~aflaaddiepte:
de diepgang waarop het schip maximaal geladen kan worden.
Het begrip wordt gebruikt voor het berekenen van de maximale diepgang waarmee het schip, op dat moment, een bepaalde route af kan leggen. De huidige waterstanden of beter gezegd de huidige vaarwegdiepten, zijn in hoge mate bepalend voor de aflaaddiepte. Verder heeft men rekening te houden met de gewenste bodemvrijheid bij bepaalde vaarsnelheden.
Ondermeer genoemd in een publicatie van "Platform Zero Incidents".
2>recht van afleggen hebben: dat wil zeggen dat schepen in eigen haven bij het laden voor gaan op de schepen, die van buiten de plaats komen. Het recht van voorladen hebben.
Dit recht is eind 16de eeuw afgeschaft.
Bron. Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
~aflegger:
sterk verouderde term voor een aflandige wind.
~afloden:
al lodend het bodemverloop, dus de vaargeul, van een water bepalen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~aflooien:
loden gewichtjes met behulp van een hamer rond de onderreep, de loodreep, van een visnet te slaan. De term wordt te Dreumel en Wamel gebruikt. Elders ook kloppen, opkloppen en looien genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> de schuinte van de bouwhelling. Soms ook afschot genoemd.
3> het gedeelte van oevers en kusten dat bij de wisselingen van het getij afwisselend droog en nat wordt.
~afloopstelling:
met een sleephelling vergelijkbare constructie, die voor de tewaterlating onder het schip aangebracht wordt of is om de afloop te vergemakkelijken.
Het voorgaande heeft alleen betrekking op houten schepen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 27 november 1937.
~aflopen: 1>
DE HELLING AFLOPEN
: te water gelaten worden.
Vaak, maar niet altijd, heeft dit betrekking op de eerste tewaterlating. Maar net als bij tewaterlating geldt deze term voor elke keer als een schip van af de wal in het water gebracht wordt.
~afloskapitein:
schipper, die, meestal op verschillende schepen van één rederij, ingezet wordt, om de vaste schipper te vervangen. Daarom ook: aflosschipper genoemd.
Tegenwoordig worden dezen ook vaak via afloscentrales ingehuurd.
~afmeerbeperking:
verbod om met een schip een ligplaats in te nemen wanneer één of meerdere van de maximaal toegelaten scheepsafmetingen dan wel de toegestane verblijfsduur overschreden zal worden.
~afmeergelegenheid:
plaats waar een schip kan afmeren.
~afmeerlengte:
de voor het afmeren van schepen beschikbare lengte. Bij bunkerstations, bunkerschepen, maar ook bij kades, remmingen en rijen meerpalen, kan de beschikbare lengte meer zijn, dan de totale lengte van de afmeergelegenheid. Het vaartuig steekt dan dus uit.
Zie ook kadelengte.
~afmeervoorziening:
over het algemeen iedere constructie waar aan een schip deugdelijk en vrij wel onbeweeglijk vastgemaakt kan worden. Bolders, meerpalen, muurpotten, meerringen, enz.
~afminderen:
bij het rondbreiën een kleiner aantal mazen per rondgang breiën. Ook minderen, afvatten, innemen en stelen genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~afmonsteren:
de dienstbetrekking opzeggen.
In de binnenvaart wordt deze term niet vaak gebruikt.
: op de beurs bij het reageren op de afgeroepen reis door iemand met een lager beursnummer overtroefd worden.
~afpeilen: 1> met een peilstok het bodemverloop van een water bepalen.
Gerelateerde term: afloden. 2> het schip alleen in zijdelingse richting, meer naar het midden van de rivier, verplaatsen door de stroom dood te varen en het roer in meer of mindere mate uit het midden te draaien. Zie ook bijpeilen.
Bron: De Telegraaf, 09-04-1977. Via Delpher.nl
~afpieken:
de piekeval vieren. Ook afnokken genoemd. Zie ook bij nokken.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~afrijden:
bij stormweer: met de wind en de golfslag mee varen en daarbij trachten zo min mogelijk snelheid te maken. Ook wel lenzen genoemd.
Afrijden heeft steeds meer de betekenis van 'een storm(bui) maar zo goed mogelijk door zien te komen' gekregen. De methodes, die men daarvoor kan gebruiken zijn legio.
Bron: Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap. 1970
~afschieten: 1> het aanbrengen van (tijdelijke) houten ruimschotten.
Dit wordt ondermeer gedaan om verschillende ladingen van elkaar te scheiden, maar ook, bijvoorbeeld bij het vervoer van een zeer beweeglijke lading als lijnzaad of slappe koemest, om het ruim te verkleinen opdat de lading tot tegen de luikenkap geladen kan worden, waardoor het vaster in het schip ligt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~afslager:
persoon die op de visafslag de prijzen afroept.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~afslechten: 1> van golven: het afnemen van de golfhoogte. Ook slechten genoemd.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
2> van houten spanten:
de zijde, die tegen de scheepshuid komt, dusdanig afschuinen, dat de gangen strak tegen het spant aan zullen liggen. Ook slechten genoemd.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~afslepen: 1> een vaartuig met behulp van een ander vaartuig ergens vandaan trekken. In het bijzonder een vastgelopen vaartuig naar dieper water slepen. Ook wegslepen of vlotslepen genoemd. Zie ook aftornen.
~afsluitboom:
langwerpig voorwerp waarmee men de toegang tot iets tracht te beletten.
Afsluitbomen komt men in diverse vormen en maten tegen. De bekendsten zijn de slagbomen, die in een verticaal vlak bewegen, waarmee de bruggen voor het wegverkeer afgesloten worden. Op kleine bruggen vindt men soms nog afsluitbomen, die in het horizontale vlak bewegen. Een simpele uitvoering van het brughek. Voor de, min of meer permanente, afsluiting voor de scheepvaart van kleine wateren gebruikt men tussen palen verankerde drijvende balken, de drijfboom. De tijd dat men stadsgrachten en havens des nachts afsloot met de stadsboom, een waterpoort, een hekel of andere balkvormige constructies is reeds lang vervlogen.
~afsluiter: a> mechanisme om een pijp af te sluiten (een kraan). b>
In de binnenvaart spreekt men meestal van afsluiters in plaats van kranen, maar in samenstellingen zoals buitenboordkraan, aftapkraan e.d. is het toch vaak weer kraan.....
~afsluiting:
DE AFSLUITING
: het moment dat de afsluitdijk gesloten werd. Mei 1932 dus.
~afsnijden:
het afbreken of beëindigen van de visvangst; de teelt.
~afsnijding:
een kunstmatige verbinding tussen twee achter elkaar gelegen bochten van dezelfde rivier. Zie ook bochtafsnijding genoemd.
Genoemd in Reglement van Policie voor de Rijnvaart staatsblad 2 1851.
~afsnijers:
die zaken aan boord van de visloggers, die in de winter maanden van boord gaan om thuis nagezien of gerepareerd te worden. Hiertoe behoren ondermeer de tonnen, netten, drijvers, kabels, enz.
Volgens Dessens in 'Zeilende Binnenvaart' hadden de schippers van het Westland er in najaar werk aan de spullen van de Scheveningse vissers binnendoor van Vlaardingen naar Scheveningen te brengen en in het voorjaar weer om.
~afstandcijfer:
vroeger veel gebruikt synoniem voor kilometerraai (getal). Ook als afstandscijfer geschreven.
~afstandsbediening:
de term kan voor uiteenlopende zaken, waarmee mechanische werktuigen, op enige afstand, bediend worden, gebruikt worden.
Meestal gebruikt, voor een klein vast bedieningspaneel buiten de stuurhut of een verplaatsbaar bedieningspaneel, waarmee roer en voortstuwingsmotoren bediend kunnen worden.
In de meeste gevallen zal het een sleepboot zijn, die door achteruit te slaan of door in tegengestelde richting te 'varen' het gesleepte vaartuig wil doen stoppen.
2> op stromend water stil liggen, door de stroom dood te varen of door voor anker te gaan.
3> een lek dichten.
4> een tros, kabel of ketting, met een stopper, zekeren, opdat de deze zonder moeite op een bolder of beting vastgezet kan worden.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Nog wel gebruikt in het geval men een klein open vaartuig dat langszij een schip ligt een zet geeft om wat ruimte voor bijvoorbeeld de roeispanen te krijgen.
~afstroming:
de hoeveelheid water die langs een bepaald punt stroomt.
Bron: Uitspraken van den Raad voor de Scheepvaart en uitspraken in beroep van den voorzitter van dien raad 11-03-1949 via Delpher.nl
~afsturen: 1> meer met wind of stroom mee draaien. Ook afdraaien of in het geval van wind ruimen genoemd.
2> meer van iets af sturen.
Men zegt dat bijvoorbeeld als men bij het invaren van de sluis of het aanvaren van een remming te vroeg tegen de kant, dreigt te komen. Ook wel afhouden genoemd.
Genoemd door Gijs Sepers, Heerewaarden. De term aftrekker lijkt niet wijd verbreid te zijn. Wel vermeldt Dr. Th. H. van Doorn in Terminologie van Riviervissers in Nederland de term aftrekslot als synoniem voor springslot.
~afvalling: 1> door stroom of wind ongewenste zijdelingse verplaatsing. drift.
Bron: Nicolas Aubin; Dictionaire de Marine 1702.
2> hout dat onder (het achterste deel van ) de kiel geplaatst wordt op dat de kiel bij het aflopen der helling geen schade zal bekomen.
Herkomst: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Mogelijk alleen op zeeschepen van toepassing.
In vroeger tijd liepen schepen voorwaarts te water. Het voorschip werd dus het eerst door het water gedragen en opgetild. Hierdoor neemt de druk op het achterste deel van de kiel toe en kan er door de toegenomen wrijving hitte uitdroging, vervorming, verkoling of zelfs brand ontstaan.
~afvalschuit: schuit bestemd voor het verzamelen van allerhande soorten afval.
In deze zin zowel gebruikt voor een vuilvisvaartuig/drijfvuilschuit, als ook voor een houten ark/aardeschuit waarin straat- en huisvuil gedumpt werd, als ook voor een beundekschuit van de gemeentereiniging, als voor enig ander vaartuig voor aanverwant doel.
2> vertrekken, in het bijzonder van schepen, die volgens een bepaald tijdschema varen.
3> al varend afleggen.
~afvarig:
met de stroom mee, of naar een lager kanaalpand varende. Verbastering van afvarend.
~afvatten: 1> bij het rondbreiën een kleiner aantal mazen per rondgang breiën. Ook minderen, afminderen, innemen en stelen genoemd. [Links: Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~afvlakken:
van golven: geleidelijk in hoogte afnemend. Vaker spreekt men echter van
afslechten.
~afvletten:
het met vletten, lees schuiten, afvoeren. In het bijzonder het door landeigenaren afgraven en afvoeren van de bovenste laag bruikbare grond.
In de meeste gevallen lijkt het te gaan om rivierklei-afzettingen op veengrond. Deze klei werd ondermeer door de steenovens gebruikt en daarom spreekt men ook van aftichelen en van tichelaarde. Dit afvletten scheen vooral in het gebied rond de oude loop van de Rijn plaats te vinden.
~afvoer:
de hoeveelheid water die door een rivier stroomt. Zie rivierafvoer.
~afvoerkanaal: kanaal waarlangs water afgevoerd wordt.
In veel gevallen handelt het zich om de afvoer industrieel water, gelijk een lozingskanaal. Gaat het om de afvoer van natuurlijk water dan spreekt men ondermeer van een afwaterings- of spuikanaal.
~afwaaien: 1> het, door de wind, zijdelings verplaatsen van het voor- en/of achterschip. Gerelateerde termen: drift, wraak, bekken, e.d.
2> het zakken van het waterpeil als gevolg van de wind.
~afwaaiing:
daling van het waterpeil als gevolg van de wind.
~afwateringssluis: sluis die gebruikt wordt om het te veel aan water in een bepaald gebied weg te laten vloeien. Ook uitwateringssluis en in het algemeen spraakgebruik spuisluis genoemd.
~afwateringskanaal: kanaal waarlangs een gebied zijn regenwater kwijt raakt.
~afwerken:
met moeite ergens vandaan geraken.
Voorbeeld: We hebben ons aanhoudend van de wal afgewerkt.
Bron: van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal.
~afwerpen: 1> oorspronkelijk zich met behulp van de werpankers verplaatsen.
3> met zekere bestemming (met een zeilschip) vertrekken.
Voorbeeld: Ik zeil morgen naar Amsterdam af.
4> door het zeilen kwijt geraakt.
Voorbeeld: We hebben de mast er af gezeild.
5> kunnen blijven zeilen.
Voorbeeld: veel wind afzeilen = veel wind kunnen hebben. (dichterlijk)
Sinds Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 te vinden in woordenboeken tot en met van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal 1984 aan toe.
~afzetten: 1> een peiling of een koers op een kaart in tekenen.
2> het schip op handkracht ergens bij weg duwen. Ook afduwen of afstoten genoemd.
3> een ligplaats waar men heeft moeten laden of lossen ten behoeve van anderen vrij maken en direct daarna, meestal op korte afstand, weer ligplaats kiezen.
Gerelateerde term: verhalen.
~afzien:
dit wordt door de Maritieme Encyclopedie verklaard met: het bepalen van de gemiddelde inzinking van een vaartuig aan de hand van de diepgangsmerken vóór en na het lossen of laden teneinde het geladen of geloste gewicht vast te stellen of te controleren. Meer gebruikelijk is het om van ijkopname te spreken. Men gebruikt daarvoor trouwens niet de diepgangsmerken maar de ijkschalen, want die zijn voor dat doel aangebracht.
Gerelateerde termen: ijkopnemer,
scheepsmeting.
~afzinkbaar:
de mogelijkheid hebbend het (tot een bepaalde diepte) af te laten zinken. Meestal gebruikt voor constructies of vaartuigen, die meerdere malen afgezonken kunnen worden, zoals een
Vooral tijdens laden en lossen als ook in machinekamers kan de lucht dusdanig vervuild raken dat deze afgezogen dient te worden.
~agger:
tijdelijke rijzing van het water gedurende de eb voordat de werkelijke vloed intreed.
Het wordt omschreven als dat het waterpeil zakkende is en het water richting zee loopt, waarbij er vervolgens, zonder dat de stroming van richting verandert, een tijdelijke rijzing van het water ontstaat. Daarna, terwijl het water nog altijd richting zee stroomt, zakt het water weer gestaag tot de kentering volgt en de vloed intreedt. Het verschijnsel treedt (ondermeer) op voor de kust van Goedereede waar het water voor de agger een lager peil bereikt dan tijdens de kentering voor de vloed. Gezegd wordt dat de agger niet alleen tijdens de eb, maar ook tijdens de vloed op kan treden. Een duidelijke beschrijving daarvan heb ik echter niet gevonden, maar misschien doelt men op een naspui.
Herkomst: Over waarnemingen der getijen langs de Nederlandsche kusten door G. Moll. 1835
Door sommigen wordt dit verschijnsel achtervloed genoemd. Dit lijkt me echter weinig toepasselijk.
~aggregaat: 1> combinatie van een verbrandingsmotor en een wisselstroomgenerator waarmee een wisselspanning van ca. 230V opgewekt wordt. Ook bekend als generatorset, generator en als 220-aggregaat.
2> eigenlijk: een willekeurige combinatie van een aandrijvend en aangedreven werktuig. Men kent bijv. ook een pompaggregaat (meestal motorpomp genoemd) en een compressoraggregaat (meestal alleen compressor genoemd).
~agitatieponton: ponton met daarop een installatie waarmee men de bodem van het vaarwater in beroering brengt, omwoelt, opdat de stroming de bagger af zal voeren. Eigenlijk zoiets als de baggerploeg en vroeger de krabbelaar.
~A.I.S.:
afkorting van Automatic Identification System; een systeem dat schepen voor electronische systemen herkenbaar maakt.
Zie verder bij Automatic Identification System.
~Ajax:
tamelijk onbekend merk ruw-oliemotor.
~akenkont:
eigenlijk een achterschip zoals een aak/lastaak. In de meeste gevallen bedoelt men dan een achterschip zoals van een Hasselter aak. Zie verder bij paardekont.
2> in sommige streken gebruikt als synoniem voor boerenschuit; dus zowel voor de veeteelt als voor de land- en tuinbouw gebruikt.
~aktentasje:
in sommige kringen gebruikte bijnaam voor schepen in de maat zo tussen de 38 en 50 meter. Zie ook spijkerkistje.
~alderwest:
te Enkhuizen gebezigde benaming voor de meest westelijke eindboei.
Helaas is mij hier over niet meer bekend.
~Algemeenen Binnenschippers bond,
ABSB:
in 1898 opgerichte belangen vereniging van binnenschippers. Ondanks een stormachtige groei in de eerste jaren hield de bond, door, interne strubbelingen en ledenverlies (zie ook Nederlandse Binnenschippersbond), in 1905 op te bestaan.
De ABSB ontstond min of meer uit onvrede met de Algemeene Rijnschippers bond die alleen voor de belangen van de Rijnschippers opkwam.
~Algemeen Reglement van Politie voor rivieren en Rijkskanalen:
reglement dat het gebruik van de Rijkswateren regelde. De wet werd in 1997 buitenwerking gesteld. Ook bekend als Algemeen Politiereglement, APR.
~Algemeene Rijnschippers bond,
ARSB:
in 1898 oprichtte bond van particuliere Rijnschippers.
Ontstaan na acties van Rijn- en binnenschippers tegen het voornemen van verladers en bevrachters om de schippers bepaalde, voor hen ongunstige, vervoersvoorwaarden op te dringen. Uiteindelijk leidde dit tot een overeenkomst bekend onder de naam: Gedeponeerde Rotterdamsche Rijnvaart Conditiën.
Deze bond heeft tot het jaar 2000 bestaan waarna zij opging in het CBRB.
Daar de ARSB zich alleen richtte op de belangen van de Rijnschippers besloten de binnenschippers tot oprichting van de Algemeenen Binnenschippers bond.
~Algemeen Rijnvaart Politiereglement,
A.R.P.: vaarreglement voor de Rijn, haar vervolg en de Waal.
~Algemeene Schippersbond,
ASB:
schippersbond die mede verantwoordelijk was voor de oprichting van de eerste schippersbeurzen. De bond werd in 1912 te Groningen opgericht. In eerste instantie lag het werkgebied niet alleen bij de binnen-, maar ook bij de kust- en zeevaart. Gedurende de eerste Wereldoorlog groeide de bond krachtig en kreeg vooral te Amsterdam een krachtdadige aanhang, die voor zich voor een eerlijke vrachtverdeling sterk maakte. In 1915 werd reeds een vrijwillig toerbeurtsysteem ingevoerd. Na de oorlog en het afschaffen van de vrachtverdeling (27-12-1919) raakte de vereniging in het slop. In 1921 werd zij opgeheven. Het periodiek van de vereniging droeg de naam Ons Roer.
Bron o.a.: Hendrik A. Hachmer, Voor en tegen de wind. Meinders, Scheemda 1994. | Jojada Verrips, Als het tij verloopt..... Het Spinhuis Amsterdam 1991.
~Algemeene Schippersvereniging,
A.S.V.:
vereniging van particuliere schippers in de binnenvaart. [Website: algemeeneschippersvereeniging.nl]
Min of meer naoorlogse Noord-Nederlandse voortzetting van de ASB. Opgericht eind 1945. In 1946 volgde de aansluiting van andere gewestelijke gelijkgestemde verenigingen. In 1947 (ook) begonnen met het verwerven van lading voor de aangesloten leden. Meer informatie is welkom!
~Algemene Maatschappij voor Varenden,
A.M.V.V.:
Welzijnsorganisatie voor de binnenvaart.
~Alivoor:
Scheepstype. Geen gegevens bekend.
~Alkmaar Packet:
in 1864 door C. Bosman, Alkmaar opgerichte onderneming die vracht- en passagiersdiensten op de lijn Alkmaar-Zaandam-Amsterdam en later ook naar Haarlem en IJmuiden onderhield. De firma heeft tot 1950 bestaan.
~alkoof:
naar het schijnt Vlaams voor wat men hier een (met deurtjes afsluitbare) kooi noemt.
Bron: De Spits, door Waander Devillé.
~alleenvaart: 1> het beroepsmatig varen met maar één gediplomeerd bemanningslid, namelijk de schipper.
2> veelal alleen in oudere bronnen en meestal betrekking hebbend op internationale (zee)vaart: het alleenrecht om op een bepaalde bestemming of bepaald water te varen.
Verspreide bonnen via Google books. Bijv. Annotatien, door Louis de Marquis Cardevacque - 1779
~alleenvarend:
varend zonder hulp van anderen, hetzij van andere vaartuigen, hetzij vanaf de wal.
In de wettekst lijkt men echter alleen rekening te houden met hulp afkomstig van andere vaartuigen en wordt er geen definitie gegeven. Zie: (BPR)
touwknoopwerk aan een scheepsbel. Ook allemanseind, belleëind en door een enkeling allemanstouw genoemd.
Eén van de eerste knopenboeken die ik begin jaren '70 doorwerkte en waarvan ik helaas de titel vergeten ben, gaf de volgende verklaring voor het ontstaan van dit stuk schiemanswerk. Men stelde dat de schiemannen aan boord van zeeschepen soms een wedstrijdje hielden, waarbij ze hun mooiste kardeelknoop in een eind touw moesten leggen. Zo'n eindje touw werd dan omdat meerderen daar een knoop ingelegd hadden een 'allemanseind' genoemd. Ook op schoolschepen werden dit soort wedstrijden wel gehouden.
In oude boeken en op oude schilderijen, dat wil zeggen van voor 1939, heb ik tot op heden echter nog geen 'allemanseindje' kunnen vinden. Van Lennep noemt in zijn zeemanswoordenboek enkel en alleen de klokreep. Een, aan de klepel gebonden, eindje touw met een enkele knoop in het einde.
Op allemanseinden gelijkende knoopwerken werden, gezien de aanwezigheid van een beddenkoord in het Rijksmuseum Amsterdam, het welk toegeschreven wordt aan Cz. Peter de Grote, al in de zeventiende eeuw geknoopt. Het bestaan van dit knoopwerk zegt echter weinig of de ouderdom van de term allemanseind. Tot op heden is mijn oudste bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal 1914.
Het verhaal, dat enige tijd geleden de kop opstak en waarin beweerd wordt, dat het allemansend een 17de eeuws sanitairgerief zou zijn, doet mij aan een geslaagde 1 aprilgrap denken. Ondanks het feit dat diverse personen hiervoor een bewijs hebben trachten te vinden is men daar tot op heden en voor zover mij bekend, niet in geslaagd. Ook 'Van Dale's Groot woordenboek van de Nederlandse taal' vermeldt deze betekenis niet.
-Discussie hierover op Kombuispraat.com.
-Bron o.a.: Nieuwe Haarlemsche Courant 26 maart 1938. Via Delpher.nl
~allemanstouw:
waarschijnlijk door onkunde ontstaan synoniem voor allemanseind.
~Allied Rhine Tug Pool,
A.R.T.P:
augustus 1945 opgerichte organisatie die de beschikbare sleepkracht en scheepsruimte in eerste instantie trachtte te verdelen en te organiseren.
~almanak: 1> jaarboekje, meestal van één of andere schippersvereniging.
In de meeste almanakken waren namelijk getijtafels opgenomen.
3> synoniem voor de Schippersalmanak. Combinatie van logboek en almanak voor de binnenvaart.
4> synoniem voor Almanak voor watertoerisme. Jaarboek met gegevens betreffende reglementen, vaarwegen, havens, enz. Uitgave van de A.N.W.B.
~Almanak van de Federatie van Schippersvereenigingen in Friesland:
jaarlijks door de Federatie van Schippersvereenigingen in Friesland tussen 1917 en 1933 uitgegeven boekwerkje. (Inhoud nog niet bekend.)
~Almere:
binnenwater dat zich rond de vijfde eeuw uit het centraal in Nederland gelegen Flevomeer ontwikkeld heeft en rond 1625 tot Zuiderzee werd.
Dit water dat zich onder invloed van de zeespiegelstijging steeds verder uitbreidde was oorspronkelijk zoet water. Aan het eind van de 12de eeuw ontstaat een open verbinding en wordt het meer geleidelijk aan brak en later zout. Verzanding van de IJssel vanaf het einde van de 16de eeuw en daardoor verminderde waterafvoer, maakt de invloed van zee sterker waardoor een binnenzee ontstaat.
~alverschrapperij:
de winning van de schubben van de alver, een kleine soort karper, in verband met de productie van kunstparels waarbij gebruik gemaakt wordt van de guaninekristallen die in de schubben van deze vis voorkomen.
Vroeger vormde de vangst van alver, die ook panharing genoemd wordt, veelal een zekere bijverdienste voor de vissers die met de raamkuil en kubben visten. Door kantoorschokkers werd er echter wel stelselmatig op deze vis gevist. De vis werd voornamelijk naar Frankrijk uitgevoerd. De meeste beoefenaars van deze vorm van visserij vond men nabij Woudrichem.
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~alvervisserij:
de vangst van alvers, een kleine soort karpers, die verwerkt werden voor de alverschrapperij. Deze bedrijfstak was tussen circa 1900 en 1932 actief. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Voor 1900 voornamelijk gebruikt om aal te vangen, daarna gebruikt in de alvervisserij. Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911 en bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~amateurschipper:
bijnaam die de 'schippers' die tijdens de campagnes met gehuurde Groninger bolpramen, zoals de Apol-bol, aan de scheepvaart deelnamen.
~amateursilen:
term uit het hedendaagse skûtsjesilen voor een zeilwedstrijd waarbij niet de gebruikelijke schipper, maar één van de bemanningsleden aan het roer staat. In het Nederlands: amateurzeilen.
~amateurvisser:
spotnaam voor alle vissers voor wie de visserij niet langdurig de belangrijkste bron van bestaan is. Zie ook scharrelaar en bijverdienstenvisser.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~ambulanceboot:
vaartuig in gebruik bij de geneeskundige diensten. Zie bij ambulancemotorboot.
scheepje, soms ook een boot [uitleg!], dat voor het vervoer van doktoren en zieken gebruikt wordt. Ook bekend als ambulanceboot.
Vroeger tamelijk riante motorpassagiersscheepjes, tegenwoordig vaak snelle rubberboten al dan niet met opbouw.
De ambulanceboot is niets nieuws; ze zijn terug van weggeweest. De GG&GD van Amsterdam had in de jaren twintig vier van een dergelijke vaartuigen en ook Rotterdam was minstens één van dergelijke vaartuigen rijk.
~ameraal
: zeildoekenslagputs (soort emmer aan een touwtje. Ook geschreven als amiraal.
Term overgenomen uit de zeevaart. Bron van Dale, Woordenboek Nederlands 1914. Mogelijk is het een verbastering van Admiraal. Zie: Woordenboek der Nederlandsche taal, Door M. de Vries, L. A. te Winkel 1882
~Amerikaan:
1> term, die soms gebruikt wordt voor motorvrachtschepen van het type Franse motor.
2>amerikaantje: een veel te grote last of twee lasten tegelijk aan de kraan.
Term uit de Rotterdamse haven.
3>Amerikaantjes: splitlederen werkhandschoenen met stoffen rug en pols bescherming.
Gerelateerde term:
draadwant,
haalwant,
enz.
amfibievoertuig voor het vervoer van een redelijk aantal personen. Ook geschreven als amphibiebus.
~amfibievoertuig:
voertuig, dat zich zowel op het land, als in het water kan voortbewegen. Behalve bij de landmacht, in de binnenvaart nauwelijks in gebruik. Ook geschreven als amphibievoertuig.
~amiraal:
van zeildoek gemaakte puts. Zie bij ameraal.
drijvende hydraulische graafmachine, die zich met behulp van vier lange poten in bepaalde posities vast kon zetten en zich daarmee over korte afstanden kon bewegen.
Dit vaar-voertuig werd in de jaren zeventig ontwikkeld. Voor zover bekend is het nooit een erg groot succes geweest.
~Amsteltol:
elk der tollen op de rivier de Amstel. De Amsteltollen werden in 1909 opgeheven.
Tollen werden bij bijna elke gemeentegrens geheven.
~Amstelbierexpres:
naam van de motorschepen, die beurt voeren voor de Amsterdamse brouwerij 'De Amstel'.
~Amstelboom: stadsboom, waarmee het scheepvaartverkeer op de Amstel geblokkerd werd.
Bron: Amsterdamsche tafereelen, met platen, geteekend en op steen gebracht door J.C. Grieve jr. 1876, via Google books.
1> type sleepboot met een laag gestrekt model en mede door de afbreekbare stuurhut, geringe kruiphoogte van niet meer dan ca. 1,8 meter. De vaartuigen zijn zelden langer zeventien meter; de breedte is meestal niet meer dan drieeneenhalve meter. Oorspronkelijk met een verticale steven, scherp voorschip en sterk geveegd rond achterschip. Vaak voorzien van een stevig berghout.
- Het is niet algemeen aanvaard maar als men de gebruikelijke sleepboottypes voor de Amsterdamse wateren bekijkt dan zijn er eigenlijk drie types. Alle drie de types worden, in hun oorspronkelijke vorm, gekenmerkt door een stuurhut die niet al te groot is. Wanneer de stuurhut 'afgebroken' is vormt de stuurhutonderbouw samen met andere vaste delen min of meer één lijn. De roef bevindt zich ver vooraan op het voorschip. Het voordek is derhalve klein.
- Wat door een grote groep een èchte Amsterdammer genoemd wordt, heeft als opvallend kenmerk bovendien het ontbreken van een boeisel of verschansing ter hoogte van de roef. Alleen helemaal voorop bij de steven prijkt er een waterbord of een kleine verschansing. De roef steekt daar meestal niet of nauwelijks bovenuit. Bij de achterzijde van de roef begint dan een verschansing die het achterdek en het dek naast machinekameropbouw, stuurhut e.d. omgeeft. In de wijze waarop verschansing en roef op elkaar aansluiten kent globaal genomen ook weer twee varianten. In het ene geval loopt de verschansing in lijn met de roefwand door en lijkt het berghout daardoor naar achter toe geleidelijk smaller te worden. In het andere geval gaat de verschansing met een sprong naar buiten en loopt dan langs de buitenrand van het berghout verder. Binnen deze groep van 'echte' Amsterdammers kunnen nog twee varianten onderscheiden worden.
- Type 1 met de stuurhut direct tegen de roef. De toegang tot de roef is naast de stuurhut. Later als de stuurhutten breder worden kan men soms via de stuurhut in de vooropbouw komen. De machinekamer kan zowel onder de stuurhut, als achter de stuurhut geplaatst zijn en soms is deze zelfs in de roef verwerkt of is de roef eigenlijk de machinekamer. In sommige kringen wordt dit type 'Stadsboot' genoemd. [Uitleg bij BASM.]
Het komt bij de kleinere exemplaren geregeld voor dat het dek verdiept is gelegd of dat het scheepje eigenlijk een kuip heeft. Of men het dan nog een Amsterdammer wilt noemen is een kwestie die ieder voor zich mag beslissen.
Meer foto's van deze soort.
- Bij type 2 staan stuurhut en machinekamer apart van de roef. Tussen de roef en de overige opbouwen bevindt zich het brugdek. De ingang van de roef is meestal midscheeps geplaatst. De machinekamer bevindt zich meestal voor de stuurhut. Dit type wordt in sommige kringen aangeduid als 'strekkenboot'.
[Uitleg bij BASM.] Meer foto's van deze soort.
- Deze 'strekkenboot' kent echter ook weer twee varianten namelijk het zo juist beschreven type 2 en
de variant waarbij de verschansing gewoon langs het berghout door loopt tot tegen de steven en de roef binnen deze verschansing staat. Er is dus een groep die deze sleepboten niet als 'Amsterdammer' willen zien. Het is echter wel een zeer ingeburgerd type op de Amsterdamse wateren, dus noem ik het maar Amsterdammer type 3. Vooral van dit type bestaan nog al wat 'moderne' varianten, die bijvoorbeeld duidelijk breder zijn en een afwijkend voor- en/of achterschip hebben. Meer foto's van deze soort.
3> een hijs bestaande uit balen die tijdens de vlucht balen verliest.
Term uit de Rotterdamse haven.
4> eind touw met een haak dat gebruikt wordt op de gangspil op een kiellichter vast te zetten.
Bron: Practische zeevaartkunde door C. Maas 1906.
~Amsterdammer lichter:
scheepstype waaruit zich onder andere de latere dekschuit zich ontwikkelde. Zie verder bij Amsterdamse lichter.
~Amsterdam-Rijnkanaal,
ARkan:
in 1952 'gereedgekomen' vaarweg tussen de haven van Amsterdam, de Lek bij Wijk bij Duurstede en de Waal bij Tiel. Bijgenaamd de klotsbak. Het kanaal vormt samen met het Lekkanaal de opvolger van het Merwedekanaal.
De aanleg van het kanaal begon in 1933, maar de uitvoering liep door de Tweede wereldoorlog veel vertraging op. Het kanaal maakt vanaf Amsterdam tot de oude splitsing richting Vreeswijk gebruik van het tracé van het Merwedekanaal. Het kanaal werd verbreed, draaibruggen werden vervangen door hoge vaste overspanningen, de sluizen bij Amsterdam en Utrecht vervielen, enz. Vanaf voornoemde splitsing werd een nieuw kanaal gegraven richting Wijk bij Duurstede. Hier kruist het kanaal, onder toepassing van sluizen en de zogenaamde eieren van Thijsse de Lek, waarna het zich dwars door de Betuwe voortzet tot aan Tiel.
Alhoewel sommige bronnen melden dat het kanaal in 1952 gereed was en het kanaal op 21 mei dat jaar 'geopend' werd, was nog lang niet het gehele kanaal op de gewenste breedte. Het ging hierbij vooral nog om het gedeelte tussen Utrecht en Amsterdam. In april 1954 was men, ter hoogte van Breukelen, nog druk bezig. (De Tijd, 21-4-1954) Zomer 1959 werden de restanten van de oude Zeeburgersluis geruimd (Beeldbank Amsterdam).
In de periode 1965 tot 1981 werd het kanaal i.v.m. de opkomst van de duwvaart verbreed.
Over het kanaal waren diverse vaste bruggen en veerdiensten. Aan veren waren er bij de opening (1952): veerwagens te: Diemen (2,6km en 5,2 km), Nigtevecht (13,2km), Houten (46,0km) roeibootveer te: Nieuwerteraa (22,7km), motorbootveer te: Zuilen (31,6km), Utrecht Werkspoor (34,4km) zweefveer/transbordeur: te Maarsen (30,2km)
~Amsterdamsch peil:
bepaalde referentie vlak waar hoogtes, waterpeilen en dieptes aan gerelateerd worden. Zie verder bij N.A.P..
~Amsterdamsche Rijnbeurtvaart:
Amsterdamse onderneming die zich bezig hield met de beurtvaart op Duitsland (Mannheim, Strassbourg, Ludwigshafen, Frankfurt).
In 1885 door Jan Philip Korthals, K. Bunge en H. Voûte opgerichte onderneming. In dat jaar werden er maar liefst vier nieuwe schepen bij de Koninklijke Fabriek van Stoom- en Andere Werktuigen te Amsterdam op stapel gezet. Drie andere schepen werden op de Nachtegaal van Meursing gebouwd. In augustus 1902 werd tot liquidatie van de vennootschap besloten.
Men bezat in 1893 16 schepen; 8 van 265 last, 2 van 150 last, 4 van 500 last, 1 van 300 last en 1 van 120 last. De waren gekenmerkt met de naam van de firma gevolgd door een nummer.
Bronnen: Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 9(1933) P.J. Blok, P.C. Molhuysen via DBNL.org. | NRC - Nieuwe Rotterdamsche Courant 18 mei 1886 via Marhisdata. | Provinciale Groninger Courant 4 augustus 1885, via Marhisdata, | Algemeen Handelsblad 12-08-1902 e.a. via Delpher. | Stadsarchief Amsterdam Inventaris 30565 van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij nummer 3594.
~Amsterdamsche Rijnsleepbootmaatschappij:
in 1839 opgerichte maatschappij die tot doel had lichters via de Keulse vaart en de Lek en Rijn naar Duitsland te slepen. De sleepvaart door de Keulse Vaart bleek (door de slechte toestand van het vaarwater) onmogelijk en ook het jagen met meerdere paarden bracht geen oplossing.
Bron: Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897. | Algemeen Handelsblad 8-9-1938.
~Amsterdamsche Rijnsleepvaart Maatschappij:
rond 1872 opgerichte onderneming die een sleepdienst op Duitsland onderhield. De onderneming beschikte over één stoomsleepboot en een zestal lichters van ca. 260 ton. Men voer van Amsterdam, Gouda of Rotterdam naar de Rijnhavens is Duitsland. Al spoedig is men echter naar Rotterdam uitgeweken.
Bronnen: De Handel door P. Holst, 1876. | Opregte Haarlemsche Courant van 31-8-1877. | Algemeen Handelsblad 31-10-1872. | Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Koninklijk Instituut voor Ingenieur 1847-1897. | Algemeen Handelsblad 8-9-1938.
~Amsterdamsche Sleepvaart Maatschappij:
rond 1872 opgerichte onderneming die een sleepdienst op Duitsland onderhield. Waarschijnlijk dezelfde als de hierboven vermelde
Amsterdamsche Rijnsleepvaart Maatschappij.
~Amsterdamsche Stoombootmaatschappij,
A.S.M.:
in 1825 opgerichte firma waarin ondermeer de stoomsleepdienst op het Noord-Hollands kanaal opgenomen werd.
Deze firma vormde de basis waaruit onder andere de Koninklijke Fabriek van Stoom- en andere Werktuigen en de Nederlandse Scheepsbouw Maatschappij aan de Conradstraat Amsterdam ontstaan zijn.
De afkorting ASM en de werf NSM zijn er soms de aanleiding toe geweest dat men de afkorting ASM versleet voor Amsterdamse Scheepbouw Maatschappij.
~Amsterdamse aak:
één van de vele namen voor een Palingaak en/of Heegeraak.
type Boeier. Nog niet voldoende bekend, maar vermoedelijk sterk gelijkend op de Zaanse boeier dan echter gladboordig gebouwd. Ook de tekening in het boek van E.W. Petrejus laat, voor zover ik kan beoordelen, de nodige overeenkomsten met de Zaanse variant zien. Mogelijk ook aangeduid als
Noord-Hollandse boeier.
scheepstype. Klein zeilend vrachtscheepje sterk lijkend op de Noord-Hollandse bok echter meestal voorzien van een klein roefje, soms alleen van een paviljoen. Geen gangboorden langs het ruim, vaak wel langs het roefje. Het boeisel is ter hoogte van het ruim hoger maar steekt slechts weinig boven het voor- en achterdek uit. Een echt berghout is niet aanwezig. Langs de onderrand van het boeisel is een zware lijst bij wijze van berghout aangebracht. Het vaartuigje is over het algemeen iets groter dan de Noord-Hollandse bok, maar kleiner dan de Zandbok. Sterk verwant is de Zuid-Hollandse bok.
Geregeld worden door schrijvers diverse bokken die min of meer echte vrachtscheepjes waren op één hoop geveegd, waardoor de naamgeving van dit type onduidelijk is. Noord-Hollandse bok, Amsterdamse bok en Zandbok het is allemaal lastig uit te maken wat men precies bedoelt en wie het bij het juiste eind heeft.
2> vrachtscheepje van 25 a 38 ton. Zie verder bij zandbok.
~Amsterdamse Droogdok Maatschappij,
A.D.M.:
voormalige scheepswerf gelegen aan de noordoever van het IJ te Amsterdam.
Alhoewel voornamelijk bekend van de bouw en onderhoud van zeegaande schepen hebben ook enkele binnenvaartschepen, meestal bestemd voor eigen gebruik, op de werf hun levenslicht gezien. De werf aan de Meeuwenlaan werd in 1877 gesticht en hield in 1980 na de fusie met de NDSM op te bestaan. Op de nieuwe locatie aan de Klaprozenweg heeft ze tot 1986 bestaan. Vroeger werd de naam natuurlijk als Amsterdamsche Droogdok Maatschappij geschreven.
~Amsterdamse giek:
open roeischuit met naar buiten vallende rechte stevens en sterk oplopende voor en achterkant. Afmeting circa 5,1 bij 1,1 meter. Ook Amsterdamsschuitje genoemd.
Het schuitje was iets groter dan de Amsterdamse snip. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
slanke dubbeleinder met rechte naar buitenvallende stevens en opvallend rond uitwaaierend voor- en achterschip. Ook, afhankelijk van de grootte, acht- of negenkorter genoemd. Ca. 7,5 x 1,5 m. De vaartuigen werden geheel voorin geroeid met merkwaardig eenvoudig geconstrueerde roeispanen. Voornamelijk gebruikt voor het vervoer van groenten. [Links: Diverse boerenvaartuigen e.d.]
De termen 8 of 9 korter zijn vermoedelijk een verbastering van de woorden acht- en negenkorver.
16de-17de eeuwse, wat plomp gebouwde, vaartuigen zonder mast en zeilen bestemd om geboomd te worden. De vaartuigen waren gedekt met een hoge ronde houten luikenkap, die tent of zoldering genoemd werd en soms voorzien waren van een kleine roef. In de loop der jaren ook beschreven als Amsterdamse Binnenlichter, Amsterdamsche Binnenlighter, Amsterdamsche korenlichter, koornligter, kooreschuyt en als Amsterdammer Lichter. [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Jan Wagenaar vertelt in zijn "Geschiedenis van Amsterdam" uit 1765 dat de lichters 66 x 14,5 x 6,5 Amsterdamse voet maten. Dat is dus 18,7 x 4,1 x 1,85 meter. Ondanks de, voor de grachten toch vrij forse afmetingen waren er in de 17de eeuw maar liefst 250 van dit soort lichters actief.
J.J. Abbink (1851) noemt het type in zijn werk "Het schip" en vermeldt daarbij tevens de tent of zoldering.
2>
deze schuit is een verdere ontwikkeling van voorgaand type. Een vrij breed, niet al te hol, houten schip met een rond voor- en achterschip, vrij krappe boegen, kromme voorstevenbalk vaak met forse loefbijter, een stevig berghout en een laag boeisel. Geen bebouwing, zwaarden, bolders of tuigage. Gewoonlijk door bomen voortbewogen.
De oudere modellen hebben een iets oplopend voorschip met een duidelijk 'neusje'. De berghouten sluiten met slemphouten tegen de voorstevenbalk aan. Het boeisel is duidelijk aanwezig. Later wordt het model vlakker en het boeisel lager, soms is het niet meer dan een extra randje. [Afbeelding] [Links: Diverse termen inzake dek- en zolderschuiten.]
Types met een groot geslotenvoor- of achterdek met daar tussen een veel lager gelegen houten dek, dat in de negentiende eeuw zolder genoemd werd. Deze zolder bestond eertijds wel vaak voor een groot deel uit losse planken. Het lijkt er op dat dit dek bij de oudere exemplaren lager lag en daarna steeds hoger kwam te liggen. Door de aanwezigheid van 'de zolder' waarschijnlijk ook zolderschuit genoemd en omdat ze voornamelijk geboomd werden door enkelen ook weleens boomschuit betiteld. De schuiten die vaak vaten vervoerden, zoals bijvoorbeeld de brouwersschuiten bleef het laaddek een eindje verzonken liggen. In de andere gevallen ontwikkelde het zich naar de volgende variant.
Uit foto's is niet goed op te maken of er altijd een zolder aanwezig is. Er zijn Misschien dus ook open schuiten met een flink voor- en achterdek geweest.
Vaartuig gelijk aan het voorgaande maar dan met een geheel gesloten dek en een boeisel dat niet meer dan een stevige opstaande rand was. Op voor- en achterschip was een klein dekluik waar langs het inwendige voor onderhoud te bereiken was. Dit model werd ook veelvuldig in ijzer gebouwd en staat dan voornamelijk bekend als dekschuit, maar oudere Amsterdammers hanteren nog vaak de term zolderschuit terwijl de scheepsmeters veelvuldig de term dekaak hanteren.
De derde variant is ongeveer gelijk aan de tweede variant alleen is deze, net als het oorspronkelijke zeventiende eeuwse type, voorzien van een laadruim met afdekking. Dit maal geen hoge tent maar een luikenkap op een lage den. De oudste types zijn van hout en lijken een houten dek met een Friese luikenkap gehad te hebben. Het lijkt er op dat er ook houten schuiten met een ijzeren dek en den waren. Deze hadden soms een houten Friese Luikenkap, maar vaker een ronde stalen luikenkap. Bij geheel ijzeren schepen was een ronde stalen luikenkap min of meer de standaard, maar er waren uitzonderingen. Ze werden graanlichter, korenlichter of bijvoorbeeld door G.J Schutten Amsterdamse ronde zolderschuit genoemd.
bepaald type modderschuit uit de zeventiende eeuw, ondermeer opgegraven in de Flevopolders.
De term modderschouw in deze is verwarrend daar het vaartuig meer het model van een bok heeft. Het was echter de term die men toendertijd in Amsterdam gebruikte. De toevoeging Amsterdams is van mijn hand.
Het is een overnaadsedubbeleinder met drie gangen en rechte, vrij zware, sterk vallende, stevens (28x30 cm!). Het vlak is plat en loopt alleen in voor- en achterschip puntig uit. De zijden zijn vlak en vallen buitenwaarts. De bovenste gang fungeert als berghout. Het ruim is begrenst met twee waterdichte schotten die net als de binten met rozenbouten aan het boord bevestigd zijn. Schotten en binten gaven steun aan losse waringen.
Voorkomende maat: 16,3 x 3,9 x 0,8 meter. Laadvermogen ca. 28 ton. Eigen gewicht 6,5-7 ton. Een ander mat: 15,6 x 3,9 x 075 m. Dit waren zogenaamde dubbele schuiten. Enkele schuiten waren kleiner. Hun laadvermogen bedroeg mogelijk nog geen 12 ton. De beschrijving stelt dat de schuiten waterdichte voor- en achterdekken hadden. Afbeeldingen laten echter ook open schuiten zien. Mogelijk zijn dit de enkele schuiten. Deze open schuiten lijken echter ook wel op de zeventiende eeuwse Amsterdamse vuilnisschuit.
Naar men zegt was Jan Lucasz. Root in 1664 aangesteld als meesterschuitenmaker voor de bouw van 125 van deze modder'schouwen' op de gemeente werf te Oostenburg.
Belangrijkste bron: Flevobericht 280. blz. 93 e.v. | H. R. Reinders, Modderwerk, Het uitdiepen van de haven van Amsterdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
De naamgeving 'Amsterdamse ronde zolderschuit' wordt door G.J. Schutten in zijn boek Verdwenen schepen gebruikt, maar lijkt daarbuiten weinig navolging gevonden te hebben.
De door G.J. Schutten op blz 277 getoonde afbeelding van de 'aardeschuit' toont een exemplaar met een dek dat lager ligt dan de voor- en achterplecht. De tekening toont echter geen constructie die men bij een vast dek zou verwachten. Heeft men hier te maken met een los dek, een zolder? Het lijkt er echter ook op alsof net als bij de Amsterdamse lichter ook hiervan een versie met een verlaagd/verdiept dek en een versie met ruim bestond. Deze laatste staat dan misschien bekend als aardeschuit.
Een aardig model van een vlotschuit is te zien op een maquette van de Rede van Texel.
1> scheepstype van rond 1600. Platte vlakke dubbeleinder met bijna rechte, iet wat vallende stevens, een volkomen plat vlak en nagenoeg loodrechte zijdes. Afmetingen 9,32 x 2,52 x 0,52 m. Opmerkelijk aan het vaartuig is dat de zijde uit één enkele gang bestaat, die aan de binnenzijde ter hoogte van het ruim en aan buitenzijde over de gehele lengte gedubbeld is. Ter plaatse van het voor- en achterschip is de romp met een extra gang verhoogd. Mogelijk werden ze ook voor het baggeren gebruikt; ze lijken wel wat op de enkele Amsterdamse modderschouw.
gladboordig gebouwd paviljoenscheepje voor het vervoer van zand vanuit de kuststreek naar Amsterdam. Het scheepje heeft echter wel steekleren/hogelast en een vrij vlakke luikenkap, dus er zal niet alleen zand vervoerd zijn. Het scheepje heeft achter geen heve maar een verticale roersteven. Het scheepje voert een gaffeltuig.
Bron: G.J. Schutten 'Verdwenen schepen' blz. 395. Oudere bronnen die dit scheepstype vermelden zijn nog niet gevonden. De oude foto die G.J. Schutten van een desbetreffende aak toont, is in Leiden genomen. In het stadsarchief van Amsterdam zijn foto's van nog twee of drie van dergelijke aken te vinden. Daarbij is er eentje met een stevenbalkje en minstens eentje met een loefbijter. Verder zijn ze ogenschijnlijk min of meer gelijk, maar afbeeldingen van het achterschip ontbreken helaas. Heeft het scheepje verwantschap met wat men later en in staal gebouwd een Wilnisser aak is gaan noemen of is het misschien een voorloper van het IJsselaakje? In ieder geval blijft, naar mijn mening, de toevoeging 'zand' voor een scheepje met een hogelast en luiken weinig toepasselijk.
~Amsterdams Internationaal Motor Kantoor BV,
A.I.M.K.:
in 1950 door Herman Klos ( 1923 - 30-3-2006) opgerichte bevrachtingsorganisatie.
~amusementschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten voor een vaartuig dat gebruikt tot huisvesting van vermakelijkheden en aanverwante zaken.
Gerelateerde termen:
kermisschuit,
theaterschip.
~anderdaagsweer:
weer dat de ene dag totaal verschilt van een andere dag.
~anderhalf-master:
zeilend vrachtschip met twee masten, waarbij
aan de achterste mast een beduidend kleiner zeil gevoerd wordt.
~anderhalf-masttuig:
een tuigage zoals een anderhalf-master. Dus met één grote mast op circa een derde van voor en een lichtere vaak kleinere mast, soms verlengd met een steng, vlak voor het achterdek of de roef.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Daar deze aak veel gebruikt wordt door baggeraars is het niet verwonderlijk dat het meestal een (grote) Sliedrechtse roeiaak is die aan dit werk aangepast is. De foto van Jacob Olie laat zien dat achter het boeisel een extra weger aangebracht kan zijn. G.J. Schutten (blz.314) vertelt ons dat er over de leggers tot tegen de spiegel een stevig zaadhout geplaatst is.
Tegenwoordig is de boei geel van kleur. Vroeger vaak wit en met rode en blauwe banden opgesierd.
2a> ander woord voor meerboei. b> stevig verankerde boei voor de monding van een haven of ander water, waaraan men een schip naar buiten kan trekken, lieren, uitwinden, drillen.
de term verwijst naar houten met metaal beslagen boeien uit de negentiende eeuw. Dezen waren ui-vormig met een platte bovenkant.
Bronnen: Tijdschrift voor het Zeewezen onder redactie van J. Swart 1871, via Google books, | Foto's en beschrijvingen Rijksmuseum Amsterdam. Met dank aan S. Hameete.
De kleine davits waren niet meer dan een gebogen, soms dikwandige, pijp. Voor de zwaardere ankers gebruikte men massieve staaf of een davit van het soort zoals ook voor de bijboot gebruikt werden. De zeer grote zware davits zoals die op de grotere sleepschepen voorkwamen [Afbeelding] werden door hen die deze bevoeren bijna altijd kranebalk genoemd.
Dit soort liertjes worden gebruikt op schepen die stokankers met een maximaal gewicht van circa 150 kg gebruiken. Zwaardere ankers worden met behulp van de ankerlier en de neuringketting aan boord gebracht.
~ankergeld:
soort havengeld, dat men (ook) wanneer men geankerd ligt, verschuldigd is. Oudere termen hiervoor zijn: ankeraagje, ankeraagje, ankerlast, ankerrecht en naar men beweert ook ankeragie.
Zie ook: walgeld.
~ankergerei:
alles wat bij het ankeren noodzakelijk kan zijn. Het anker, de ketting, de dekstopper, ankerboei met lijn, enz. In ouder geschriften soms ankertuig of ankerwerk genoemd, terwijl een meer volkse benaming ankerspul is.
~ankergrond:
de bodem van het vaarwater. Vrijwel uitsluitend gebruikt in de combinaties goede, of slechte ankergrond. [Uitdrukkingen e.d.] Soms ook ankerbedding genoemd.
de plaats waar, bij een stokanker, de stok en de ankerschacht samenkomen. Volgens van Lennep zou dat echter ankerneut heten, terwijl ook de term ankermoer wel gebruikt wordt.
~ankerhand:
zeer ongebruikelijke term voor (anker)vloei.
~ankerkettingbak:
houten of stalen bakvormige constructie waarin de ankerketting geborgen wordt. Gewoonlijk kettingbak genoemd. Zie verder aldaar.
~ankerkettingkluisgat:
eigenlijk de enige juiste benaming voor wat men een ankerkluisgat of
alleen maar een kluisgat
noemt. [Afbeelding]
~ankerkettingschijf:
eigenlijk een willekeurige schijf waarover de ankerketting loopt; in de praktijk echter (bijna) altijd de nestenschijf in een ankerlier.
langszij een voor anker liggend vaartuig ca. 30 meter lang trechtervormig visnet, aan de voorzijde voorzien van twee horizontale bomen waarmee de voorzijde van het net, ca. 12 bij 6 meter, opengehouden wordt. Ook bekend als schokkerkuil, geikuil en als gijkuil. [Afbeelding] In eerste instantie aan het achteruiteinde gewoon dicht gebonden, later aan het uiteinde voorzien van een 3 tot 5 meter lange fuikachtige constructie die men staart / aatje noemt.
Het net is een verdere ontwikkeling van de raamkuil (ook schokkerkuil met raam genoemd). Het net is voor 1890 tot ontwikkeling gekomen en maakte, door de goede vangsten die men er mee maakte, al spoedig grote opgang. Door de tegenstanders van deze weinig selectieve vangstmethode werd het een stroopnet genoemd.
Dit type net wordt door een vaartuig (zie Waalschokker) langszij in positie gehouden en is samen met dat vaartuig in de rivier verankerd. De ankerkuil/geikuil wordt voornamelijk op de rivieren gebruikt.
Op het Hollands diep en westelijk daarvan noemt men de schokkerkuil, een geikuil. Onder een ankerkuil verstaat men daar uitsluitend een raamkuil.
Illustratie gebaseerd op een tekening van G.J. Schutten. Aangepast door ondergetekende.
2> algemene aanduiding voor een, aan de voorzijde door een raamwerk opengehouden, kuilnet. Ook raamkuil genoemd. Het raamwerk wordt op de bodem opgesteld en met behulp van één of meerdere ankers in positie gehouden. Ook dit net werd door de tegenstanders van deze weinig selectieve vangstmethode een stroopnet genoemd.
Gerelateerde termen: sprinkel,
bliekkuil,
doorschot.
De termen waren voornamelijk op de rivieren in gebruik.
~ankerkuilvisserij:
de beroepsmatige visserij met de ankerkuil. Dit staat ook wel bekend als schokkervisserij. Door sommigen, gekscherend, wegens de ongewenste 'bijvang' ook wel kapotjesvisserij genoemd.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Alhoewel velen de term 'ankerlicht' gebruiken, als ze het geheel van behuizing en lichtbron bedoelen, is het in dat geval beter de benaming ankerlantaarn te gebruiken. Deze term is echter niet gebruikelijk!
~ankerlierkap:
metalen, vroeger ook houten, constructie waarmee de ankerlier aan de bovenzijde afgedekt wordt.
~ankerlierketting:
ketting waarmee de ankerlier aangedreven wordt, dan wel een ketting die onderdeel uit maakt van de lier.
~ankerliermotor:
motor voor de aandrijving van een ankerlier. Vroeger meestal een losse verbrandingsmotor, vaak een benzinemotortje, tegenwoordig vaak een aangebouwde electromotor, soms een hydraulische motor. Soms ook ankermotor genaamd.
Onder de verbrandingsmotoren waren vroeger vooral Briggs & Stratton (benzine), bijgenaamd de straathond, en Petter (diesel) populair. Op grotere schepen, dus bij zware ankers, werd geregeld een liggende Deutz gebruikt.
~ankerlierschild:
schot waarin de assen van het ankerlier gelagerd zijn.
~ankermoer:
verdikking van de ankerschacht waardoor de ankerstok steekt. Soms ook, iet wat verwarrend, ankerhals genoemd.
De term wordt alleen in Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 genoemd. Het begrip wordt echter gelijk gesteld aan een ankerneut wat volgens sommigen toch een andere constructie behelst.
~ankermotor:
ongebruikelijke verkorting van ankerliermotor.
~ankernet:
reepnet waarvan alleen begin en eind met behulp van ankers gezekerd zijn. Ook ankerreep geheten.
Het ankernet werd ondermeer op de Zuiderzee voor de vangst van haring en ansjovis gebruikt.
Volgens Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 gaat de ankerstok door deze verdikking. De tekst in de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. verwijst echter naar verdikkingen die het verschuiven van de stok (in de lengterichting van de schacht) moeten voorkomen. Hetgeen meer in overeenstemming met de oude betekenis van het woord neut is. De stok valt bij dit type anker dan om de schacht.
uitsparing in de romp, waarin het anker dusdanig past, dat wanneer het anker geheel voorgehaald is, het niet buiten de romp steekt. Soms kluisnis maar vaker ankerkluis genoemd. Verder door sommigen (misschien onterecht) ankerbeun als ook ankerbun genoemd.
Alhoewel de term ankerkluis aanleiding tot misverstanden kan geven, is dat, voor zover bekend, toch de meest gebruikte term voor deze constructie.
forse roeiboot waarmee ankers van bijvoorbeeld baggermolens e.d. uitgebracht werd. Deze boten hadden een rol achter op de spiegel en soms een liertje in de boot. Behalve als ankerschuit werden ze ook als ankerboot betitelt.
~ankersein:
teken of licht dat men voert om de scheepvaart er te attenderen dat men voor anker ligt. Dit kan zijn een ankerbol of ankerlicht. Terwijl men vroeger op de rivieren daar ook een op halve hoogte in de lichtmast gehangen vaarvlag voor gebruikte.
Een ankerBOEI is geen ankersein. De boei vertelt alleen iets over de ligging van een anker. Volgens de letter der wet hoeft er geen schip aan vast te zitten.
~ankersluitingborgpen:
houten of metalen borgpen, die dwars door de moer, die op de bout van ankersluiting gedraaid is, geslagen is. Volgens sommigen ook ankersluitingopsluitpen geheten.
~ankersmederij:
smederij waar een ankersmid werkzaam is of bij uitbreiding: een bedrijf dat ankers produceert ook bekend als grofsmederij.
~ankersmid:
oud beroep: smid gespecialiseerd in het smeden van ankers, later het werk van de grofsmederij.
~ankerstokborgpen:
pen of wigvormige spie waarmee de metalen ankerstok van een stokanker tegen uitvallen behoud wordt. Men spreekt ook wel van
ankerstokspie of ankerstokpen
~ankerstokbout:
bout met dezelfde functie als de ankerstokborgpen.
het platte vlak waarmee een anker zich in de grond ingraaft. Vaak alleen maar vloei en soms ook ankerblad, blad of ankerhand, hand, of klauw genoemd. [nr 6 in afbeelding]
Deze termen gelden ook voor andere ankers met spade-vormige delen die zich in de grond graven; niet alleen voor het stokanker.
In sommige talen wordt, door iets in de trant van bek of snavel, ook de punt van de ankervloei benoemd.
soort van zware tweedelige sluiting, waarvan de delen ten opzichte van elkaar draaibaar zijn of overeenkomstige constructie. [Afbeeldingen] Volledig ankerkettingwartel geheten, soms ook ankersluiting genoemd.
~ankerwerk:
alles wat men bij het ankeren nodig heeft. Zie ook ankergerei.
~ankerwiep:
onderdeel van een zinkstuk. Diagonaal over de andere wiepen geplaatste wiep.
~anode:
blok metaal dat, om roestvorming te verminderen, tegen stalen scheepsrompen bevestigd kan worden. Verkorte vorm van zinkanode ook offerelectrode genoemd.
~ansjovisbedrijf:
alles wat bij het vangen en verwerken van ansjovis komt kijken.
Bron: Rapport omtrent de toestanden in het ansjovisbedrijf. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, 1915. (via Delpher)
~ansjovisbeug:
de totale hoeveelheid netten die door één visser tijdens de ansjovisvangst in het water gebracht zijn.
Gerelateerde term: beug.
~ansjovisdrijven:
met een drijfnet op ansjovis vissen.
Genoemd in: Bolle, een roman over de drooglegging van de Zuiderzee, Joh. Vis 1944.
~ansjovisjaar:
periode van één jaar waarin men op ansjovis gevist heeft.
Meestal in meervoudsvorm gebruikt.
Voorbeeld: Er waren goede en slechte ansjovisjaren.
Bron: Verzameling van Rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereniging, 1905-1906 blz. 61 (via Delpher).
Bron: Verzameling van Rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereniging, 1905-1906 blz. 57 (via Delpher).
~ansjovisteelt: a> de ansjovisvisserij.
b> de periode dat men op ansjovis vist.
~ansjovistijd:
de periode dat de ansjovis in de Zuiderzee aanwezig was. Deze periode liep van begin mei tot eind juni.
~ansjovisvangst: 1> de activiteit van het vissen op ansjovis.
Bron: Verzameling van Rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereniging, 1905-1906 blz. 24 (via Delpher).
2> de hoeveelheid vis die tijdens het vissen op ansjovis gevangen is.
Bron: Verzameling van Rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereniging, 1905-1906 blz. 63 (via Delpher).
~ansjovisveem:
schuur/bewaarplaats voor vaten (ankers) gezouten ansjovis.
Nationaal archief: inventaris 2.11.22.01 nr 780 Stukken betreffende de benoeming en het ontslag van de Regeringscommissarissen, de wijziging van de statuten en de opheffing van het Rijkstoezicht op het Ansjovisveem van de Coöperatieve Ansjovisverkoop Vereniging te Amsterdam 1921-1941.
De term wordt door sommige mensen nog vaak ingekort tot ansjovisser.
~ansjovisvisserij:
1> de vangst van ansjovis en alles wat daarbij hoort. Ook geschreven als
ansjovisserij en vroeger als ansjovisvisscherij.
Vroeger was ansjovis alleen te vangen met de sleepkuil. Toen eind negentiende eeuw de machinaal gebreien katoenen netten kwamen was het ook mogelijk de ansjovis met het staand want, waaronder drijfwant te vangen.
2> meestal alleen in meervoudsvorm, dus als ansjovisvisscherijen of ansjovisvisserijen: bedrijf of maatschap dat zich met de ansjovisvangst bezig houdt.
Bron: Verzameling van Rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-vereniging, 1905-1906 blz. 33 (via Delpher).
~ansjoviszouter:
iemand die gezouten ansjovis prepareert.
Bron: D.H. Scheffer, De zoutwet, Kluwer, 1909. (via Delpher).
~ansjoviszouterij:
bedrijf of maatschap waar men gezouten ansjovis prepareert.
Bron: Rapport omtrent de toestanden in het ansjovisbedrijf. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, 1915. (via Delpher)
~antislippoeder:
fijn gemalen harde kunststof, soms staal 'splinters' of aluminium gruis wat aan de dekkenverf toegevoegd kan worden.
~antislipschoeisel:
schoeisel voor zien van een speciale zool, die uitglijden op gladde stalen oppervlakten moet voorkomen.
~antislipverf: dekverf waaraan, om een stroef oppervlak te verkrijgen, één of ander, fijn gemalen, hard materiaal toegevoegd is. Zie ook: ijzerglimmerdekverf.
~anti-wierschroef:
schroef die weinig last van waterplanten heeft. Zie bij wierschroef.
~Antwerpse knots:
bepaald type vissersvaartuig van de Westeschelde. Zie verder bij knots.
~apeklauw:
bepaalde werpknoop. Tegenwoordig waarschijnlijk als apenklauw geschreven. Zie verder bij apevuist.
~apekooi:
afgeschermde speelplaats voor kinderen aan boord. Zie luikenbox. Tegenwoordig waarschijnlijk als apenkooi geschreven.
~ape-rak:
vrij zelden gebruikte term voor een lastig te bezeilenrak.
De Nederlandse taalunie heeft dit woord niet in zijn/haar online woordenlijst opgenomen. Ik ga er van uit dat het hier om een zogenaamd versteende uitdrukking gaat en dat apenrak een onjuiste schrijfwijze zal zijn.
bepaalde (tijdelijke) knoop in het uiteinde van een werplijn. In de knoop wordt vaak een klein zwaar voorwerp gestopt. Ook wel apeklauw genoemd. In de nieuwe spelling krijgen we dan misschien dus: apenvuist en apenklauw. In sommige kringen ook bekend als klein keesje (zie ook kees).
De Nederlandse taalunie heeft dit woord niet in zijn/haar online woordenlijst opgenomen. Ik ga er van uit dat het hier om een zogenaamde versteende uitdrukking gaat en dat de schrijfwijze met een 'n' een onjuiste schrijfwijze is.
~aPK:
vermogen aan de as van de motor gemeten. Zie aspaardekrachten.
~Apol-bol:
soort van platte bollen (zie bolschip), die door de Frima A. Apol te Wirdum verhuurd werden.
~apostel: 1> verticale steunbalk onder een schip dat op de werf staat.
2> verticaal deel van het berghout tussen twee berghouten of tussen berghout en dek.
~aquaduct: kunstwerk. Soort brug waarmee water over een (spoor)weg of een ander water geleid wordt.
Wanneer men echter het land verlaagt om de kruising met het water mogelijk te maken vervaagt men het begrip aquaduct. Immers wanneer op het bovenste niveau geen water aanwezig zou zijn, maar een spoor- of autoweg dan zou men van een tunnel en niet van een viaduct spreken.
Vanuit dat standpunt bezien, is het Naviduct dus geen aquaduct, maar een tunnelvariant. Een onderdoorgang zoals er ook voor fietsers en voetgangers, als wanneer zij spoorbanen en snelwegen moeten kruisen, aangelegd zijn. De bovenste laag blijft op gelijke hoogte, terwijl de onderste zakt.
Sommigen hebben een andere mening; zij stellen een tunnel, onderdoorgang, moet een buis zijn, anders spreekt men van brug, aquaduct of viaduct.
~Appelse broekschuit:
niet te grote boerenschuit van de Schelde nabij Dendermonde. De boten kenmerken zich door een rechte vallende steven en een vrij brede spiegel.
een door Nicolaas Witsen genoemd scheepstype. Geen beschrijving gegeven, maar in één adem genoemd met Pleiten, Tjalken, Evers, Krayers, en Snaauwen, die hij als min of meer zeewaardige types ziet.
De naam komt in "Architectura Navalis" uit 1690 voor. Hij schrijft:"Doch de Vlaamsche Pleiten, Tjalken, Evers, Arben, Krayers, en Snaauwen, schoon Binnelandts-vaarders zyn, begeven zich dikmaal, al of maar drie eters voeren, over zee. Het zyn lange en platte Scheepen, met luiken overdekt, nevens welke wederzydts een voet-gang komt: zy voeren smak-zeils, die de gemeene in lengte overtreffen.".
Aangezien de term 'Arb(e)' een on-Nederlandse indruk maakt, vraag ik mij af of er niet 'Ark' heeft moeten staan. E.W. Petrejus denkt in ieder geval van wel. De ark, zoals men die later is gaan kennen, is echter nauwelijks een zeewaardig vaartuig te noemen, terwijl de Arb van Witsen dat toch wel scheen te zijn.
~arbeiden:
van schepen gezegd wanneer ze in zware zeegang sterk in beweging komen. Tegenwoordig spreekt men van werken.
Verouderde term; reeds in de 18de eeuw in gebruik.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856
~arend:
vierkante, tapstoelopende, van een soort weerhaken voorziene, pen die in rondhouten
gedreven wordt. De arend eindigt vaak in een (dubbel) oog (bij bijv. de lummel [Afbeelding] en bij de gaffelschoen-gaffelhout verbinding) of in een gaffel (o.a. bij bokkepoten).
algemene benaming voor (houten), vrij brede, rechthoekige vaartuigen. Deze kunnen geheel open of half gedekt zijn. Ook simpelweg bak genoemd.
De ark werd voor diverse doeleinden gebruikt. Over het algemeen fungeerde ze echter meer als legger dan als echt vaartuig. Vrij bekend zijn de arken die in de steden gebruikt werden voor de opslag en transport van grond en bouwmaterialen (de kalkark), maar ook voor baggerwerkzaamheden en als vuilnisschuit werden arken gebruikt. Zodra de afstand belangrijker werd stapte men over op smalle exemplaren of andere 'scheepstypes', zoals bijv. de modderschouw. ir. E van Konijnenburg spreekt van een Laadbak.
de Arke van Delft, een gebouw van twee scheepen t'zaamen geklampt, dicht geslooten, en beschermt teeghens een mosketkoeghel. 'T voerde weldigh geschut; en werd met zeilen, riemen, nocht boomen, maar binnen, door draayen van raaderen, by twaalf mannen, gedreeven.... Uit P.C. Hooft's Historiën.
Dit in 1574 samengestelde vaartuig werd dus met schepraderen die door 12 mannen rondgedraaid werden voortbewogen. Het scheen oorspronkelijk nogal zwaar bewapend te zijn, want het wilde pas een beetje vooruit komen toen men een twintigtal 'bussen' verwijderd had.
4> wigje dat men in een duvel slaat. Zie verder bij deutel.
Van Dale's handwoordenboek der Nederlandsche taal. Nijhoff, 1915.
~arkenbouwer:
persoon of bedrijf dat zich in de bouw van arken gespecialiseerd heeft.
In veel gevallen gaat het om woonarken, maar gelijksoortige arken werden ook als bedrijfsruimte, werkplaats, slaapbarak of zelfs als dierenverzorgingstehuis geleverd.
type Hoogaars met een (in de lengterichting) gebogen vlak en een wat steilere voorsteven dan de overige hoogaarzen. Hierdoor is de kop wat hoger en heeft het scheepje wat meer zeeg. Door dit alles neemt het minder water over en is het, naar men beweert, met licht weer een wat snellere zeiler dan de overige hoogaarzen. De schepen waren vroeger getuigd met een spriettuig en pas laat met een gaffeltuig. Het schip had geen bun. Het roer was vissend en schoof bij het aan de grond lopen langs de roerpen omhoog. Het roer had wat minder oppervlak dan dat van bijvoorbeeld de Tholense hoogaars. Vanaf circa 1860 werd de Hoogaars vooral voor de garnalenvisserij en ook de oesterteelt ingezet. De meeste schepen werden gebouwd op de scheepswerf van Meerman te Arnemuiden en waren rond de dertien meter lang en circa 4,3 meter breed. Ze staan ook bekend als Arnemuidenaar.
~Arnhemse Stoomsleephelling Maatschappij,
A.S.M.:
Gevestigd in Arnhem en was gelegen aan de zuidoever van de Rijn vlakbij de John Frostbrug. Opgericht in 1885 eigenaar: Dhr. Prins. Later is de naam gewijzigd in Arnhemse Scheepsbouw Maatschappij. In 1978 werd de werf gesloten. Behalve nieuwbouw en reparatie van diverse soorten binnenvaartschepen (onder andere diverse Amsterdamse gemeente ponten) hield het bedrijf zich ook bezig met de bouw van stoommachines en bagger- en offshorevaartuigen. Tijdens het hoogtepunt had het bedrijf 600 werknemers in dienst.
De werf staat ook bij sommigen bekend als Scheepswerf '(De) Prins'.
Zie ook de bedrijfsgeschiedenis op Het Gelders Archief.
~asbak:
deel van de ruimte onderin brandstofvergassers. De term wordt ondermeer gebruikt bij de Kromhout-vergasser waar de totale onderruimte bestaat uit de asbak, een ontslakkingsbak en een ontslakkingsmond. Vroeger als aschbak geschreven.
~asblok:
constructie die tegen of op het schip bevestigd kan worden, waarin een lager opgenomen is. Ook bekend als asdrager, asstoel, steunlagerblok of lagerblok
Gerelateerde term:
aspot,
dekpot,
kussen.
~asbus:
een glijlager.
~asdrager:
een lagering voor een lange as. Zie asblok.
~asfaltfabriekschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Waarschijnlijk een vaartuig waarop een asfaltfabriek opgebouwd is. Ook drijvende asphaltfabriek genoemd
~asfaltstortschip:
Term voorkomend in de liggers van de meetdiensten. Een vaartuig dat asfalt ter bescherming van de dijken en zinkstukken kan storten.
~asklauw:
soort pook waarmee men de ketelvuren onderhoud.
~askussen:
lagerschaal, maar ook vaak het lagerblok.
Technologisch woordenboek Karmarsch en Heeren 1862 via Google en J. Heidema, Grondbewerking en grondbewerkingswerktuigen. Wolters, 1909. via Delpher.
~asmok:
stalen emmer waarmee men as en slakken van de stookplaat naar buiten en overboord brengt.
~aspaardekrachten:
het vermogen aan de hoofdas (krukas) van een machine, waarbij de verliezen die in verband met de aandrijving van de noodzakelijke hulpmachines ontstaan, niet in rekening gebracht zijn. [Tekst: PK's.] Gewoonlijk afgekort tot aPK of as-PK.
productnaam: bolvormige roestvrijstalen ventilator, die door de wind in beweging wordt gebracht. Zowel voor normale ventilatie als ter verbetering van de kacheltrek in gebruik.
[Meer foto's 'ventilatie'.]
onderdeel van brandstofvergassers die over een asschotel beschikken. De asploeg is een metalen plaat, waarmee, bij een roterende beweging van de asschotel, as en sintels uit de asschotel verwijderd worden. De 'diepte' van de asploeg, en daarmee de hoeveelheid as, die per rondgang verwijderd wordt, wordt ingesteld met de kwadranthandel. Bij sommige fabricaten ook slakkenploeg genoemd. Vroeger als aschploeg geschreven.
onderdeel van brandstofvergassers. Langzaam draaiende of draaibare bak onderaan de brandstofvergasser, waarin zich as en sintels verzamelen. De asschotel wordt meestal in combinatie met een draairooster toegepast. Vroeger als aschschotel geschreven.
~asschuif:
onderdeel van een stoomketel: schuif, die de ruimte waar zich de as van de vuren verzamelt, afsluit.
~asschuit:
oude benaming van de vuilnisschuit, met dien verstande dat men ook 'bedrijfs'afval vervoerde. Vroeger als aschschuit geschreven
~Assendelftse melkboot:
eenvoudig houten vaartuig voor het vervoer van melkers en melktonnetjes/melkbussen. Zie verder bij Assendelfts melkschuitje.
eenvoudig geconstrueerd houten boerenvaartuigje dat door de melkers werd gebruikt. Het vaartuigje had een lancetvormig vlak met naar buiten vallende rechte zijdes en stevens. De grootste breedte lag op iets minder dan 1/3 van de voorzijde. Achter voor- en achtersteven had men een klein dekje. Het daarop volgende spant was gevormd als truilkorf. Alwaar mogelijk werden de scheepjes door wegen/truilen voortbewogen. Afmetingen circa 5 bij 1 meter. Ook Assendelftse melkboot genoemd.
Opvallend bij deze scheepjes was de constructie van de zijde. Vanaf de achterzijde reikte de gang slechts tot het spant net voor het midden. Van af de voorsteven liep het tweede deel tot het spant achter het midden. Er ontstond dus een overlap alwaar beide delen op elkaar vastgezet werden.
open houten boerenschuit met rechte vallende stevens en zijdes. Voorkomende maat rond 7 bij 2 meter. Wat betreft het model een wat langere maar vooral veel bredere uitvoering van het Assendelfts melkschuitje. De zijdes bestaan uit twee (over de gehele lengte doorlopende) gangen boven elkaar. De bovenste (soms dikkere) gang is overnaads aangebracht op de onderste. Langs voor- en achterschip zijn op deze gang nog een extra schuurlijst/beuling bij wijze van berghoutje aangebracht. Ook kortweg een Assendelver genoemd. Dit vaartuig bezit, in tegenstelling tot het melkschuitje, alleen aan de voorzijde truilkorven.
Indien de beschikbare foto's mij niet bedriegen waren er verschillende manieren in gebruik waarop de bovenste gang tegen het vaartuig gezet werd. De vormgeving van de voordekjes en knieën die de truilkorf steunen lijkt typerend voor de Assendelftse modellen te zijn.
~Assendelver:
houten boerenschuit met een lengte van ca. 7 meter. Zie verder bij Assendelftse praam.
~assenstuurwerk: stuurwerk dat met assen, rollenkettingen en een haakse tandwieloverbrenging werkt. Soms ook cardanstuurwerk genoemd.
[Afbeeldingen]
~assisteren: 1> in reglementen gebezigde term voor elke vorm van slepen voor zover dat met een ander vaartuig gebeurt.
In het BPR omschreven als: "bijstaan door een of meer motorschepen van een alleenvarend motorschip dan wel van een duwstel of van een gekoppeld samenstel bij het zich voortbewegen en bij het sturen of bij een van deze handelingen;". Het heeft dus ook betrekking op het gekoppeld varen al zal het daarbij moeilijk te bepalen zijn wie wie assisteert.
~astap:
meestal dunner uiteinde van een (cilindrisch) voorwerp, dat in een opening, lagerbus draait. Losse astappen werden ondermeer bij de braadspil gebruikt.
~aswip:
onderdeel van een stoomketel: constructie waarmee men het as onder de vuren vandaan kan halen.
~aswippen:
sintels en as uit de vuren, die onder de stoomketel gestookt worden, halen en deze in een asmok scheppen.
~auger dredger:
bepaald type baggerzuiger die gebruik maakt van een wormwiel (schroefvijzel). Misschien een wormwielkopzuiger.
Genoemd in: Richtlijn herstel en beheer (water)bodemkwaliteit, Rijksoverheid.
~autoafzetplaats:
aanlegplaats waar men de auto van en aan boord kan zetten en die voor geen ander doel gebruikt mag worden. Vaak ingekort tot niet meer dan afzetplaats en ook geschreven als auto-afzetplaats.
[afbeelding]
meestal eenvoudige, hydraulische kraan, waarmee de auto van de schipper aan en van boord gezet kan worden.
[Afbeelding auto aan boord]
~Automatic Identification System,
A.I.S.:
systeem waarbij een zender periodiek de nautische gegevens van het schip uitzendt. Deze gegevens kunnen door andere schepen en walstations gebruikt worden om de positie, snelheid en richting van het schip op een scherm weer te geven. In 2006 nam men stappen dit systeem in de binnenvaart verplicht te stellen.
Sinds 2017 is het verboden om als bestemming een fantasie doel of benaming op te geven en is A.I.S. voor alle vaartuigen met een CvO verplichting voorgeschreven. Zogenaamde blindgangers zijn dus niet toegestaan.
[Zie ook Wikipedia.]
[Actuele AIS-scanner op Marinetraffic.com]
~Automatic Transmitter Identification System,
ATIS:
tegenwoordig verplichte toevoeging aan de marifooninstallatie, waarmee tijdens het zenden een, voor elke marifoon, unieke code wordt meegezonden.
[Website: Wikipedia]
vrachtschip dat ingericht is voor het transport van personenwagens. [Afbeelding] Ook geschreven als auto-transportschip. Soms ook autocarrier of heel lelijk, autoschip genoemd. Terwijl sommigen ook de term ro-roschip voor dit type vaartuig gebruiken.
: wagenveer dat door electromotoren aangedreven wordt.
In veel gevallen handelt het zich om volledig electrisch aangedreven vaartuigen. Ze maken gebruik van de energie die in accu's opgeslagen is. Wel is er, onder andere voor noodgevallen, nog aggregaat of een andere vorm van voortstuwing aan boord.
~autoschip:
schip dat auto's vervoert; een lelijke verkorting van autotransportschip.
~autosteiger: aanlegplaats, in de vorm van een steiger, waar men de auto van en aan boord kan zetten en die in principe alleen voor dat doel gebruikt mag worden.
Gerelateerde term calamiteitensteiger.
~autoveer:
minder gebruikelijke term voor wagenveer.
~autoveerboot: vaartuig (bijna altijd een schip [uitleg]) dat een veerdienst onderhoudt waarbij vierwielige motorvoertuigen vervoerd worden. Zie ook wagenveer.
1> lange spiraalboor voor hout aan de bovenzijde voorzien van een dwarsgreep. [Afbeelding
]
(Dit soort boren werden niet alleen in de scheepsbouw gebruikt.)
~averijhaven:
haven die, of deel daarvan dat, gebruikt wordt om schepen die te ernstig beschadigd zijn om andere schepen langszj te hebben, danwel dreigen te zinken, een ligplaats te kunnen geven.
: van scheepswerven; een schip bouwen terwijl daar nog geen koper voor gevonden is. Ook stopwerk genoemd.
In veruit de meeste gevallen werd er in opdracht gebouwd, maar het kon wel voorkomen dat men geen opdracht meer had en dat men dan voor eigen rekening ging bouwen. Dit was om te voorkomen dat kundig personeel naar werk elders ging zoeken. Bij werven die kleinere vaartuigen bouwden en onderhielden, kwam het wat vaker voor dat men in slappe tijden schuitjes voor eigen rekening gingen bouwen. Soms kwamen die dan in de verhuur.
soort van eikenhouten borgpen voor sluitingen. Het is één van de vele woordvarianten voor dit onderdeel, waarvan men beweert dat het, het kleinste houten scheepsonderdeel met de langste naam is. Die beweringen kloppen echter niet geheel.
Naar men zegt was de (in de spreektaal gebezigde) oorspronkelijke term: "azijnzuurhouten opsluitpen". Dus niet meer en niet minder. De twee gescheiden woorden werden echter geregeld samen gevoegd tot azijnzuurhoutenopsluitpen. De pogingen het woord te verlengen gingen echter bijna onbegrensd verder en kwamen tot een woord als azijnzuurhoutengegalvaniseerdstalenankerkettingsluitingopsluitborgpen.
Een tweede punt is dat azijnzuurhout niet bestaat maar dat het azijnhout moet zijn. Het zou een verbastering kunnen zijn van het Spaanse 'Encina' en het Portugese 'Azinho / Azinheira' de naam voor de Steeneik.
De term is afkomstig uit de zeevaart. Het zou een (kleine) houten pen zijn waarmee bepaalde sluitingen, waaronder de sluiting waarmee de ankerketting aan het anker of aan het schip vastgezet werd, geborgd werden. Volgens de Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. gebruikt men ook de term kettingkabelopsluitpen.
Het onderdeel is helemaal niet zo klein. De lengte van de borgpennen is afhankelijk van het formaat van de sluiting, dus van het anker. Naar het schijnt werden ze niet gebruikt voor kleine ankers en komen ze in de binnenvaart niet voor. Vermoedelijk moet men voor de kleinste maat toch op een centimeter of acht rekenen, terwijl bekend is dat de lengte op kan lopen tot boven de dertig centimeter. Bewijzen voor het bestaan van deze houten pennen vormen ondermeer een zestien centimeter lange pen in het Nationaal Sleepvaart Museum Maassluis en een circa dertig centimeter lange pen bij tagrijn de Vries te Amsterdam (foto).
Met dank aan Theo Horsten en Het Handboek voor Zeemanschap van de Koninklijke Marine, door G. Gallandat Huet, 1961.
Een uitgebreide discussie over dit onderwerp kan men vinden op Kombuispraat en op het Kustvaartforum.
~azimuth-drive:
alles behalve goed Nederlands voor wat men een roerpropeller noemt.
~azimut-pod:
een soort roerpropeller. Hierbij staat de motor in de romp (niet in de pod) en steekt de aandrijving door het vlak. De schroef dus volledig onder het schip. Ook L-drive genoemd. Vergelijk pod-drive.