Meestal als
Fries veerscheepje betitelt, terwijl Friezen het meestal over een
Beurtskip zullen hebben.
Zie ook
Fries beurtschip.
G.J. Schutten (blz.355) meldt als voorkomende maat 10,6 x 3,2 meter, circa 14 ton.
~
Friese zak:
bepaalde wijze waarop het
grootzeil gevoerd kan worden. Zie verder bij
aardappelzak.
Bron: Veiligheid historische zeilvloot, Onderzoeksraad voor Veiligheid, Den Haag, september 2023.
~
frisse bries:
windkracht 5.
~
fronder:
Gronings? voor
vooronder.
~
frontlinie:
tijdens het
admiraalzeilen, naast elkaar
zeilen.
~
Frontrunner:
(productnaam)
vracht/
containerschip gebouwd op de
werf 'Veka Scheepsbouw B.V.' te Werkendam. Vrij rechthoekig model met de
stuurhut voorop. Lengte 84,63 (of 110 m), breedte 11,45 m. Maximale diepgang ca. 3,5 m. Laadvermogen 2400 ton, of 3 laags 128 teu en 4 laags 172 teu. 2x 650 pk.
[
Afbeelding afwijkend model]
~
Fuel-king:
(merknaam.) Brandstofmodificator. Deze modificator zou door middel van zeer sterke magneten bij dieselmotoren de uitstoot van milieubelastende stoffen sterk kunnen reduceren. Een medewerker van TNO uit daar in de krant
'Amigoe' van 17-8-1991 zijn twijfels over.
~
fuik:
1> remmingwerk in een
ponthaven. Volledigheidshalve
pontfuik genoemd.
2> aan hoepels gespannen toelopend
visnet. Zie verder bij
visfuik.
~
fuikaal:
aal/paling gevangen met een
palingfuik.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Fuikenboot:
open visschuitje ook bekend als
HARLINGER FUIKENBOOT
. Zie verder bij
Haringschuit.
~
fuikenbreien:
het maken van
visfuiken.
~
Fuikenjol:
open visschuitje: een kleine
Staverse jol.
~
fuikenlichten:
de vis uit
fuiken halen. Meestal gebruikt wanneer dit door iemand, die daartoe niet gerechtigd is, gebeurt.
~
fuikenlichter:
iemand, die
fuiken, die niet door hem geplaatst zijn, leeghaalt.
~
fuikensim:
touw,
lijn, ter versteviging van de randen van de
vleugelnetten en eventueel aansluitend
schutwant van
fuiken.
~
fuikenvisser:
1> iemand, die beroepsmatig met
fuiken vis vangt. [
Afbeelding]
2> het
vaartuig dat een fuikenvisser gebruikt. [
Afbeelding]
~
fuikenvisserij:
de beroepsmatige
visserij met
fuiken. Ook
fuikvisserij genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
fuikepaal:
zware stevige
fuikenstok. Zie ook
heistaak.
~
fuikesim:
lijn langs de randen van de
vleugels van een
fuik.
~
fuikenstok,
stevige paal waarmee
fuiken,
weren,
schutwanten, e.d. verankerd worden. Ook wel
fuikstok of kortweg
staak genoemd.
Voor de schipper zijn alle stokken waarvan alleen het boveneind boven water steekt 'fuikestokken'. Vissers zullen ongetwijfeld het nodige onderscheid maken. Zo kennen zij ondermeer de voorstaak en de achterstaak. Aan de voorstaken zitten de vleugels, aan achterstaak het kruiktouwtje.
Op het binnenwater zijn de meeste fuikestokken ongeveer een pols dik en vaak van grenen. Op zware grondsoorten gebruikt men echter ook eikenhout en/of dikkere stokken. Het trekken van de staken van haringregels was lastig zoals op OudTzummarum.nl te lezen valt. Het hoefde gelukkig alleen aan het eind van het seizoen te gebeuren.
Gerelateerde termen:
fuikepaal,
heistaak,
joempen,
wipper.
~
fuikharing:
haring die met
visfuiken gevangen is.
Genoemd in het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 06-04-1940.
~
fuikenvisserij:
de beroepsmatige
visserij met
fuiken. Ook
fuikenvisserij genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
fundatie:
in of op het
schip aangebrachte versteviging(en) waarop motoren en werktuigen opgesteld worden.
~
futura carrier:
(zeegaand)
binnenvaartschip met speciale
rompvorm en aandrijving. Ondanks de rechthoekige bouw heeft dit
schip, dankzij een speciale constructie van het
voorschip,
luchtsmering en een gecombineerde aandrijving onder voor- en
achterschip, een rustiger
vaarbeeld, minder water onder de
kiel nodig en een geringer brandstofverbruik dan vergelijkbare schepen. Ook wel futura schip genoemd.
Internetbronnen (anno 2005) inmiddels (2021) niet meer beschikbaar. Nog wel https://second.wiki/wiki/futura_carrier
~
Futura tanker:
een
futura carrier, dat als
tankschip gebouwd is.
~
f.w.:
op vrachtbrieven gebruikte afkorting voor Franse wetgeving.
In de overeenkomst ging de regeling ten aanzien van los-, laad- en overligdagen meestal volgens de landelijke regeling van het land waarin de laad of de losplaats gelegen was.