Woordenlijst A
~
A:
algemene benaming voor een waterloop. Ook als
Aa en
Ae geschreven. Zie ook bij
waterloop.
Al sinds de middeleeuwen in gebruik geweest. Heden ten dage alleen in aardrijkskundige benamingen e.d. te vinden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
Aa:
algemene benaming voor een waterloop. Zie ook bij
waterloop.
~
Aack:
vrachtschip met vlakke platte bodem. Oude schrijfwijze voor aak: zie verder
aldaar.
~
Aak:
1>
verkorting van de naam van diverse scheepstypes, die ook aangeduid kunnen worden als
heveaken. Vroeger ook
lastaak genoemd.
[
Afbeeldingen.]
Deze verkorting wordt veelvuldig voor de algemeen bekende vaartuigen uit deze groep zoals
de
Hagenaar(Wagenbrugger),
de
Hasselteraak en
de
IJsselaak gebruikt.
- Het zijn in hout of staal gebouwde schepen, waarbij de
vlakgangen in
kop en vaak ook in de
kont tot aan het
dek of
bovenboord toe oplopen. Dit deel noemt men de
heve. De
voorstevenbalk ontbreekt meestal. Aken zijn vrij licht gebouwd en hebben geen
stuiten en weinig
zeeg.
De houten aken hadden een plat vlak en hoekige
kimmen; het waren
platbodems.
- Zeer nauwverwant aan deze heveaken zijn de
Kenen en de
Herna, waardoor sommigen ook de schepen uit deze groep vaak bij voornoemde aken onder willen brengen.
Verder zijn er dan nog de
Stevenaak, het
Stevenschip en de
Spitsaak die, alhoewel niet gebouwd zoals een aak, toch door velen tot deze groep gerekend wordt.
Alhoewel het woord reeds in de 16de eeuw bekend was, is het naar alle waarschijnlijkheid pas in de 19de eeuw als algemene benaming voor bepaalde scheepstypes in gebruik gekomen. De oude oervormen van de aak, zoals de oude maas- en rijnschepen kan men daarom moeilijk tot deze groep rekenen.
Of men de uit de Romeinse tijd stammende rivieraak tot de heve-aken moet rekenen, zou ik niet durven zeggen.
- Tot deze groep behoren verder ondermeer:
de
Aaktjalk,
de
Beitelaak,
de
Biesboschaak (Zuiderwalse aak),
de
Bovenlandsche aak,
de
Bovenmaasse Baggeraak,
de
Deventerschuit,
de
Dorstense aak,
de
Doesburgse aak,
de
Drimmelse aak,
de
Friese vrachtaak,
de
Gedekte aak,
de
's Gravenmoerse aak,
de
Gladboordige aak,
de
halve aak,
de
hele aak,
de
Hedelse aak,
de
Heveaak (Hevelaak, Heefaak),
de
Kagenaar (Leidsche vlet, Bollenvlet, Motorkagenaar),
de
Keulse aak,
de
Luikse aak,
(de
motoraak),
de
Mulmse aak,
de
Overboordige aak,
de
Plechtaak,
het
Peelaakje,
de
Rietaak,
de
Rijnaak (hout),
de
Rijnsche aak,
de
Sintelaak,
de
Slechtaak,
de
Slof (de gedekte aak),
de
Sliedrechtse aak (Halve aak, hele aak, Sintelaak),
de
Sprietaak,
de
Veenendaalse aak,
de
Vletaak,
de
Vreeswijkse zandschuit,
de
Waspikse aak,
de
Werkendammer boeier,
de
Wilnisse aak en
de
Zandaak.
Ongeveer van gelijke bouw maar voor het gebruik in de visserij waren de
Boeieraak, de
Zalmdrijver, de
Prikschuit en de
Waalschokker. Ook de
Zeeuwse schouwen zijn mijns inziens aken en geen schouwen.
Ook bij de geroeide boten treft men vertegenwoordigers van dit scheepstype het zijn ondermeer
de
Doesburger boot,
het
Heugemse pontje,
de
Hollandse boot,
de
Sliedrechtse boot,
de
Sliedrechtse drieplank,
de
Sliedrechtse roeiaak,
de
Werkboot van de Biesbosch,
de
Vlieger en
de
Roeiersaak en
de
Roeiaak (zegenaak, ankeraak).
2>
verkorting van de naam van diverse scheepstypes, ook
visaken genoemd, die tot de groep der
kromstevens behoren, van Friese oorsprong zijn en in de visserij gebruikt werden.
Hiertoe behoren ondermeer:
de
Lemmer-
en de
Heegeraak,
het
Fries aakje en
de
Wieringer aak.
Tevens een zeer verwarrende benaming voor een aantal, aan de
Wieringer bol verwante
scheepstypes, zoals de
Enkhuizer, de
Makkumer en de
Workumer aak of eigenlijk dus bol. (In Friesland noemde men elk vissersschip met een kromme voorstevenbalk een aak.)
3>
door enkelen gehanteerde term voor alle schepen, die niet op
steven gebouwd zijn. Dat zijn behalve de voornoemde
heveaken bijvoorbeeld ook de
vlet. De echte
schouwen rekent men echter meestal weer niet tot deze groep.
Bron: Ronde en platbodems. Lunenburg en Haentjes.
4>
algemeen gehanteerde term voor diverse (meestal typeloze) rivierscheepjes of licht gebouwde vaartuigen, vroeger verwant aan de heveaken, maar thans soms van afwijkende makelij. Zoals de
ankeraak en de
bochtaak.
5> verkorting van
Boeieraak. Vooral wanneer het gaat om de foutieve benaming van de
Boeierschuit; een vrachtschip uit de groep der kromstevens, is deze verkorting geheel onjuist.
De Boeieraak was een scheepje met een heve dat vooral in de visserij zijn diensten bewees. De Boeierschuit was een niet al te groot tjalkje wat al snel aan populariteit onder de watersporters won en in die kringen Boeieraak genoemd werd. Naar men zegt gaat het dan om een samentrekking van Boeier en Lemmeraak.
6> verkorting van
Dongeradeelse aak, wat geen aak, maar een soort
Schokker was.
7> verkorting van
Platkop aak, ook Langedijker genoemd. Een vrachtscheepje dat meer de kenmerken van een schouw, dan van een aak vertoont.
8a> naam van een soort van zeer platte
Schouw.
Mogelijk een Friese variant op de
Boerenschouw.
De term is buiten Friesland nauwelijks bekend.
b> naam van een bepaalde
boerenschouw uit het Zuid-Hollandse veengebied.
9> lekenterm voor een willekeurig groot
motorvrachtschip, meestal wordt er een
kast of een modern
motorvrachtschip mee bedoelt. Tot overmaat van ramp vaak zelfs
rijnaak genoemd.
10> lekenterm voor een flink
sleepschip.
11> Vroeger in Friesland gebruikte term voor
woonschip.
12> niet nader bekende historische types als de
voeraak, de
paardeaak en
weyaak/weiaak.
~
aakachtig:
als bij een
Aak, op een Aak gelijkend.
In de meeste gevallen zal men op een heveaak duiden en slechts bij uitzondering op een visaak.
In het geval van oude houten scheepstypes duidt men dan op een schip met een plat vlak en heves, veelal overnaads gebouwd. Bij stalen schepen zal het gaan om een schip met heves, licht gebouwd en met weinig zeeg.
~
aakmast:
een mast voor een
visaak.
Tot op heden 2012 slechts één vermelding gevonden. (advertentie Leeuwarder courant 16-06-1865)
De lengte van een mast voor een visaak was ongeveer gelijk aan de scheepslengte.
~
aakmotorschip:
een
aak met een verbrandingsmotor ter voortstuwing. Gewoonlijk
motoraak genoemd.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Aakpraamschip:
mogelijk bedoelt men een
Hoogeveense praam.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Aakrijnsleepschip:
Term voorkomend in de
liggers van de
meetdiensten waarvan niet duidelijk is welk
scheepstype er mee bedoelt wordt.
~
aakschip:
hiermee kan een
aak/lastaak, een
visaak, een
steilsteven, een
klipperaak, een
platkopaak een
kast, een
dekschuit en wat dies meer zij, bedoelt worden.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
Aakschipper:
1> schipper op een
aak. De term werd voornamelijk voor schippers van
vrachtschepen gebruikt.
2> door
Tjalkschippers gebezigde minachtende benaming voor schippers die op een Aak/lastaak of soms ook op een ander niet al te groot
kanaal- of
rivierschip, voeren.
~
aakschuit:
vermoedelijk het zelfde als een
aak/lastaak.
~
aaksleepschip:
in de
liggers van de
meetdiensten gebruikte term voor een
aak/lastaak zonder
tuigage en zonder motor (dus waarschijnlijk met
opdrukker).
~
aaktjalk:
houten
vrachtschip met de rechte gestrekte lijn en een
voorschip met
heve zoals een
aak, maar een
achterschip dat meer lijkt op dat van een
tjalk en ook de veel rondere
zijdes en
kimmen, het
berghout en
gladboordige bouwwijze heeft het schip van de tjalk. Tamelijk
volgebouwd schip, zonder
roef.
Het schip wordt vermeld door ir. E van Konijnenburg. Het is mij echter niet echt duidelijk of dit een gangbaar type schip is geweest. Men zou hierin een voorloper van de Hasselteraak kunnen zien. Een beschrijving op de Noorse Wikipedia waarin gezegd wordt dat deze schepen ook in ijzer/staal gebouwd zijn, ongeveer 22 x 4,3 meter maten en tot tegen de jaren zestig als vrachtschip dienst gedaan hebben, doet vermoeden dat ook de schrijver van dat verhaal aan een Hasselteraak denkt.
De beschrijving van de Friese vrachtaak zou echter ook van toepassing op dit vaartuig geweest kunnen zijn.
~
aakvlet:
niet met zekerheid bekend. Mogelijk een
tuindersvlet. Ook
motoraakvlet.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
aakzeilschip:
aak die voor de voortstuwing afhankelijk is van de
zeilen.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten. De benoeming van het scheepstype, de scheepssoort is soms sterk afhankelijk van de scheepsmeter en kan daardoor afwijken van hetgeen gebruikelijk is.
~
aal:
aal en paling zijn biologisch dezelfde soort vis. Zie voor de verdere toelichting bij
paling.
De verklaring voor de termen vingeraal, duimse, telpaling, dubbelduimse, middelaal en dikke vallen mijns inziens buiten de reikwijdte van dit werk. Zie daarvoor Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
Aalaak:
Heegeraak, soms ook een
Lemmeraak. Zie verder bij
palingaak. [Links:
Diverse termen inzake het visserij.]
Voor de verklaring aal-paling; zie bij
paling.
~
aalbak:
ondiepe houten bak waarin het reeds geaasde
hoekwant gelegd wordt. Ook repenbak reepbak, beugbak en wantbak. Zie ook
aasbak en
kordeelbak. Echter ook een houten bak met drie vakken waarin de gevangen aal stuk voor stuk op maat geselecteerd kan worden (of het bakje veel gebruikt is, is niet bekend) [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aalbank:
afdeling van de vismarkten in Amsterdam waar de aangevoerde aal/paling werd verkocht. Men kende ook een
waterscheepsbank en een
riviervisbank. [Links:
Diverse termen inzake het visserij.]
~
Aalbeug:
al het
visgerei behorend bij het
aalhoekwant. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Beug staat voor de complete verzameling visgerei die men bij bepaalde vangstmethoden gebruikt. Vaak echter wordt beug als synoniem voor hoekwant gebruikt.
~
Aalboeier:
boeier, mogelijk ook ander scheepstype, die gebruikt wordt om de paling bij de vissers op te halen.
Verwante termen:
palingboot,
aalboot.
~
Aalboot:
1> term die wel gebruikt wordt als synoniem voor de Enkhuizer en voor de
Wieringer bol.
2> klein schuitje, meestal van een plaatselijk type, dat bij het vissen op paling gebruikt wordt.
3> Ondermeer in Friesland:
schuit of
scheepje dat paling bij de vissers ophaalt en deze naar afnemers en/of tussenhandelaren, brengt.
Zie ook
Friese palingbuis.
Gerelateerde termen:
palingboot,
visafhaler,
koopschuit en
Diverse termen inzake het visserij.
4> volgens P.J.M. Martens soort
Zalmdrijver. Zie bij
Schokkerschouw.
~
aalbootvisser:
visser, die met een roeiboot vist en daarbij gebruik maakt van aalrepen.
~
aalbun:
drijvende visbewaarplaats. Plaatselijke term (Elburg, Harderwijk) voor
kaar.
~
aaldogger:
dobber/dogger gebruikt voor de vangst van aal/paling.
Volgens de wet moet de haak voorzien zijn van een enkelvoudige weerhaak en moet de bek een wijdte van minstens 7mm hebben.
Gerelateerde term:
aalhoek.
~
aalelger:
soort hark waarmee men aal vangt. Zie verder bij
elger.
~
aalemmer:
emmer waarin de
repenvisser de aal van uit de
boot naar de
wal, zijn huis, brengt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aalfuik:
fuik voor de vangst van aal/paling. Bestaande uit een rond hoepels gespannen toelopend net met een
maaswijdte van maximaal 35mm, waarin zich trechtervormige delen, de
inkels, bevinden en eindigend in een soort van dichtgesnoerde zak, de
kruik. Vaak voorzien van uitstaande
vleugelnetten aan de eerste hoepel. De hoepels hebben een maximale doorsnede van 110 cm. Ook
palingfuik of kortweg
fuik genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
Voor aal/paling: zie bij
paling.
~
aalgeer:
soort hark waarmee men op aal vist. Zie verder bij
elger.
genoemd in: Verzameling van rapporten uitgegeven door de Zuiderzee-Vereeniging, Leiden 1905.
~
aalhoek:
haak welke gebruikt wordt bij het vissen naar aal/paling met de
aaldogger als ook bij het
aalhoekwant, de
aalbeug en dan ook
reephaak genoemd.
Er scheen rond 1900 een voorschrift te bestaan waarbij geregeld werd dat men voor het vissen op aal gebruik mocht maken van stalen haken met weerhaak, terwijl men zich bij de botbeug tevreden moest stellen met koperen haken zonder weerhaak.
~
aalhoeken:
het met het
aalhoekwant vissen op paling/aal.
~
aalhoekwant:
vistuig dat gebruikt wordt voor de vangst van paling. Het bestaat uit een lange zware lijn, de
reep of
balk, met zijlijnen,
sneuen, waaraan haken (hoeken) bevestigd zijn, Ook wel (maar dus niet correct)
aalreep genoemd.
Zie ook
aalbeug en Links:
Diverse termen inzake het vistuig.
Bron: Koenen Verklarend Handwoordenboek 1923.
~
aalhouder:
ovaal rieten mandje waarin de
repenvisser de aal van uit de
boot naar de
wal, zijn huis, brengt. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aaljaagnet:
Verboden
vistuig. Rechthoekig
visnet, bijvoorbeeld 5 meter lang en 1.50 meter hoog, waarvan de opstaande zijden aan stokken zijn bevestigd. Het wordt aan vier lijnen door het water getrokken. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
~
aaljacht:
een
Lemmer- of
Heegeraak die met paling naar London e.d. zeilt. Zie verder bij
palingaak en Links:
Diverse termen inzake het visserij.
Bron: E.W. Petrejus Oude Zeilschepen en hun modellen, Binnenschepen, Jachten en Vissersschepen/, Bussum 1973.
~
aalkast(je):
kistvormig visgerei. Zie verder bij
aalkist(je).
~
aalkist(je):
langwerpig houten kist(je) met open uiteinden waarin
inkels aangebracht zijn, gebruikt om paling te vangen. Ook
aalkast(je),
palingkist(je) of alleen maar
kistje genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Om ondermaatse paling een kans te geven te ontsnappen moet er (tegenwoordig) een opening van ca. 10mm of meer in het aalkistje aanwezig zijn. Dit kan een gat in één der wanden zijn, maar ook is het mogelijk om met een vormvaste ring één der inkels in voldoende mate open te houden. Het kistje heeft aan de bovenzijde een deksel waardoor aas in en vis uit het kistje gebracht kan worden.
Een enkele bron omschrijft de aalkist als een instrument met tralies. Aangezien ik verder geen bevestiging heb kunnen vinden en de bron niet als erg betrouwbaar kan gelden. Mogelijk bedoelde men een gazen korf.
~
aalkorf:
van tenen gevlochten korf met in de opening een van doek of fijnmazig net aangebrachte
keel. Meestal met meerderen tegelijk, op regelmatige afstanden van elkaar aan één lijn geknoopt en zo een
weel vormend. Voornamelijk gebruikt op de
benedenrivieren en langs de zuidwestelijke en zuidelijke Zuiderzeekust. Ook
kubbe en
kabas genoemd. In de Zeeuwse wateren spreekt men ook van willigen of welien. Zie bij verder bij
welie.
Ondanks het feit dat de gevlochten korven en kubben maar een week of 6 gebruikt konden worden, daarna waren ze verrot, zijn de korven nog lang naast de gebreeën kubben in gebruik gebleven. Ze werden echter alleen in het begin van het seizoen, wanneer er betere vangsten mee te halen waren, gebruikt.
Sommige personen noemen een aalkubbe, wat anderen een aalkorf noemen en omgekeerd.
~
aalkubbe:
vroeger een van tenen gevlochten korf ongeveer gelijk aan de
aalkorf. Ook
kubbe genoemd. Later een circa 1 meter lange
fuik met 4 hoepels en twee
kelen. Deze had geen
vleugelnetten.
Meestal met meerderen tegelijk, op regelmatige afstanden van elkaar aan één lijn geknoopt en zo een weel vormend. Bij visserij op kleine schaal soms met één of twee tegelijk aan een kubstok in het water geplaatst.
Gevlochten korven en kubben werden in het voorseizoen geaast. De gebreën kubben nooit. Geaasde korven en kubbe plaatste men in verband met vraat door krabben bij voorkeur op zoet water.
Sommige personen noemen een aalkubbe, wat anderen een aalkorf noemen en omgekeerd.
~
aalkubbenvisser:
visser die met
aalkubben en
korven vist. Ook als
aalkubvisser bekend.
~
aalkubvisser:
visser die met
aalkubben en
korven vist. Ook als
aalkubbenvisser bekend.
~
aalkuil:
kuilnet voor de vangst van paling. Waarschijnlijk zowel gebruikt als synoniem voor
raamkuil, als voor
ankerkuil, als voor
sleepkuil. Ook
aalkuilnet,
eelkeul of kortweg alleen maar
kuil genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Volgens sommige bronnen was de aalkuil die de Wieringers in wiervelden gebruikten 6 meter breed. Andere aalkuilen schijnen juist aan de kleine kant geweest te zijn.
Ondermeer voorkomend in: De visscherij; handels-, economisch- en technisch weekblad voor de Nederlandsche zee-, kust- en binnenvisscherij... 16-10-1931. Via Delpher.
~
aalraam:
verankerd visnet dat aan de voorzijde door een raamwerk opgehouden wordt. Zie verder bij
raamkuil.
~
aalreep:
lijn met vishaken bestemd om aal/paling mee te vangen. Zie verder bij
aalhoekwant.
~
aalsraamnet:
een kleine
raamkuil of kleine enkele
staalboom die voor de vangst van aal/paling gebruikt wordt.
~
aalschaar:
ijzeren vork met 3, 5 of 7 van weerhaken voorziene, dicht bij elkander geplaatste, tanden aan een lange staak. Ook bekend als:
palingschaar,
aalsteek,
steekschaar,
aalspeer,
aalgeer,
aaltoek,
toekschere of wat ongebruikelijk als aalvork.
De aalschaar wordt soms ook
elger genoemd, wat echter ook de term is voor een andersoortig werktuig. Verwant is de
botsteker die men
op de waddeneilanden gebruikt schijnt te hebben.
Met dit inmiddels verboden vistuig prikt men blindelings ergens in het water in de hoop de vis te kunnen verschalken.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland. 1984. Aalgeer is echter afkomstig van: Proeve van Bredaasch taal-eigen(1836) – Jacob Hendrik Hoeufft via DBNL.org.
~
Aalschokker:
bepaald vaartuig gebruikt voor de
riviervisserij. Zie verder bij
waalschokker.
~
aalseizoen:
periode waarin op aal/paling gevist wordt. Voor de
riviervisserij liep dit vanaf mei tot eind oktober.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aalsketel:
metalen ketel waarin de
opkoper de aal bij de visser ophaalde. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aalskruik:
de
kruik (het gesloten uiteinden) van een
aalfuik.
~
Aalsmeerdervlet:
stalen
rondspant akkerschuit van circa 15 tot 20 ton. Er was ook een 10 tons versie met
heves. Verder geen gegevens bekend.
Deze schuiten werden ondermeer door P. de Wit te Broek op Langedijk (na)gebouwd.
~
Aalsmeerse bok:
klein houten vrachtscheepje. Wat groter dan de
Aalsmeerse pramen, maar toch nog geheel open. Zie verder bij
Hollandse bok.
~
Aalsmeerse bomenpraam:
scheepstype: ongeveer gelijk aan de
Aalsmeerse praam.
~
Aalsmeerse bloemenschuit:
soort van klein
Noord-Hollands jacht voorzien van
steekleren/hogelasten en vlakke
luiken opdat ook op de
luikenkap planten geplaatst kunnen worden.
Bronnen: G.J. Schutten blz.352. | oude foto's.
~
Aalsmeerse boot:
stevige
roeischouw, ongeveer 4,3 meter lang, gebruikt voor het vervoer van personen en landbouwgereedschappen. De
Roeischouw van de Kwakel had een gelijk model. De grotere versie werd (Aalsmeerse)
melkschuit genoemd.
~
Aalsmeerse drieling:
scheepstype: variant van de
Aalsmeerse praam.
~
Aalsmeerse grundel:
scheepstype: klein
zeilscheepje. Zie verder bij
Grundel.
~
Aalsmeerse kespenpraam:
scheepstype: variant van de
Aalsmeerse praam.
~
Aalsmeerse landschuit:
scheepstype: een
Grundel gebruikt voor het boerenbedrijf.
~
Aalsmeerse luikenpraam:
scheepstype: soort
Aalsmeerse praam ingericht voor het vervoer van (pot)planten.
~
Aalsmeerse melkschuit:
grote
Aalsmeerse boot, een
roeischouw.
~
Aalsmeerse plemp:
volgens
G.J. Schutten (blz 293) half-gedekte
vissersschuit met
bun tot circa 8 meter lang. Ook als
Aalsmeerse plomp bekend.
Zie ook
Plomp.
~
Aalsmeerse plomp:
half-gedekte
vissersschuit met
bun tot circa 8 meter lang. Zie ook
Aalsmeerse plemp.
~
Aalsmeerse praam:
scheepstype: aan de
Aalsmeerse punter verwant
vaartuig. De praam heeft een langwerpig
vlak dat voor en achter een weinig opbuigt en puntig eindigt. Op dit vlak staat een naar buitenvallend
onderboord eindigend in rechte
stevens. Het onderboord buigt naar de stevens toe flink op. Op dit onderboord staat een soort
boeiseltje waarvan het middendeel verlaagd kan zijn en de einden naar de stevens toe op niets uitlopen. Mijn informant ter plaatse noemt het lage stuk
bovenboord en de eind stukken
oren.
G.J. Schutten spreekt respectievelijk van
waterstuk en
oorstukken. De praam kon voorin geroeid worden. Daar bevond zich ook de
weeggoot.
De
Kespenpraam ontleent zijn naam aan de planken van de
dwarsdubbeling op het vlak. Het was circa 6,7 meter lang.
De
Veilingpraam mat circa 7,5 meter. Het vlak bezat
leggers waarop een
buikdenning lag. Verder was de veilingpraam ongeveer gelijk aan de kespenpraam. Vanaf 1930 wordt deze praam in toenemende mate geschikt gemaakt voor het gebruik van de buitenboordmotor.
De
Luikenpraam
was een veilingpraam voorzien van
steekleren en plat liggende
luiken. Zowel op als onder de luiken konden planten vervoerd worden. In het
ruim waren soms extra verdiepingen aangebracht.
De
Bomenpraam was een grote veilingpraam. Hij mat ongeveer 8,2 meter.
De
Drieling was nog iets groter en kende twee
gangen in het onderboord. Ook deze had een buikdenning. Volgens
G.J. Schutten werd de drieling ondermeer als
baggerschuit gebruikt.
Nog groter dan deze pramen was de
Aalsmeerse bok.
Bronnen: ondermeer Dhr. de Vries, Aalsmeer. | G.J. Schutten (blz.290 ev). | Historische foto's.
De stevenbalkjes van deze pramen zijn breder dan diep. De bovenkant is meestal afgedekt met een metalen plaat waarop drie nagelkoppen prijken.
~
Aalsmeerse punter:
1> scheepstype:
zeilvaartuig met een model dat op de
Giethoornse Punter lijkt. Het scheepje is echter wat breder en heeft duidelijk meer
zeeg. Vooral kop en
kont trekken flink op. Opvallend is ook het nogal fors uitgevallen
roer bij deze circa zes meter lange scheepjes.
De meeste van deze scheepjes waren oorspronkelijk getuigd met een sprietzeil, later een driehoekzeil en een fok aan een onverstaagde mast. De fok werd meestal op een botteloef gevoerd. De zwaarden waren vrij smal. Natuurlijk kon het vaartuigje ook geroeid en geweegd worden.
2> naar men beweert ter plaatse, na het uitsterven van deze punter, ook gebruikt als synoniem voor
Grundel.
~
Aalsmeerse schietboot:
kleine
jagersschouw/schietschouw met een lengte van circa 3,6 meter. Bootje met erg kromme
zijdes, dus een klein, bijna vierkant voor- en
achterbord. Het holle
vlak is voorzien van iepenhouten
schinkels met daarop metalen
schenen die vrij dicht bij de lengte-as geplaatst kunnen zijn.
Zoals gebruikelijk lijkt ook dit type de nodige varianten te kennen. Sommige van deze schietboten zijn uitgerust met een droge bun, sommigen hebben een achterbord dat duidelijk breder is dan het voorbord en sommige exemplaren zijn vlakker van bouw dan andere.
Bronnen: G.J. Schutten blz.286, artikel in 'Oud Nuus' 1985 door Jan Lunenburg, informatie van Dhr. H de Vries, verspreide foto's en geschriften.
~
Aalsmeerse schuit:
aan de
Grundel verwant scheepje echter wat groter, tegen de vijf meter, met een holler
vlak en beduidend sterkere
zeeg.
~
Aalsmeerse veilingpraam:
bepaald type
Aalsmeerse praam.
~
Aalsmeerse visboot:
wat grote
Aalsmeerse boot met
bun gebruikt voor de
fuikenvisserij.
~
Aalsmeerse visschuit:
scheepstype. Tot circa 5,7 meter lange
Aalsmeerse schuit met
bun. Het schuitje werd zowel gebruikt voor het vissen met de
zegen, als ook voor het vissen met
fuiken. Ook wel
Aalsmeerse zegenschuit genoemd.
~
Aalsmeerse zegenschuit:
scheepstype. Tot circa 5,7 meter lange
Aalsmeerse schuit met
bun. Zie ook
Aalsmeerse visschuit.
~
aalspeer:
vorkachtig werktuig om aal te vangen. Verboden vangwerktuig. Zie verder bij
aalschaar.
Bron: Nederduits Taalkundigwoordenboek, P Weiland, 1850.
~
aalstal:
een soort
dichtzet met een afsluiting in de vorm van een dam(wand).
~
aalsteek:
vorkachtig werktuig om aal te vangen. Verboden vangwerktuig. Zie verder bij
aalschaar.
~
aalszak:
bepaald net dat men in de waterloop van een molen zet. Zie verder bij
molenzak
~
aaltjalk:
tjalkachtig scheepje met
bun en een gesloten dek waarboven alleen de
buntrog uitsteekt.
De term komt voor op een tekening van Rens Lensselink (Zaans archief). Verder ben ik deze term nog niet tegen gekomen.
Vermoedelijk gaat het hier om een visafhaler, koopschuit en komt het model sterk overeen met dat van een Wieringeraak of Wieringerbol.
Zie ook:
aalboeier en
aalboot.
[Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
~
aaltoek:
vorkachtig vangwerktuig voor paling. Zie verder bij
aalschaar.
~
aalsteek:
vorkachtig vangwerktuig voor paling. Zie verder bij
aalschaar.
~
aalvisserij:
het vissen op aal/paling. Zie bij
palingvisserij.
~
aalvlijm:
vermoedelijk een mesje waarmee men de aal/paling schoonmaakt.
~
aalvork:
vorkachtig vangwerktuig voor paling. Verboden vangwerktuig. Zie verder bij
aalschaar.
~
aalwant:
hoekwant voor de vangst van paling.
Onder de riviervissers schijnt men te spreken van aalreep in plaats van over aalwant.
~
aalwantvisserij:
verzamelnaam voor de
visserij op paling met behulp van
aalrepen, -
korven/kubben en -
fuiken. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aalzak:
verzamelnaam voor
molenzak,
tjoel,
sluis- of
henfuik. Ook als
aalszak geschreven. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
aalzegen:
een
zegen met kleine mazen bestemd voor de vangst van paling. De zegen mocht veertig meter lang zijn. De maaswijdte was maximaal 28 mm. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Reglement voor de Binnenvisserij 1911.
~
aalzeilen:
zeilen terwijl men een
elger voortsleept.
Het aalzeilen schijnt in de 18de en 19de eeuw regelmatig voorgekomen te zijn. Het werd onder andere vanuit Texel, Hoorn en Durgerdam beoefend.
~
aambeeld:
stuk staal dat gebruikt wordt om metalen in vorm te kunnen slaan, Zie bij
stempel.
~
aanbaren:
1> verouderde term voor alle zeilen bijzetten. Oorspronkelijk
aanberen genoemd.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
2> de bovenste gangen van het schip aanbrengen. Verbastering van
aanboorden.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
aanberen:
verouderde term voor alle zeilen bijzetten. Ook wel
aanbaren genoemd.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en ook
Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
aanboorden:
1> het bovenste
boord, de bovenste boorden, aanbrengen. Ook wel
aanbaren genoemd.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 en ook de
Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De term is vermoedelijk alleen van toepassing op vaartuigen zonder duidelijk berghout, anders spreekt men immers van opboeien.
2>
aan boord komen, aan boord vastmaken.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanbrassen:
1> de
brassen aanhalen.
In de binnenvaart zelden gebruikte term.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
2> de
ra's, dus de
zeilen, zoveel mogelijk,
langsscheeps zetten.
~
aanbrengen:
een
sleepschip met behulp van een
havensleepboot naar de
aanmaakplaats brengen.
~
aanbrug:
1> beweeglijk deel van het dek van een vaartuig dat de verbinding met de oever maakt. Zie verder bij
pontklep en
oprijklep.
2>
het vrij boven het land gelegen brugdeel. [Links:
Diverse termen inzake bruggen]
3> aan de wal bevestigde beweeglijke, verbinding tussen het
drijvende deel van een
vlot- of
schipbrug en de wal. [Links:
Diverse termen inzake bruggen]
4> vaak in hoogte verstelbaar, vast opgesteld, op de wal rustend deel, dat een begaanbare verbinding vormt tussen een weg of spoorbaan op het land en het dek van een schip.
Deze constructie word meestal gebruikt bij ponten die zelf niet over een pontklep beschikken, zoals dat vaak bij spoorponten wel het geval is.
~
aandachtsein:
geluidssein bestaande uit 1 lange stoot met de
scheepshoorn of aanverwant instrument.
~
aandiepen:
al lodend ergens op toe varen. Ook
aanloden.
~
aandoen:
met een
schip, tijdelijk ergens gaan liggen.
~
aandraaien:
1> bij het maken van een
bindsel een
draaier of spaanspil gebruiken om deze strak rond het voorwerp te kunnen leggen.
Herkomst: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
2> het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aantrekken,
inkomen,
bijtrekken bijdraaien,
bijhalen en
landen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aandrijven:
zonder enige wijze van voortstuwing ergens over water ergens naar toe bewegen.
Voorbeeld: Het is komen aandrijven.
~
aandrijving:
al drijvende ergens tegen aan stoten.
Gerelateerde termen:
aanvaring,
aanzeiling.
~
aandrukrol:
brede schijf met vlakke buitenkant waarmee leren aandrijfriemen op spanning gehouden of gebracht worden.
~
aangaan:
Van de
koers die men vaart: draaien, bewegen naar.
"Het gaat noord aan" wil dus zeggen dat men de koers naar het noorden verlegd. De term stamt uit de zeilvaart en zal dus vaak een rechtstreeks verband met de windrichting hebben.
~
aangang maken:
voortzeilen, gang maken.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856. Sterk verouderde term.
~
aangeslagen:
met betrekking tot de
zeilen: door middel van
leuvers of
rakbanden met de
mast, een
ra, een
stag of met een willekeurige andere
lijn verbonden.
~
aangever:
degene, die bij het
klinken de hete klink van de smid of
nagelheter, overneemt en in het gat duwt. [
Tekst: klinken.]
~
aangieren:
met een ruime bocht aan komen varen.
Verouderde term; bron: Handwoordenboek, M.J. Koenen 1923. Mogelijk nog van toepassing op een gierpont.
~
aangroei:
levende organismen die zich onder water aan voorwerpen hechten, zie verder bij
aangroeisel.
AANGROEIWERENDE VERF
: verf die de vorming van aangroei tegen gaan. Deze verf bevat gifstoffen! Vroeger waren dat vaak koperhoudende verbindingen, tegenwoordig zijn het iets minder schadelijke stoffen. Vroeger stond de verf bekend als
scheepshuidverf.
~
aangroeien:
het aanhechten van plantaardige of dierlijke organismen, aan het
onderwaterschip, visnetten en andere voorwerpen die zich in het water bevinden.
~
aangroeiing:
het ontstaan van
aangroeisel of het aangroeisel zelf.
~
aangroeisel:
wieren, algen, mosselen, zeepokken enz. die zich aan het
onderwaterschip gehecht hebben. Ook
aangroei,
aangroeiing en indien het voornamelijk wieren zijn
baard genoemd.
Gerelateerde term:
moetrand.
~
aanhalen:
1> van de wind: in kracht toenemen.
2a> aantrekken, naar zich toe halen.
DE ZEILEN AANHALEN
: hiermee bedoelt men: de
schoten aanhalen; de zeilen meer
midscheeps trekken.
HET SCHIP AANHALEN
: hiermee bedoelt men eigenlijk de
trossen aanhalen; strakker zetten.
b> het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de spil gebeuren. Ook
inkomen,
aantrekken,
aandraaien,
bijtrekken bijdraaien,
bijhalen en
landen genoemd.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
3> verouderde term voor in beslag nemen (van het gehele schip).
Mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
Herkomst: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
aanhaling:
inbeslagname van het schip. Zie ook bij
aanhalen.
~
aanhalzen:
de
hals van het zeil strakker zetten. Weinig gebruikt synoniem voor
halzen.
~
aanhang:
schepen in aanhang
:
schepen in de
sleep.
Zie ook
aanhangschip.
~
aanhangen:
het tegen de buitenzijde van de
romp bevestigen van beweeglijke delen.
EEN AANGEHANGEN ROER
: een
roer dat aan de
achterstevenbalk of de
spiegel van het schip opgehangen is.
[
Afbeelding]
~
aanhangmotor:
verouderde term voor
buitenboordmotor.
~
aanhangschip:
inmiddels in onbruik geraakte term voor een
schip in een
sleep.
~
aanhouden:
1> een bepaalde
koers blijven
varen. In algemenere zin: iets blijven volgen. Zie ook:
voorhouden.
2> een
touw of
draad dusdanig tegenhouden dat het niet verder
opviert. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
Mogelijk alleen in de zeevaart in gebruik geweest.
Herkomst: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
aanhouder:
persoon die bij het klinken de kop van de klink tegenhoudt. Zie verder bij
tegenhouder.
~
aanjager:
ventilator die de luchttoevoer naar het ketelvuur verzorgd.
~
aanklampen:
1> door het aanbrengen van
klampen verstevigen of verdikken. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
2> door middel van klampen vast zetten. Ook
vastklampen genoemd.
3> bij een
varend schip
langszij komen of een varend schip
praaien (aanroepen).
~
aankoersen:
richting zetten naar. Dus ook
varen naar. Zie ook
koers.
~
aankomen:
vrij onbekende term voor het strak zetten van de
sleepdraad.
Het heeft vermoedelijk betrekking op het doorhalen van de strang met behulp van het strangenlier.
~
aankomsthaven:
de eindbestemming van een
scheepsreis.
~
aanlanden:
nog maar zelden gebruikte term voor op een bepaalde plaats tegen de
oever gaan liggen. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
Zie ook
landen.
~
aanlandig:
in de richting van het land.
AANLANDIGE WIND
:
wind die van het water (de zee) naar het land waait.
~
aanlanding:
1> plaats of constructie waar een
veerpont aanlegt/aankomt. Verkorting van
pontaanlanding. Zie ook
pontfuik en
veerstoep.
Bronnen: voetveerwoudrichem.nl en berichten op www.at5.nl d.d. 18 september 2018 en 26 oktober 2023.
2> het resultaat van het
aanlanden.
3> het door aanspoelen of aanslibbing toegenomen landoppervlak.
Bron: www.magazinesrijkswaterstaat.nl
~
aanleg:
ander, een beetje verouderd, woord voor
aanlegplaats.
~
aanleggeld:
geld dat men dient te betalen wanneer men op bepaalde plaatsen tegen de
wal ligt. Zie ook
havengeld.
Bron: Weekblad Schuttevaer 20-1--1923
~
aanleggen:
1> met het
schip tegen een oever,
meerpaal of een ander schip gaan liggen. Ook
meren of
ligplaats kiezen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake ankeren.]
2> de
steven in een bepaalde richting wenden.
Bijvoorbeeld: Op een baken aanleggen.
3> gereed leggen. In het bijzonder van
ankergerei of
meertouwen. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
Verouderde term, thans weinig meer gebruikt.
4> (met zekere lading) beladen zijn, in lading liggen.
Bron: Wetboek van Koophandel 1838 art.472.
5> het want aanleggen: het
want aanbrengen,
optuigen.
6> een gang provisorisch tegen het schip plaatsen opdat men de maat en vorm nader kan aftekenen (afkrassen) en controleren.
~
aanlegmanoeuvre:
het geheel van handelingen en
vaarbewegingen die nodig zijn om een schip op de bestemde
ligplaats te krijgen.
Vroeger meestal geschreven als twee woorden eventueel met een koppelstreepje er tussen. Vooral sinds de jaren tachtig als één woord geschreven voorkomend in vakliteratuur. Deze eeuw ook daarbuiten meer in gebruik. Bron: Google books.
~
aanlegpaal:
vrij ongebruikelijk synoniem voor
meerpaal.
~
aanlegplaats:
plaats waar voorzieningen om schepen aan af te
meren aangebracht zijn.
Ook
aanleg,
ligplaats en
meerplaats genoemd. Verwant:
wachtplaats.
De term aanleg wordt tegenwoordig bijna alleen in de opschriften 'geen aanleg' en 'verboden aanleg' gebruikt.
~
aanlegponton:
ponton of daarmee overeenkomende constructie waaraan één of meerdere schepen
ligplaats kunnen nemen. Het ponton is meestal met een brugachtige constructie, de
landingsbrug, met de oever verbonden. [
Afbeelding]
Een constructie die slechts aan één schip ligplaats biedt en die via vrij smalle lange bruggen met de oever verbonden is, noemt men ook wel landingsbrug. Men 'vergeet' gemakshalve het ponton dus maar. Lange schepen maken daarbij soms van twee landingsbruggen tegelijk gebruik. De meer omvangrijke constructies met brede op en afgangen zal men echter eerder een aanlegponton of afmeerponton noemen.
~
aanlegsteiger:
steiger waaraan schepen
ligplaats kunnen nemen.
Verwant:
wachtsteiger.
~
aanlegverbod:
verbod tot
aanmeren. Zie ook bij
ligplaatsverbod.
~
aanliggen:
op
koers liggen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanlijken:
lijken aan het
zeil
naaien. Ook kortweg
lijken genoemd.
O.a. te vinden in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanloden:
al
lodend op iets af varen. Ook
aandiepen genoemd.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanloeven:
1> scherp aan de wind gaan varen,
oploeven.
De term wordt zelden meer gebruikt.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
2> scherp aan de wind, ergens naar toe
varen.
Voorbeeld: Ergens op aan loeven.
De term wordt zelden meer gebruikt.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856
~
aanloop:
1> dekweger in het verlengde van de
omloop.
De aanlopen vormen de verbinding tussen de omlopen en het onderkrophout. Ze lopen onderdeks ongeveer vanaf de voorbolders tot aan het punt waar de braadspil geplaatst is.
Bron: o.a. Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999.
2> strook of plank ter bescherming van de romp; een
schuurstrook of
aanloopplaat.
~
aanloophaven:
een plaats, die tussen
vertrek- en
aankomsthaven, van een door een
lijn- of
beurtdienst gevolgde route, aangedaan,
aangelopen, wordt.
Ondermeer genoemd in: Tijdschrift voor economische geographie, 1911. Via Delpher
~
aanlooplicht:
een lichtbaken waar men op aan
koerst. Onder andere
havenlichten,
geleidebakens en de meeste
sectorlichten zijn aanlooplichten. Lichtboeien, met uitzondering van een verkenningston, niet, want het is niet de bedoeling dat er men er naar toe, maar er langs, vaart. [Links:
Diverse termen inzake bebakening.]
Genoemd in: Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1972, no 1-48. Via Delpher.
~
aanloopplaat:
schuurplaat op de
voorboegen. Mogelijk ook gebruikt voor een schuurstrook op de
achterboegen. Meestal wordt de term ingekort tot
aanloop.
Overlevering via kustvaartforum.com
Zie ook:
schuurplaat
(slijtplaat),
schuurstrook,
(slijtstrook),
schuurlijst,
slijtstrip,
wrijfplaat
en
beuling.
~
aanlopen:
ergens naar toe
varen, meestal met het doel er
ligplaats te kiezen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanmaakplaats:
gebied waar
sleepschepen, kort voordat een
sleep samengesteld wordt, op de
sleepboot liggen te wachten.
Zie verder de tekst:
Rijnsleepvaart.
~
aanmaken:
vastmaken van het
schepen, die de
sleep vormen.
~
aanmeerverbod:
verbod om met het schip ergens tegen de oever te gaan liggen. Zie bij
ligplaatsverbod.
~
aanmeren:
weinig gebruikte term voor
aanleggen.
Tegenwoordig door sommigen als taalkundig fout (contaminatie van aanleggen en afmeren) gezien. Vroeger was aanmeren echter het tegengestelde van afmeren. Zie toelichting bij meren.
[Links:
Diverse termen inzake het meren en het ankeren.]
~
aanmonsteren:
op een
schip dienst nemen.
Zeevaartterm; in de binnenvaart zelden gebruikt
.
~
aanpikken:
het maken van een
grofgemaasd visnet;
ladderings breiën. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aanpraaien:
aanroepen. Verouderde vorm van
praaien.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanranden:
van een extra rand voorzien;
aanboorden, maar ook
vastklampen/aanklampen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
aanrijden:
het inhalen van de
paardelijn, waarmee men dan de
achterzegen naar de oever, de
haal, trekt.
Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland vermeldt dit onder andere in relatie tot gebruik van de (paarde)spil bij de staatsvisserij. Daar buiten spreekt men bijvoorbeeld van aandraaien en bijtrekken.
~
aanrijgen:
een
bonnet met een
kettingsteek aan de onderrand van het
zeil vast maken.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
aanroeien:
1> al
roeiend naderen.
2> roeiend vooruitgang maken.
Bijvoorbeeld in: je moet stevig aanroeien, wil je daar op tijd aankomen.
3> roeiend aangekomen zijn.
~
aanroepkanaal:
kanaal voor het aanroepen en het verstrekken van korte mededelingen per
marifoon. Mededelingen uit de privé sfeer zijn niet toegestaan. Volledig eigenlijk
algemeen oproepkanaal geheten.
~
aanschepen:
zaken, goederen, met een
schip aanvoeren.
~
aanschieten:
1> ergens naar toe
varen met het doel er, zonder dat het schip daarbij echt goed vastgelegd wordt, even te gaan liggen.
ERGENS BIJ AANSCHIETEN
:
ergens voor korte tijd
langszij gaan liggen of
aanmeren.
2> EEN AANSCHIETENDE ZEE
:
een
zee die onstumiger wordt.
~
aanslaan:
1> van
zeilen: de
zeilen aan de
rondhouten,
vallen,
schoten en
stagen bevestigen. In vroeger tijden ook
doeken genoemd.
2> van
stukgoed: het voorwerp met behulp van het daarvoor geschikte middel met de hijshaak verbinden. Gerelateerde termen:
sleng,
vathaken,
zakkenklem. Zie ook Links:
Diverse termen inzake het hijsgerei.
~
aanslag:
constructie die een verdere beweging van een voorwerp onmogelijk maakt. Zie bij
stootstoel.
~
aanslagijzer:
hulpstuk van de
korvenmaker bij het vlechten van tenen
korven en
kubben. Ook goot of ijzer genoemd.
Met de goot wordt de ingestoken teen weer terug naar de buitenzijde gebogen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aanspoelen:
door
golfslag, stroming of wind tegen of op de
oever gebracht worden. Zie ook
aanlanden.
~
aanspoeling:
datgene wat
aanspoelt. Voornamelijk gebruikt voor aanslibbing, dus nieuw 'land'. Vroeger ook gebruikt voor goederen, wrakhout en vuil dat tegen of op de oever geraakt. Zie ook
aanlanding.
~
aanstevenen:
ergens opaf
varen.
Tegenwoordig zelden gebruikt.
~
aanstroken:
bij het samenvoegen van twee, in afmetingen verschillende scheepsdelen (
voor-,
midden-,
achterschip), een vloeiende overgang maken. Zie ook
stroken.
~
aanstromen:
door water of lucht beweging nabij komend. Ook
aanvlieten genoemd.
Bron: van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 1984.
~
aansturen:
de
koers naar iets richten.
~
aantaliën:
met een
takel aantrekken, sjorren. [Links:
Diverse termen inzake het hijserij.]
Sterk verouderde term. Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
aantekenaar:
persoon die de goederen die met het beurtschip mee gaan, registreert. Zie ook
commissaris.
~
aantrekken:
1> van de
wind: in kracht toenemend.
2> het inhalen van de lijnen aan de
zegen, waarmee men dan de zegen naar zich toe trekt. Dit kan zowel op de hand, als met een paard, als met de
spil gebeuren. Ook
aanhalen,
aandraaien,
bijtrekken,
inkomen,
bijdraaien,
bijhalen en
landen genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aantuigen:
weinig gebruikte term (verouderd?) voor
optuigen.
~
aanvaarhoofd:
constructie die
sluishoofden,
brugpijlers en dergelijke tegen
aanvaringen moeten beschermen.
In de tot nu toe bekende bronnen stelt men de constructie vaak gelijk met een geleidewerk. Sommige geleidewerken zijn echter zo kort dat ze nauwelijks kunnen geleiden. Het valt echter niet uit te sluiten dat ook andere objecten als aanvaarhoofd betitelt kunnen worden.
Ondermeer genoemd in: Beschrijving van het kanaal van Amsterdam naar de Merwede, Pieter Hendrik Kemper, 1895, J.A. Postema, M.F.A. Schiphorst en W. van der Schrier: Sluizen, kanalen en havens. Kosmos,1942.
In de afbeelding hiernaast behoren de hoofden A bij het beweegbare deel van de brug. De hoofden B horen bij een niet zichtbaar vast deel.
Zie ook
wrijfpaal en Links:
Diverse termen inzake bruggen.
~
aanvaarklamp:
klamp voor de
kop van het
zwaard om deze, vooral bij het invaren van
sluizen en bruggen, te beschermen. Ook
aanvaringsklamp,
zwaardstootklos,
stootklos,
kopklamp,
zwaardklamp of
spiegelklamp genoemd.
[
Afbeelding]
~
aanvaaringskleed:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken om het lekken te verminderen. Zie ook
reddingkleed.
~
aanvaaringszeil:
stevig stuk dekzeil dat men voor een gat in de romp kan trekken om het lekken te verminderen. Zie ook
reddingkleed.
~
aanvaart:
aankomst. Wordt nog alleen in 'de aan- en
afvaart van
schepen' (nog) gebruikt.
~
aanvaarzak:
bolvormige
stootwil, geknoopt van cocos of manilla touw, gevuld met hetzelfde materiaal of dun rotan. Ook wel
kokoszak genoemd.
De aanvaarzak werd in de beroeps(vracht)vaart zelden gebruikt. Bij het gebruik van een dergelijke zak op stalen schepen diende men er op te letten de zak op het berghout, op dekhoogte of op een ander stevig punt te houden, daar men anders het risico liep dat de scheepshuid tussen de spanten ingedrukt werd.
Gerelateerde termen:
kurkezak,
stootkussen,
stootwil,
wrijfhout,
wrijfworst,
wreefbongel.
~
aanvangssnelheid:
de snelheid van een
motorvaartuig bij het laagst mogelijke motortoerental.
~
aanvaren:
1> naar iets toe varen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Gerelateerde termen:
aanzeilen,
aandrijven.
2> tijdens het
varen iets raken.
3> met een
schip iets aanvoeren.
Voorbeeld: alle bouwstoffen moesten aangevaren worden.
Bronnen: Algemeen verslag van de doorbraak in de Droogmakerij van Bleiswijk en Hillegersberg. Blz. 12 Door J.A. Scholten 1836. Via Googlebooks.
~
aanvaring:
met een
varend schip iets raken. Tegenwoordig meestal alleen gebruikt, wanneer daarbij
averij ontstaat.
Gerelateerde termen:
aandrijving,
aanzeiling,
schadevaring,
averij,
scheepsbotsing,
enz.
~
aanvaringsklamp:
voor de
kop van het
zwaard gemonteerde klos. Zie
aanvaarklamp.
~
aanvaringsschade:
schade door een
aanvaring ontstaan.
Gerelateerde term:
averij.
~
aanvaringsschot:
waterdicht
schot in
voor- en/of
achterschip.
~
aanvaringskleed:
zwaar stuk
zeildoek, op de hoeken voorzien van een soort
leuvers. Het doek kon bij schade onder de
waterlijn, onder het schip door en voor het gat getrokken kan worden, waardoor het binnenstromen van water verminderd werd. Zie ook
reddingskleed genoemd.
~
aanvaringszeil:
zwaar stuk
zeildoek, op de hoeken voorzien van een soort
leuvers. Het doek kon bij schade onder de
waterlijn, onder het schip door en voor het gat getrokken kan worden, waardoor het binnenstromen van water verminderd werd. Zie ook
reddingskleed genoemd.
~
aanvletten:
met open schuiten, bijv.
vletten, aanvoeren.
Meestal gaat het hierbij om het vervoer van grond, zand, e.d.
Ondermeer te vinden in Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. Johan Hendrik van Dale, 1872. Via Googlebooks.
~
aanvletting:
hetgeen met open schuiten,
vletten, aangevoerd wordt of is.
Bron: Notulen zomervergadering Staten van Groningen in 1873. Via Googlebooks.
~
aanwarmen:
het verwarmen van de
verwarmingskamer van een
gloeikopmotor, voor men deze start.
~
aanwarmlamp:
met vloeibare brandstof gevulde brander waarmee men
gloeikopmotoren aanwarmt. Vergelijk:
snelverhitter.
~
aanwender:
lijn, tros, waarmee het
kuilnet aan
boord getrokken wordt. Volgens P. Dorleijn: lijnen waarmee de
oorstokken van de
kwakkuil aan boord gedraaid worden. Ook
aanwinder genoemd. Mogelijk waren deze lijnen met een gewicht verzwaard.
~
aanwinder:
lijn of tros, waarmee het
kuilnet aan
boord getrokken wordt. Zie ook bij
aanwender.
~
aanzeilen:
1> zeilend aankomen,
aanlanden.
2> zeilend iets
aanvaren.
3> koers houden, koers nemen.
Voorbeeld: Op iets aanzeilen.
Bron: Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856.
~
aanzeiling:
zeilend tegen iets
aanvaren.
~
aanzetbeweging:
mechanische inrichting aan
luchtstart motoren, waarmee het openen van de luchtinlaatkleppen bestuurd wordt.
Onder andere te vinden in: Scheepsmotoren door J.C. Piek. 1949
Verwante termen:
omkeerbeweging,
startlucht,
luchtfles,
aanzetklep.
~
aanzethandel:
1> handel op motoren met
luchtstart, waarmee men gecomprimeerde lucht, de
startlucht, in de cilinders laat. Ook
aanzethefboom of
starthandel genoemd.
Onder andere te vinden in: Scheepsmotoren door J.C. Piek. 1940. Via Delpher.
2> handwiel met spindel waarmee de
vang (van een
keerschijf op een
slepend vrachtschip) vastgezet wordt. (één vermelding gevonden.)
~
aanzetklep:
extra klep in de cilinderkop van een motor met
luchtstart, waardoor de gecomprimeerde lucht in de cilinder gelaten wordt.
Ook
startventiel,
startklep,
luchtaanzetklep,
luchtaanzetter en
aanzetventiel genoemd.
Beschreven in: Scheepsmotoren door J.C. Piek. Stam,[1942]. Via Delpher.
~
aanzetkraan:
extra afsluiter waarmee de toevoer naar de
aanzetklep afgesloten wordt.
~
aanzetlucht:
samengeperste lucht, waarmee bepaalde dieselmotoren gestart kunnen worden. Zie ook
startlucht.
~
aanzetluchtleiding:
leiding tussen
luchtflessen
of
tanks en de
aanzetklep.
~
aanzetmotor:
verouderde term voor startmotor. Er moet opgemerkt worden dat er behalve electrische startmotoren ook startmotoren gefabriceerd zijn, die op gecomprimeerde lucht werkten: de
luchtstartmotoren.
Bron: Oliemotoren : handleiding voor verbrandingsmotoren. Uitgave van Krachtwerktuigen 1944. Via Delpher.
~
aanzetslinger:
slinger waarmee men motoren aan kan slingeren. Meestal kortweg
slinger genoemd.
~
aanzetten:
1> een
touw,
tros,
draad, enz. zo stevig mogelijk aantrekken. (De term wordt zelden nog gebruikt.) Zie ook:
doorzetten. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
2> stevig vastdraaien.
~
aanzetvat:
drukvat, ketel, gevuld met gecomprimeerde lucht ten behoeve van het starten van de motor. Beter bekend als
luchtfles.
Gerelateerde term:
startlucht.
~
aanzetventiel:
extra klep in de cilinderkop van een motor met luchtstart, waardoor de gecomprimeerde lucht in de cilinder gelaten wordt. Ook
aanzetklep genoemd.
Bron: Oosthoek's geiïllustreerde encyclopaedie, Deel V. Oosthoek,1925-1934. Via Delpher.
~
aanzuigbuis:
1> buis waarmee lading opgezogen kan worden. Ook
aanzuigpijp of
zuigpijp genoemd. Zie verder bij
zuigbuis.
2> het aanzuigend gedeelte van de
lensleiding.
~
aanzuigpijp:
pijp waarmee lading opgezogen kan worden. Zie ook bij:
aanzuigbuis.
~
aap:
1> ander woord voor
bezaanstagzeil.
Term uit de zeevaart waar dit zeil bij bepaalde tuigages aan de voorwaarts gerichte stag van de bezaansmast bevestigd werd.
Bron: Mondfeld, Historische scheepsmodellen, e.d.
2>
bijzeil, dat achter het
grootzeil tussen
giek en
gaffel gevoerd wordt. Voornamelijk op
vissersschepen in gebruik geweest.
Veelvuldig gebruikt men de termen voor de bijzeilen in andere gebieden of kringen anders en zo vindt men in plaats van aap ook:
jager,
bras,
ransel,
broodwinner en
bezaan.
Alhoewel men rond de Zuiderzee er de voorkeur aan lijkt te geven dit zeil een 'bezaan' te noemen, komt men ook geregeld het woord 'aap' tegen.
Bron: H.G.A. van Kampen (J. Loeff), De zeilsport.(o.a. via Delpher). | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk. | Diverse verspreide, soms tegenstrijdige, berichten.
Gerelateerde termen:
gatzeil,
bezaanstutter.
~
Aarkanaal:
verbinding tussen de Drecht en de Gouwsluis. Gereedgekomen in 1658.
~
aardappel...<scheepstype>
...
:
aardappelschip met het model van dat bepaalde type of daarop gelijkend
vaartuig.
Onder andere:
Aardappelpraam,
Aardappeltjalk en Aardappel
skûtsje.
Zie verder bij
aardappelschip.
~
aardappelboeier:
vermoedelijk soort
Zeeuwse boeier, echter vrij kort en breed.
Als aardappel leverancier was Zeeland een belangrijke regio.
~
aardappelcampagne:
periode waarin aardappelen vervoerd werden. Deze periode liep van van september tot kerst, tenzij vorst er eerder een eind aan maakte.
~
aardappelhor:
soort (meestal korte brede)
glijgoot met een latten bodem. Tussen de latten is ruimte vrij gelaten zodat aarde, vuil, e.d. door de bodem zal vallen en niet ook in het schip terecht zal komen.
~
aardappeljacht:
een aardappelscheepje van niet al te groot formaat, dat er op gebouwd is om de afstand naar naburige steden snel te overbruggen en niet om grote hoeveelheden te transporteren of lange reizen te maken.
~
aardappelpoon:
vrachtscheepje van het type Poon, ingericht voor het vervoer van aardappelen.
Gevonden in: stadsarchief Amsterdam Inventaris 5040: Archief van het Stadsfabriekambt en Stadswerken en Stadsgebouwen.
Uit het archief valt op te maken dat de lengte van deze schepen in het algemeen rond de 14,5 meter lag.
~
aardappelpraam:
praam die door aardappeltelers voor hun bedrijf gebruikt wordt. De praam is meestal van een plaatselijk type en zal hooguit in kleine details afwijken van de andere pramen in dat gebied.
Groninger aardappelpraam: vermoedelijke voorloper van de
Spitse praam.
Bron: ir E. van Konijnenburg De Scheepsbouw vanaf zijn oorsprong, Brussel 1913.
~
aardappelschip:
vrachtschip dat voor het vervoer van aardappelen, in de vorm van
bulkgoed, uitgerust is.
Aardappelschepen wijken in principe niet af van de overige schepen van hetzelfde type. Om bevriezing van de lading te voorkomen waren stalen aardappelschepen uitgerust met een wegering en soms ook met een houten dek. Ook houten schpen waren bewegerd. Zowel op de houten als stalen schepen werd indien nodig achter de wegering stro gestopt.
~
aardappelschipper:
een
schipper op een
aardappelschip.
De term heeft voornamelijk betrekking op eigenhandelschippers.
Genoemd in: Enquête, gehouden door de Staatscommissie, benoemd krachtens de Wet van 19 januari 1890 en de Schuttevaer van 29-10-1904.
~
aardappelschot:
dwarsscheeps schot in het
ruim, dat, in bepaalde gevallen, aangebracht werd wanneer men aardappels laadde.
~
aardappelskûtsje:
aardappelschip van het scheepstype
skûtsje.
[
Afbeelding]
Daar men de aardappelen vaak direct van de akker naar de plaats van bestemming en niet eerst op een verzamelplaats bracht, zijn aardappelskûtsjes vaak vrij klein.
~
aardappelsnik:
een
Snik die aardappels vervoert. In veel gevallen gaat daar bij om een
Friese snik.
De term wordt ook wel gebruikt om onderscheid te maken tussen de Snik van het binnenwater en de Snik in de visserij (wat geen snik was). Zie ook Visserssnik.
De term aardappelsnik komt o.a. voor bij S.J. van der Molen. Leeuwarder courant, 11-09-1953.
~
aardappeltjalk:
over het algemeen een
Zeeuwse tjalk, vaak met
paviljoen en circa 45 ton groot. In later tijd (rond 1920) wat groter, zo circa 75 ton.
De aardappelcampagne was seizoenwerk, dus de rest van het jaar deden schepen ander werk. De echte aardappeltjalken waren voorzien van een houten wegering. Ook onder de gangboorden zat, tenzij men een houten dek had, een wegering. Natuurlijk deden ook andere types soms aan de campagne mee.
Bron: F. Loomeijer Met zeil en treil. blz.59 e.v.
~
aardappelzak:
bepaalde
zeilstand/
zeilvoering bij het
gaffeltuig.
Kenmerkend bij deze zeilvoering is dat men de
giek midscheeps vastzet en alleen de
gaffel naar de ene of andere kant laat uitwaaien. De
hals haalt men meestal hoog op.
Deze methode wordt hoofdzakelijk gebruikt op voordewindse koersen waarbij men of veel moet gijpen op nauw vaarwater of wanneer men bij harde wind vaak zal moeten gijpen.
Bij weinig wind viert men het grootzeil een klein eindje en laat men de bakstagen los. Bij harde wind zet men de bakstagen vast, steekt men een rif en viert men de piekeval zover dat de gaffel vrijelijk onder de bakstagen door van bak- naar stuurboord kan. Ook bij minder ruime wind is de 'aardappelzak' wel te gebruiken.
De termen 'aardappelzak' of ook wel 'Friese zak' zijn vrij nieuw (mogelijk van na 2000) en slechts in zeer beperkte kring bekend! Het is me niet bekend of deze zeilvoering vroeger ook gebruikt werd. In een ruime collectie foto's van zeilende schepen werd slechts één voorbeeld gevonden.
~
aardeschuit:
1>
vaartuig dat veel lijkt op de
Amsterdamse vlotschuit maar dat een
ruim of verlaagd
dek heeft. Ook
aardschuit genoemd.
Bron: Stadsarchief Amsterdam inventaris 5040 afd. 2.1.2.4.56 .
Gerelateerde term:
afvalschuit.
2> vermoedelijk ook gebruikt als naam voor willekeurige schuiten die voor het vervoer van grond en bouwmaterialen gebruikt werd, zoals bijvoorbeeld de
ark of in de kleinere maten de
schouw.
In sommige teksten stelt men de
slikbok of
kleischuit gelijk aan de aard(e)schuit.
Persoonlijk zou ik niet uit willen sluiten dat er ook mest, veen en bagger meevervoerd werd. Kortom een open schuit voor het boerenbedrijf.
~
aardewerkschip:
zeer weinig gebruikte term voor
potschip.
~
aardewind:
Volgens
Mr. J. van Lennep Zeemanswoordenboek 1856 gelijk aan een
gangspil.
Hoe er een link valt te leggen tussen een aardewind(e) (gewoonlijk grondvijzel genoemd) en een gangspil of kaapstander is me niet geheel duidelijk. Mogelijk betreft het een vergissing van deze of gene.
~
aardewinde:
zeer weinig gebruikte term voor
grondvijzel.
~
aardolie-overslag:
het overbrengen van ruwe olie vanuit een zeeschip naar een
binnenvaartschip of een tijdelijke opslag op de wal of omgekeerd.
~
aartouw:
1a> lijn waarmee een
sleepkuil voortgetrokken wordt. Ook bekend als
strooptouw,
kuildraad,
kuiltouw en wat minder gebruikelijk als
haartouw en
drijflijn.
Bij het vissen met de dwarskuil loopt het achterste aartouw door het kuiloog in de achtersteven naar het kneppeltouw van het achteroor. Het voorste aartouw loopt van nabij de voorsteven via het uiteinde van het kuilhout naar het kneppeltouw van het vooroor.
b> bij de
dwarskuil (alleen plaatselijk rond Medemblik): lijn tussen de
achtersteven en de kuil. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
2> touw tussen een
reepnet en het
anker. Ook
ankertouw genoemd. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
~
aas:
dat gene wat gebruikt om vis te lokken.
WIT AAS
,
BLANK AAS
: witvis welke als aas gebruikt wordt.
~
aasbak:
ondiepe houten bak die gebruikt wordt om het
hoekwant te azen. Ook aalbak, repenbak reepbak, beugbak, wantbak en
kordeelbak genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Van de aasbak ontbreekt één zijkant. In de bodem bevindt zich een gat waarin men de spleet met haken zet. De haken worden één voor één geaasd waarna de lijnen, met de haken langs de randen netjes in de bak gelegd worden.
~
aasplank:
1>
plank die men dwars over het
achterschip legt en waarop men de
aasbakken zet als men het
hoekwant gaat
azen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd bij: nieuwlanderfgoed.blogspot.nl
2> stuk hout waarop men tijdens het
halen en
schieten de haken van het
hoekwant op zet.
~
aaskuil:
a> kleine
raam- of
ankerkuil; niet breder dan 4 en niet hoger dan 3 meter. Een oude beschrijving stelt dat het kuilnet aan een houten bovenbalk en een metalen onderbalk, de
houtjes bevestigd is. De houtjes waren met dunne kabel met de schuit waarmee gevist werd verbonden. Te Moerdijk noemde men dit een
klein kuiltje.
b> De aaskuil wordt heden ten dage in de wet echter omschreven als: vistuig bestaande uit een trechtervormig net met in de laatste 5 m een maaswijdte van ten hoogste 20 mm, aan de voorzijde of bek voorzien van een van drijvers voorziene bovenpees en een verzwaarde onderpees, niet voorzien van een inkeling en waarvan de bovenpees ten hoogste 7 m lengte heeft.
Aaskuilen werden gebruikt om kleine witvis te vangen. Dit aas werd ondermeer in de aalkubben en korven gebruikt.
Ondermeer genoemd in Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aasvissen:
het vissen op aas. Dit was meestal spiering, smelt, bliek e.d. Gevist werd met de
aaskuil of het
kruisnet. [Links:
Diverse termen inzake het visserij.]
~
aasvisser:
visser die op aas vist. Dit was meestal spiering, smelt, bliek e.d. gevist werd met de
aaskuil of het
kruisnet. De meeste aasvissers viste voor eigen gebruik en het aasvissen was dus onderdeel van een grotere verband, zoals het vissen met
kubben,
fuiken,
repen en
dobbers.
De term is ondermeer te vinden in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
aat:
zakvormig, achterste deel van bepaalde
kuilnetten, dat aan het uiteinde dichtgebonden is. Meestal in de verkleinvorm
aatje gebruikt. Zie ook bij
staart.
~
abandoneren:
in ruil voor de verzekerde waarde van het schip daarvan en van de nog te verwachten verdiensten of opbrengsten, afstand doen teneinde eventuele aansprakelijkheid te ontlopen.
Handelsterm, die in scheepsverzekeringen voorkomt.
~
abandonement:
het resultaat van het
abandonneren.
~
A.B.C.:
Anglo Belgium Company; fabrikant van
langzaamlopende scheepsdiesels. [Lijst:
Scheepsmotoren fabrikanten e.d.] [
Afbeeldingen]
~
A.B.C.-Paxman-Ricardo:
bepaalde door
A.B.C. geproduceerde motoren waarin Paxman-Ricardo licenties gebruikt waren.
~
A-boot:
onder de Rotterdamse sleepdiensten gebruikte benaming voor die sleepboten, die de zeeschepen assisteerden, 'in zeedienst' voeren.
~
aborderen:
1> aan
boord komen, enteren,
vastklampen. (verouderd)
2> aan
wal brengen, tegen de wal gaan liggen. (verouderd)
~
acceptatiekeuring:
keuring die voor de toelating tot, of het verlengen van, een
schepenverzekering uitgevoerd wordt. Zie ook
werfkeuring,
scheepsattest.
Bron: Scheepspost (digitaal) 4 juni 2024.
~
accommodatie:
de voor passagiers getroffen voorzieningen. In het bijzonder de verblijven.
~
Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation :
europese richtlijn, waarin de bepalingen, inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen, opgenomen zijn. Zie verder bij
A.D.N..
~
Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation du Rhin:
reglement, waarin de bepalingen, inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen, opgenomen zijn. Zie verder bij
A.D.N.R..
~
accukist:
houten of kunststoffen constructie, waarin de accu's
zeevast opgesteld zijn.
~
acht:
achtjes maken: een bolder met
kruisslagen beleggen.
~
achten:
een
tros aan
dek opruimen door het in tegengestelde bochten (zoals men een 8 vormt) over elkaar te leggen. Zie ook
achtje.
Gerelateerde termen:
klaren,
opschieten,
dekmatje.
Touw dat op deze wijze over elkaar heen gelegd wordt, maakt weinig contact met het dek. Het zal dus snel drogen en er zal weinig vuil onder blijven zitten. Ondanks het feit dat het een vrij slordige indruk maakt zal het touw minder snel in de war raken en minder last van slagen(3b) of kinken hebben, dan wanneer men het touw steeds in dezelfde richting opbocht, zoals bij het gebruik van een trossenbak.
~
achtendertigers:
vaartuigen met
spitsenmaat (ca. 38 x 5,05 m).
~
achteraanzeilen:
een aantal vooruit
zeilende schepen volgen.
Het in groepsverband zeilen kwam in de binnenvaart eigenlijk alleen voor als er gevaar, ijsgang, stormweer, oorlog, of mist dreigde.
O.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteranker:
1> anker op het
achterschip.Ook
hekanker genoemd.
Zie ook:
stopanker en
stroomanker.
2> achterste anker van een
emmermolen of soortgelijke inrichting.
~
achterankerbrug:
constructie op het
achterdek van een schip die het mogelijk maakt het
achteranker bovendeks geheel
binnenboord te trekken.
Deze constructie lijkt vanaf eind jaren vijftig om de grote (snelle) motor(tank)schepen toegepast te worden.
Genoemd bij: Beschrijving collectie 'Het Scheepvaartmuseum'.
~
achterankerketting:
ankerketting voor het
achteranker. Soms ook
hekankerketting genoemd.
Genoemd in Binnenschepenbesluit 23-11-2007 t/m 30-06-2009.
~
achterankerlier:
ankerlier voor het
achteranker. Ook bekend als
hekankerlier.
Genoemd in Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden - Deel 2 - Pagina 25. via Google books.
~
achterbebouwing:
alle delen die bovendeks op het
achterschip geplaatst zijn.
Onder de achterbebouwing verstaat men over het algemeen wat meer, dan onder de achteropbouwen. Wat men precies wel en wat men niet tot de achterbebouwing rekent, is me nog niet geheel duidelijk. In ieder geval worden op de opbouwen geplaatste bouwsels er wel toegerekend en vaak ook alle andere vast aangebrachte voorzieningen van enige omvang zoals gaskisten, lieren, e.d.
~
achterbeting:
de
beting die achterlijker dan de
stuurhut staat. De term wordt (uitsluitend) gebruikt op sleepboten, die ook over een
voorbeting beschikken (
haven- en kustsleepboten dus).
~
achterboeg:
1> overgang van de
zijde naar achterkant.
2> het
achterschip.
~
achterboegswind:
een wind die over het
achterschip in komt. Een achterlijken wind.
Ondermeer genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~
achterboeiing:
1> het
boeisel op het achterschip. Ook bekend als
achterboeisel.
Alhoewel zowel de term boeiing als de term boeisel algemeen gebruikt worden, heeft men bij de combinatie met het toevoegsel voor of achter toch een sterke voorkeur voor de term boeiing.
Ondermeer te vinden in: Geert Theunisse, Bergers; Werken op het water. 2003
2> het achterste deel dat het boeisel op een
botter vormt.
Bij de botter bestaat het totale boeisel uit een voor- en achterboeisel met daar tussen de insterker.
~
achterboeisel:
opstaande rand, op het
achterschip. Zie ook
achterboeiing.
~
achterbolder:
in veel gevallen de
bolder(s) het dichtst bij de
stuurhut of bij de
achterboeg.
Volgens een discussie op het forum hanteren niet alle families dezelfde normen en spreekt men als de stuurhut ver naar voor staat, soms van achterbolder bij de stuurhut en achterste bolder bij de achterboeg, maar resp. ook van stuurhutbolder en achterbolder en is de hekbolder de achterste bolder geworden.
~
achterboot:
1> de sleepboot, die in
achterspan vaart. Zie ook
voorboot.
De achterboot is bijna nooit een boot, maar een schip [uitleg].
2> een motorschip dat gekoppeld is aan de achterzijde van het vaartuig om bij de besturing behulpzaam te kunnen zijn. Zie ook
stuurhulp.
3> Vlaams voor
volgboot,
bijboot.
~
achterbord:
de achterkant, de
spiegel, van, ondermeer, een
Schouw.
~
achterbout:
versteviging van het zeil in de vorm van een verdubbeling over de breedte van een volle baan, vanaf de schoothoek tot ongeveer het tweede rif.
Gerelateerde term:
voorbout.
~
achterdek:
over het algemeen het
dek dat het
achterschip afsluit en achter het
ruim en/of
roef ligt. Sommigen gebruiken echter liever de term
achterplecht.
Een korte sluitende definitie is door de grote variatie in schepen moeilijk te geven. Zo noemt men het dek naast een stuurhut die tegen de achtersteven staat wel achterdek, maar het dek naast een opbouw die tot de achtersteven doorloopt noemt men gangboord. De omschrijving is dus nog voor verbetering vatbaar.
~
achterdocht:
achterste roeibank, achterste
doft.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achterdoft:
1> achterste roeibank, achterste
doft.
2> onderdeel van de constructie in het
achterschip van een
Botter.
3> volgens
G.J. Schutten: dwarsscheepse
dekbalk direct achter het
ruim.
~
achterdogt:
onderdeel van de constructie bij een
Hengst. (Verbastering van achterdoft?)
~
achterdolboord:
achterste deel van de rand van het vaartuig bij schepen met een
kuip, zoals bijvoorbeeld een
Botter. Bij de
Botter vormt het de aanvulling op het
binnenboord. Het achterdolboord begint een klein eindje achter de
bun en eindigt tegen het
achterhuisje. Gewoonlijk wordt achterdolboord verkort tot
dolboord, plaatselijk gebruikt men termen als
kromboord, wat minder specifiek met de botter verbonden is, en
achterschildboord.
~
achterdraad:
1> acherwaarts gericht eind staaldraad aan de achterbolder of wel een
achtereind van staaldraad.
2> zware staaldraad tussen een
emmermolen of soortgelijke inrichting en het
achteranker.
De achterdraad loopt vanaf de achterlier op de molen naar het anker. Met behulp van deze staaldraad voorkomt men dat de molen zich ongewild verplaatst.
~
achtereb:
1> nog doorstaande
ebstroom terwijl het water al stijgt.
Het tijdstip van de kentering van de stroom en laaggwater vallen dus niet samen. De kentering treed na laagwater op.
Bron (voor alle drie de betekenissen): Ondermeer overlevering via kustvaartforum.com
2> het laatste deel van de
eb. De tijd tussen
halftij en het intreden van de
vloed.
Bron: van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal.
3> pas enige tijd na
hoogwater optredende
ebstroom.
~
achtereind:
achterwaarts gericht
eind (touw) aan de achterbolder. Indien van staaldraad ook
achterdraad genoemd.
Gerelateerde termen:
vooreind en
steekeind.
~
achtergat:
stuurkuip bij een
Hengst of
Hoogaars.
~
achtergilling:
ronding, de
gilling, langs de achterzijde van een
zeil.
~
achtergland:
lager aan de achterzijde van de schroefaskoker. Zie verder bij
glandloopbus.
~
achterglandbus:
lager aan de achterzijde van de schroefaskoker. Zie verder bij
glandloopbus.
~
achtergrondverlichting:
lichtpunten van verkeer, woningen, straatverlichting, enz. Zie ook [Links:
Diverse termen inzake bebakening.
~
achterhanger:
Zuid-Nederlands voor
bijboot.
Bron: Gesprekken met Willem Karel Versteeg, PDF via SSRP.nl
~
achterhar:
verticale balk langs die zijkant van de sluisdeur, die tegen het scharnierpunt ligt. De achterhar moet dus de waterdichte afsluiting langs het scharnierpunt verzorgen.
Har is een verouderde term voor een draaipunt, een duimheng, van een scharnier, later ook voor een draaistijl.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org..
Verwante term:
voorhar.
~
achterherft:
bergplaats in het ruim bij vrachtschepen, een
herft, nabij de achterzijde van het
ruim.
~
achterheve:
de
heve aan de achterzijde van het
vaartuig.
~
achterhiel:
de achterbeneden hoek van de
kiel,
achterstevenbalk of
scheg. Vaak ook
hak en slechts zelden
achterkiel genoemd.
~
achterhoofdschot:
het achterste
hoofdschot van een
bun.
~
achterhoos:
de hoosgoot/kesp achterin het vaartuig. Zie verder bij
hoosgoot.
~
achterhuisje:
overdekt bergplaatsje in het
achterschip bij
schepen met een
kuip, vaak afgesloten met een
deurtje in de voorwand. Op kleinere schepen soms verwerkt in een zitbank.
Door sommigen
achteronder of
klapmuts genoemd en vermoedelijk abusievelijk soms ook als
klapstoel betitelt.
[
Afbeelding]
~
achterin:
HET ACHTERIN
: ander woord voor het
achteronder.
~
achterkajuit:
bepaalde, voor passagiers bestemde, ruimte op het
achterschip of het achterste deel van een doorlopende
kajuit.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
Leken en watersporters verstaan onder een achterkajuit soms een achterroef.
~
achterkap:
de
luikenkap op het achterste (deel van het)
ruim. Zie ook
voorkap.
~
achterkiel:
de achterbeneden hoek van de
kiel,
achterstevenbalk of
scheg. Zie ook
hak/achterhiel.
~
achterknijp:
bepaalde hefboom gebezigd bij het
krombranden van
gangen. Zie verder bij
knijp.
~
achterlader:
een
pont die alleen over het
achterschip zijn lading (personen, fietsen, auto's, treinwagons) aan en van
boord kan zetten.
[
Afbeelding]
Gerelateerde term:
zijlader,
koplader.
~
achterlanen:
bevloering in het
achterschip. Ook het achterste deel van de
kuipvloer.
Zie ook
laning.
~
achterlast
:
1> een schip heeft achterlast, wanneer het door de wijze van beladen of gewichtsverdeling, van achter dieper ligt dan van voor. Minder gebruikt zijn de termen
stuurlast en
kontlast.
Bron: diverse woordenboeken o.a. Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel
Gerelateerde termen:
koplast,
gelijklastig.
2> de
deklast op het achterste (deel van het)
ruim. Zie ook
voorlast.
~
achterlastig:
achterlast hebbende. Met
achterschip dieper liggende. Soms ook
stuurlastig genoemd.
~
achterlastigheid:
het gevolg van
achterlast/stuurlast. Soms ook
stuurlastigheid genoemd.
Wat de gevolgen van achterlastigheid zijn is niet alleen per scheepstype en aandrijving verschillend, ook het karakter van het vaarwater speelt daarbij een rol. Een bekend nadeel bij allen is echter dat als men op een droogte vaart men over het algemeen moeilijker weer loskomt, dan wanneer men koplast heeft.
~
achterlicht:
ongebruikelijke term voor
heklicht.
~
achterlier:
1> verhaallier op de achterzijde van een
emmermolen of soortgelijke inrichting.
De achterlier is middels een draad verbonden met een anker. In combinatie met de voorlier en de zijlieren houdt het de molen op de gewenste plaats.
2> ankerlier op of nabij het achterschip. Verkorting van
achterankerlier.
~
achterlierman:
persoon die tijdens het
baggeren met bijv. een
emmerbaggermolen zorgt dat de achterzijde van de molen, de voorzijde volgt. [Links:
Diverse termen inzake het baggeren.]
Gerelateerde term:
voorlierman.
~
achterlijf:
achterste deel van een
fuik of
(prik)korf. Zie verder bij
lijf.
~
achterlijk:
1> de achterrand van een
zeil.
2> achter liggend, meer naar achter.
ACHTERLIJKER DAN DWARS
: iets schuin naar achter.
~
achterlogies:
op het
achterschip aanwezig verblijf voor personen, wanneer dit niet het hoofdverblijf aan boord is.
~
achterloopbus:
lager aan de achterkant van de
schroefaskoker. Zie verder bij
glandloopbus.
~
achterluik:
willekeurig
luik/deksel achter op het
vaartuig; bijvoorbeeld bij
dekschuiten.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achterman:
1> bij de
zegenvisserij de man die achterin de
zegenschuit de
bovenreep van de
zegen voor zijn rekening neemt.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> achterste man in de boot bij de
schrobvisserij. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achtermast:
achterste
mast op
schepen met meer dan één mast. Dit geldt ook voor schepen met meerdere
laad- of
lichtmasten.
~
achteromkijken:
bij het
overstag gaan te verder doordraaien dan nodig is. Zie ook
omkijken.
~
achteromkomen:
achter een schip langs
koersen om vervolgens
langszij te komen.
O.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteromlopen:
achter een ander schip langs varen.
Meestal gebruikt wanneer men zijn koers moet aanpassen om een aanvaring te voorkomen.
O.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteronder:
1>
HET ACHTERIN
: onderdekse woonruimte in het
achterschip.
[Afbeelding
nr.6 in situatie tekening,
Afbeelding
interieur foto's.]
Gerelateerde termen:
secretaire,
flepperij,
ingangskap,
koekoek,
enz.
2> bergplaatsje net voor de
achtersteven dat vanuit de aanwezige
kuip beruikbaar is. Ongebruikelijke term voor wat meer gewoonlijk het
achterhuisje genoemd wordt.
~
achterondergat:
dekopening die toegang tot het
achteronder geeft.
Naar men zegt zat bij de oude houten dekschepen, zoals de dektjalk, de achteronderingang midden onder het helmhout. Er zijn inderdaad enkele spaarzame afbeeldingen te vinden die in die richting wijzen. Bij de Spitse praam scheen het redelijk gebruikelijk te zijn, maar of verder zo wijd verbreid is als F. Loomeijer Met zeil en treil, min of meer aangeeft; ik weet het niet.
~
achteronderingang:
1> willekeurige toegang tot het
achteronder.
Zie ook
ingangskoekoek.
Naar men zegt zat bij de oude houten dekschepen, zoals de dektjalk, de achteronderingang midden onder het helmhout. Tamelijk onhandig lijkt me, maar ja, ik kan er ook niets aan veranderen. Er zijn inderdaad ook enkele spaarzame afbeeldingen te vinden die in die richting wijzen. Bij de Spitse praam scheen het redelijk gebruikelijk te zijn, maar of verder zo wijd verbreid is als F. Loomeijer in Met zeil en treil, min of meer aangeeft; ik weet het niet.
2> klein opbouwtje, voorzien van deurtjes en een opklapbare of wegschuifbare bovenkant, waarlangs het achteronder bereikbaar is. Zie ook
achteronderkap.
~
achteronderkap:
klein opbouwtje, voorzien van deurtjes en een opklapbare of wegschuifbare bovenkant, waarlangs het
achteronder bereikbaar is. [
Afbeelding]
~
achteronderschot:
dwarsscheeps schot tussen de
machinekamer
of het
ruim en het
achteronder. Ook
achterschot genoemd.
~
achteronderschotspant:
spant ter hoogte van het
achteronderschot. Ook
achterschotspant genoemd.
~
achterondertrap:
trap waarmee men vanuit het
achteronder naar boven kan komen.
~
achterondervloer:
planken vloertje dat over de
leggers/
spanten in het
achteronder gelegd zijn. Vaak ook
laning genoemd.
~
achterop:
HET ACHTEROP
: het
achterdek.
~
achteropbouw:
1> boven het
achterdek uitstekende besloten ruimte, die voor personen toegankelijk is.
Zie ook:
achterbebouwing.
2> op
motorsleepboten; de bebouwing achter de
stuurhut.
~
achteroplopen:
van achter naderend.
ACHTEROPLOPENDE ZEE
: golven, die het schip van achter naderen. Zie ook
dwarszetten.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
achteropvissen:
vissen met de
kuilhouten of het
raam achter het
vaartuig en niet er naast, zoals bij de
aalschokkers gebruikelijk was.
Zie ook
opzijvissen en verder de links:
diverse termen inzake het vistuig.
Achteropvissen werd toegepast bij kleine schuitjes, die, wanneer de zware ankerkuil naast het schip zou hangen te veel slagzij zouden krijgen.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achteroor:
bij de
dwarskuil: het meest achterlijke deel van het net dat aan de
kneppel bevestigd is.
~
achteroverloper:
een
mast, die door, terwijl men de mast met gestrekte armen vast houdt, achteruit te lopen
gestreken wordt. Deze masten scharnieren meestal niet; de
masthiel kantelt gewoon in de
mastvoet en wordt door klampjes of de
mastkoker tegen wegglijden behoed.
Gerelateerde term:
oplopen.
~
achterpaal:
stevige paal, soort
beting, waaraan men bij de
haal, de
achterzegen vastmaakt. Ook
eindpaal genoemd. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achterpand:
te Hattem gebruikte term voor de
voor- en/of
achterzegen. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achterpiek:
1> niet voor bewoning of lading gebruikte ruimte,
onderdeks, helemaal achterin een
schip gelegen. [Afbeelding
nr.9 in situatie tekening]
2> achterste deel van een open
vaartuig.
~
achterpiekluik:
plat luik waarmee de
dekopening van de
achterpiek afgesloten wordt.
~
achterpiekschot:
schot dat de
achterpiek van de rest van het
schip scheidt. Vergelijk:
aanvaringsschot.
~
achterpiekschotspant:
meestal
achterpiekspant genoemd.
~
achterpiekspant:
het
spant waar het
achterpiekschot
opgesteld staat. Ook
achterpiekschotspant.
~
achterplecht:
volgens sommigen het
achterdek; volgens anderen een contaminatie: zie
plecht.
~
achterpompgat:
verbastering van achterste
pompgat.
~
achterroef:
1> roef achter op het
schip. Soms
achterlogies genoemd. [
Afbeeldingen]
2> achterste voor bewoning of passagiers bestemde opbouw, indien er meerdere gelijkwaardige opbouwen zijn. Opppassagierssschepen ook
achtersalon genoemd.
N.B. Alhoewel de roef van de meeste vrachtschepen achterop het schip geplaatst is, noemt men deze roef geen achterroef maar gewoon 'de roef'.
~
achterroefdek:
de bovenkant (het dak) van de
achterroef.
~
achterroefingang:
de toegang tot de
achterroef.
~
achterrol:
windas op het
achterschip of aan de achterkant van het
ruim of de
roef.
~
achterruim:
1> bij een schip met meer dan één ruim; het achterste
ruim.
2> het achterste deel van het ruim.
~
achtersalon:
achterste voor passagiers bestemde verblijf op
passagiersschepen. Zie ook
salon.
~
achterschaak:
1> achter-benedenhoek van de
achterstevenbalk of een
scheg. De term wordt zelden gebruikt. Zie ook
hak.
2> soms gebruikt als synoniem voor
scheg.
~
achterscheg:
achterste deel van de
scheg. De
hak.
~
achterschild:
achterste
dwarsscheepse schot van de
den.
~
achterschildboord:
achterste deel van de rand van het vaartuig bij schepen met een
kuip, zoals bijvoorbeeld een
Botter. Zie ook bij
achterdolboord.
~
achterschip:
het achterste deel van een
vaartuig. Bij
vrachtschepen meestal het gedeelte achter het
ruim, bij de overige schepen, meestal beginnend voor de
boegen. Vergelijk:
kont. [Lijst:
Uitdrukkingen e.d.]
EEN GEVEEGD, GEHAALD of WEGGESNEDEN ACHTERSCHIP
:
zie bij
geveegd.
EEN VOL ACHTERSCHIP
een
achterschip, dat voor het toegepaste model, veel volume heeft.
EEN GEPIEKT ACHTERSCHIP
: een achterschip waarbij de romp dusdanig naar binnen buigt dat deze met een holle bocht vrij wel verticaal bij de kiel eindigt.
EEN ROND ACHTERSCHIP
: een achterschip waarbij de
gangen, zowat haaks tegen de
achtersteven komen.
EEN SCHERP ACHTERSCHIP
: een achterschip waarbij
de gangen onder een vrij kleine hoek bij de achtersteven samenkomen.
EEN (SAMEN)GEKNEPEN ACHTERSCHIP
: een achterschip
waarbij de romp dusdanig naar binnen buigt dat deze onder een vrij scherpe hoek bij de kiel te samen komt.
~
achterschot:
dwarsscheepse wand, die de achterste begrenzing van een ruimte, bijvoorbeel
ruim of
roef, vormt. Ook het
achteronderschot is dus een achterschot en wel van het ruim.
~
achterschotspant:
spant waar het
achterschot staat.
~
achterspan:
een
sleepboot, die achteraan de
sleep vastgemaakt heeft. Vergelijk:
voorspan.
~
achterspant:
spant in het
achterschip. De term wordt alleen gebruikt wanneer er zeer weinig spanten gebruikt worden.
~
achterspring:
spring vanaf één der
achterbolders. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
~
achterstaak:
achterste
fuikestok, waaraan het
kruiktouw bevestigd is.
~
achterstag:
1> stag, die van de
masttop naar
midscheeps-achter loopt. Alleen bij
laadmasten en bij (zeil)
masten waaraan een
driehoekzeil gehesen wordt, kan een achterstag gebruikt worden.
Diverse mensen verwarren de termen
bakstag en achterstag.
2> op de
Waalschokkers: de achterwaarts gerichte
stag van de mast. Deze staat echter meer naar de zijde en gelijkt daarom eerder een
bakstag dan een echte achterstag.
~
achterstagspanner:
spanschroef waarmee een
achterstag gespannen kan worden.
~
achtersteekeind:
voorwaarts gericht
eind (touw) aan de
achterbolder.
~
achtersteven:
1> het verticale deel, waar
bak- en
stuurboordszijde van het
achterschip bij elkaar komen.
Gerelateerde termen:
achterstevenbalk,
roersteven,
schroefsteven.
2> het aller achterste gedeelte van de
romp.
~
achterstevenbalk:
verticale balk, of overeenkomstige constructie, in het midden, tegen de achterzijde, van het
schip.
[nr.6 in
Afbeelding]
Gerelateerde termen:
achterhiel,
achterschaak,
kiel,
roerbalk,
roersteven,
scheg,
schroefsteven.
~
achterstevenbolder:
bolder op of vlak naast de
achtersteven vaak
hekbolder en soms
kontbolder genoemd.
~
achterstevenbord:
klein dekje tegen de
achtersteven bij
open schuiten. Zie ook
stevenbord.
~
achterstevenknie:
knie tussen
kielbalk en
achtersteven. Zie ook
stevenknoop.
Zeilvaart lexicon, J. van Beylen, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~
achterstoomlier:
op het achterschip geplaatst lier dat met behulp van een stoommachine aangedreven wordt.
Genoemd in: De Zee, Volume 5, 1883. Via Google books .
~
achterstoomwinch:
op het achterschip geplaatst lier dat met behulp van een stoommachine aangedreven wordt. Ook
achterstoomlier genoemd.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam. Het gaat hierbij hoogst waarschijnlijk op de lier voor het achteranker.
~
achtertouw:
1> een
landvast op het
achterschip; een
achtereind of een
achterspring.
2> touw aan het uiteinde van een
ankerkuil. Ook
staartouw genoemd. Zie verder aldaar.
~
achtertuig:
de
tuigage van de achterste
mast, de
bezaan of de
druil.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteruit:
HET ACHTERUIT
: in of op het
achterschip.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteruitdraaien:
de
schroef van een
schip die kant op draaien of laten draaien, waarbij het
schroefwater naar het
voorschip gestuwd wordt. Meestal met het doel het schip achteruit te doen
varen. Ook bij aandrijving door een
scheprad,
Voith-Schneiderpropellor en
roerpropeller kan men spreken van achteruitdraaien.
Wanneer men slechts doet om vaart te minderen, spreekt men ook van
achteruitslaan.
~
achteruitdrijven:
het schip door
stroming of
wind achteruit laten bewegen.
~
achteruithouder:
achterwaarts gerichte
stag aan de
stampstok.
~
achteruitslaan:
achteruitdraaien, meestal alleen maar met het doel vaart te minderen of te stoppen.
~
achteruittaliën:
met een
takel achteruit trekken.
Dit had vroeger vooral betrekking op het geschut, maar in sommige gevallen kan het ook op het laden van lange of zware lading van toepassing zijn.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteruitvallen:
zeilend van de wind afdraaien (met het doel achterop te geraken). Tegenwoordig zegt men
afvallen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achteruitvaren:
tegen de, voor het schip gebruikelijke,
vaarrichting in varen. Ook bekend als
overstuur varen.
Vroeger was het achteruit varen bij de meeste schepen beperkt tot een korte manoeuvre en was er van echt varen nauwelijks sprake. Men sprak dan meestal ook van achteruitdraaien.
~
achterveer:
onderdeel van een
roer. Vermoedelijk een stalen strip, een
spang, die de achterste delen van het
roer, de
staart, bij elkaar houdt.
~
achterverschansing:
de
verschansing bij of rond het
achterschip. Ook achterboeiing genoemd.
Ondermeer te vinden in: Schipper Verduin: uit het leven op en langs de Zeeuwsche stroomen, Petrus van Oort, 1881.
~
achtervloed:
1> het laatste deel van de vloed.
Ondermeer omschreven als: de periode waarin de vloedstroom afneemt. Dit is na halftij, dus in het laatste deel van de vloed. Herkomst: Handleiding tot de natuurkundige aardrijksbeschrijving Door W.N. Crap Hellingman 1858.
2> vloedstroom, die pas enige tijd na
laagwater
optreed.
3> volgens sommige informanten en bronnen: een vloed, die na de eigenlijke vloed optreed. In volgorde: stijgend water, stil water of zelfs enige val, opnieuw
stijgend water. Mogelijk doelt men op wat door anderen
naspui genoemd wordt.
Verwarringen kunnen makkelijk ontstaan doordat de ene de waterhoogte en de ander de stroomrichting als indicatie voor vloed of eb gebruikt. Zie ook: vooreb en voorvloed.
4> nog doorstaande vloedstroom terwijl het water al zakt.
Het tijdstip van de kentering en hoogwater vallen dus niet samen. De kentering treed na hoogwater op.
~
achtervlot:
niet voldoende bekend; vermoedelijk het achterste vlot van een zogenaamde
Hollander. [Tekst:
Beschrijving Rijnvlot]
In de door mij geraadpleegde bronnen worden bij de Rijnvlotten geen achtervlotten genoemd. Mogelijk heeft de betrekking op de situatie tijden het samenstellen of ontbinden van deze vlotten.
~
achterwerk:
zeer ongebruikelijke term voor
achterschip of
kont.
~
achterzegen:
1> deel van de
zegen dat tijdens het vissen tegen de wal blijft. De andere delen zijn de
streek en de
voorzegen. Plaatselijk ook
bovenarm,
bovenvleugel,
ondervleugel,
lange wiek,
binnenarm en
landarm genoemd. De term achterzegen was gebruikelijk te Hellevoetsluis, Nieuw en Zuid Beierland, Pernis, Numansdorp en Ammerstol. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> in bepaalde plaatsen ander woord voor
streek/kuil.
Vermeld in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
achterzeil:
in het algemeen een
zeil nabij het
achterschip. In het bijzonder een
gatzeil.
O.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achterzeilen:
verouderde term:
zeilend achterop geraken.
O.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
achterzijlier:
zijlier aan de achterzijde van een
emmermolen,
zuiger en soort gelijke werktuigen
~
achtje:
1>
ACHTJES LEGGEN
,
achten: bepaalde wijze waarop men een tros
opschiet, wanneer men deze op het dek of de
luikenkap legt.
Gelijkgevormd maar anders gebruikt zijn kruisslagen.
2> andere naam voor
achtknoop. (Spreektaal)
~
achtknoop:
bepaalde
stopperknoop in
heel touwwerk. Ook bekend als
achtje,
vlaamse knoop en
schippersknoop.
In de bergsport wordt de knoop ook gebruikt als steek waarmee een lus gevormd wordt. Dit kan door het eind dubbel te nemen of door de tamp terug te vlechten.
~
achtkorfs:
bepaalde maat die het aantal
korven/
kurven, die op het
vlak rusten aangeeft. Meestal gebruikt met de toevoeging
praam en van toepassing op eenvoudige
open houten vaartuigen.
Naar men zegt klopt de aanduiding bij sommige vaartuigen soms niet omdat de naam betrekking heeft op een ouder model en met de overstap naar het nieuwe model de naam niet aangepast werd.
~
achtkorfse praam:
bepaald type boerenvaartuig. Soort
Nieuwkoopse praam met 8 spanten, korven, daarom ook
achtkorver genoemd. Zie ook bij
Vijfkorfse praam.
~
Achtkorter:
verbastering van
achtkorver. Een bepaalde
Amsterdamse groentenschuit.
~
actentas:
plaatselijke bijnaam voor een
vrachtschip van (toen der tijd) redelijke afmetingen (ongeveer een
kempenaar). Ook
actentasje of meer Amsterdams
actentassie genaamd.
Een slag kleiner was een
spijkerkistje.
De term is mogelijk alleen in zeer beperkte kring in gebruik geweest.
~
acte van aandeel:
bewijs van
deelgenootschap aan een
onderlinge verzekeringsmaatschappij. Ook geschreven als
akte van aandeel.
~
acte van Mainz:
als uitvloeisel van het slotbesluit van het
Weener congresacte ontstane en door de
Centrale Commissie voor de Rijnvaart opgestelt, verdrag tussen de toenmalige
Rijnoeverstaten inzake de vrije vaart op de Rijn, dat op 16 juni 1831 ondertekend werd. Ook geschreven als
acte van Mentz,
akte van Mainz, en als
akte van Maintz. Door sommigen ook het
Rijnvaartverdrag of de
Rijnvaartacte genoemd.
Tot de toenmalige staten behoorden Het groothertogdom Baden, het koninkrijk Beieren, het keizerrijk Frankrijk, het groothertogdom Hessen, het koninkrijk der Nederlanden en het koninkrijk Pruisen. Het belangrijkste deel van de overeenkomst bestond uit het opheffen het monopolie van de beurtdiensten, van de vele tolgelden en van de nodige stapelrechten. 37 jaar later werd dit verdrag herzien en het staat sinds dien bekend als de acte van Mannheim of de 'Herziene Rijnvaartacte'.
Gerelateerde termen:
Commissie voor de vaart op de Rijn,
rijnentrepôt,
rijnhaven,
enz.
~
acte van Mannheim:
in 1868 tussen de toenmalige
Rijnoeverstaten gesloten verdrag inzake de vrije en veilige vaart op de Rijn, dat in grote lijnen nog heden ten dage van kracht is. Ook geschreven als
akte van Mannheim. Soms ook
Herziene Rijnvaartacte of alleen
Rijnvaartacte genoemd.
Nadat in 1931 met de Acte van Mainz het startsschot was gegeven voor een (tol)vrije vaart voor schepen uit alle landen volgenden er nog vele jaren van overleg wat leidde tot een herziening in 1868. Ook na 1868 volgden nog vele aanvullingen en herzieningen en volgde er in 1963 nog een herziening, maar de huidige overeenkomst wordt nog steeds beschouwd als een direct vervolg op het in 1868 gesloten verdrag.[Zie ook Website CCR]
De acte is thans niet langer nog een aangelegenheid van de Rijnoeverstaten alleen. Tot de ondertekenaars behoren thans (2010) ook: België, Zwitserland en Groot Brittanië.
~
Actiecomitee behoud de EV:
in maart 1973 te Rotterdam opgerichte organisatie van
schippers, die de
Evenredige Vrachtverdeling in de toenmalige vorm wenste te behouden.
~
AdBlue:
handelsnaam voor AUS32 vloeistof. Deze vloeistof zorgt in samenwerking met een uitlaatgaskatalysator voor lager emissiewaarden.
Zie ook: desbetreffende lemma op nl.wikipedia.org
~
adhesietrommel:
onderdeel
strangenlier. Trommel waarom de
strang een aantal slagen maakt, voordat de strang op de
strangentrommel gewikkeld wordt. De adhesietrommel heeft tot doel, de krachten die op de strang staan op te vangen. Dit moet overbelasting van de hoofdas van de lier voorkomen. Soms ook
strangentrommel,
klemmenrol, als ook
remtrommel genoemd.
In sommige gevallen is de strangenrol niet achter, maar voor de trommel geplaatst en fungeert dan tegelijkertijd als
keerschijf. In dergelijke gevallen wordt de strangenrol ook
zwenkrol of
keerrol genoemd.
De adhesietrommel vervangt soms de
strangenklem.
~
admiraalzeilen:
bepaalde
zeilmanoeuvres, meestal uitgevoerd bij feestelijke gelegendheden.
Eigenlijk het zeilen van een (willekeurige) groep schepen onder beval van admiraal (vice-admiraal en schout-bij-nacht). Later zeilmanoeuvres met groepen van jachten ter vermaak van het publiek. Van het admiraalzeilen, waartoe men vroeger ook het spiegelgevecht rekende, zijn vaak alleen het zeilen in kiel- en frontlinie overgebleven.
~
administratieboek(je):
notitieboek waarin men de vorderingen van de leerling die
ligplaatsonderwijs volgde in op tekende, daarom ook
vorderingenboekje genoemd. Iedere leerling had zijn of haar eigen boekje, dat steeds meegenomen werd naar de volgende school. Dit systeem is rond de jaren vijftig van de twintigste eeuw ingevoerd.
~
Admiraliteitsjacht:
snel zeilvaartuig van de Admiraliteit. Zie verder bij
transportjacht.
~
A.D.N.,
Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation:
reglement, waarin de bepalingen, inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen, opgenomen zijn. Sinds 2011 de opvolger van het ADNR.
Meer bij
ILenT.nl en cbr.nl/nl/beroepsexamens/binnenvaart.
~
A.D.N.R.,
Accord Européen relatif au Transport International des Marchandises Dangereuses par voie de Navigation du Rhin:
reglement, waarin de bepalingen, inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen, opgenomen zijn. Dit reglement dat sinds 1972 van kracht was is in 2011 vervangen door het
A.D.N.
Bron: Binnenvaartkrant 5 september 2010.
~
advance:
bekend in de
binnenvaart als fabrikant van
keerkoppelingen.
~
adventwater:
periode met hoge waterstanden op de rivieren wanneer die in de weken voor kerstmis optreedt. Logischer wijs wordt deze periode vaak gevolgd door een periode met veel kouder weer.
~
Ae:
algemene benaming voor een waterloop. Zie
aldaar.
~
Aertsvelder:
17de eeuws vrachtscheepje. Zie verder bij
Vlaamse snei.
~
afbakenen:
door middel van
bakens het
bevaarbare of het onbevaarbare gebied aangeven. Vroeger ook
bakenen genoemd.
Gerelateerde termen:
betonnen,
verboeien, zie ook Links:
Diverse termen inzake de bebakening.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
~
afbakening:
een verzameling
bakens, die een
bevaarbaar of onbevaar gebied aangeven. [Links:
Diverse termen inzake de bebakening.]
~
afbikken:
roest, verf, e.d. met een
bikhamer verwijderen. Zie ook
bikken.
~
afblaasklep:
eenvoudige klep, waarmee men de druk van de stoomketel haalt. Zie ook
afblaasventiel.
Gerelateerde term:
afblaasleiding.
~
afblaaskraan:
afsluiter, waarmee men de druk van een vat of ketel haalt. Zie ook
luchtfles.
~
afblaasleiding:
leiding waar langs men stoom kan
afblazen. Zie ook
afblaaspijp.
~
afblaaspijp:
buiten, meestal langs de voorzijde van de schoorsteen lopende leiding, waarlangs
stoom afgeblazen kan worden.
voor zover bekend kan deze pijp zowel met het veiligheidsventiel, als met het afblaasventiel verbonden zijn.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Zie ook het wat ruimere begrip
afblaasleiding.
~
afblaasventiel:
eenvoudig te bedienen klepmechanisme in de
afblaasleiding, waarmee deze geopend en gesloten kan worden. Ook
afblaasklep genoemd.
Gerelateerde term:
veiligheidsventiel.
~
afblazen:
STOOM AFBLAZEN
:
de druk op de stoomketel verminderen, door stoom te laten ontsnappen.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Wanneer een schip stoom afblaast ontstaat er een grote witte stoompluim. Men zegt dan dat 'de witte vlag staat'.
~
afbomen:
al
bomend afleggen.
~
afbouwen:
van een
casco, een
vaarklaar schip maken.
~
afbouwkade:
oever,
kade of
wal waaraan casco's van schepen afgebouwd kunnen worden.
~
afbouwplaats:
een
afbouwkade,
-steiger, of
-werf of vergelijkbare gelegenheid.
~
afbouwsteiger:
steiger of overeenkomstige constructie waaraan casco's van schepen afgebouwd kunnen worden.
Gerelateerde term:
afbouwkade.
~
afbouwwerf:
werf of bedrijf, dat een
casco's afbouwt.
~
afbranden:
tijdens de
werfbeurt aangroeisel met vuur verwijderen. Dit werd vrijwel uitsluitend bij houten schepen gedaan. Vroeger werd dit
blaken genoemd.
Bron: Peter Dorleijn, De bouwgeschiedenis van een botter. 1999. blz. 151
~
afbrassen:
1> zelden gebruikte term voor
wegzeilen.
Beide betekenissen o.a. in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
2> de
brassen aanhalen.
~
afbreken:
de
kruiphoogte van een schip verlagen, door alle daarvoor in aanmerking komende zaken, te verwijderen, neer te klappen, te demonteren.
Voorbeeld: De brug is te laag; we zullen moeten afbreken.
Men moet daarbij niet alleen denken aan het verwijderen van de stuurhutbovenbouw en eventuele schoorstenen. Vooral in vroeger tijd kwam het nog al eens voor dat er heel wat meer werk verzet moest worden. Op de Duitse kanalen moesten bij sommige sleepschepen, ook de stuurhutonderbouw, het relingwerk op de roef, de bovenhelft van de theehut en de ankerlier, de anker- en roeibootdavit en zelfs de mastkoker van de lichtmast die op de luikenkap stond verwijderd worden.
~
afbrengen:
een
vastgevaren schip van een
droogte halen. Echter ook wel gebruikt voor een schip van de
helling in het water brengen.
Gerelateerde termen:
afkomen,
vlotbrengen, enz.
~
afdammen:
een water met een
dam, of een overeenkomstige constructie, bijvoorbeeld een
beer of een
damwand afsluiten.
~
afdeinzing:
ongebruikelijk synoniem voor
drift, de ongewenste zijdelingse verplaatsing van het vaartuig.
Genoemd in: Handleiding tot den Burgerlijken Scheepsbouw door F.N. van Loon Workum 1838.
~
afdekplaat:
horizontale plaat aan de boven- en vaak ook onderzijde van het
roerblad, waarmee men 'meer
schroefwater op het
roer tracht te houden' en zo het effect van het roer tracht te verbeteren. Ook
tipvane genoemd. Het is een vinding die tegen het eind van de twintigste eeuw opgang maakte.
In een normaal geval zal een gedeelte van het schroefwater, vooral wanneer het roer uit het midden gedraaid wordt een uitweg boven en onderlangs het roerblad zoeken. De boven- en onderafdekplaat zullen dat verlies beperken.
~
afdekzeil:
erg ongebruikelijk synoniem voor
dekzeil/dekkleed.
Bron: Vakwoordenboek voor de Europese binnenvaart, uitg. Born.
~
afdraaien:
1> wanneer men vlak bij een oever
vaart: het
schip van de
oever af sturen.
2> wanneer men
gemeerd ligt: met behulp van de
schroef, het
voor- of
achterschip van de oever doen bewegen.
3> het voorschip met de stroom of de wind meedraaien.
~
afdreggen:
de bodem met een
dreg afzoeken.
~
afdrift:
1> de mate waarin men (zijdelings)
afdrijft. Zie ook
wraak.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
2> de afstand, die men al
drijvende aflegd.
~
afdrijven:
1> door wind of stroom van zijn
koers of plaats raken.
2> al
drijvend afleggen. Zie ook:
stevelen.
3> zich met de
eb, mee laten voeren.
~
afdrupgroef:
kleine uitholling, die waterdruppels geleidt. Zie verder bij
waterhol.
~
afduwen:
het met met spierkracht wegduwen van een stilliggend
schip. Vooral wanneer men daarbij een
vaarboom of
pikhaak gebruikt ook wel
afstoten genoemd
~
afflauwen:
1> van de
wind: in kracht afnemen.
2> het
afvlakken, het lager worden, van golven.
~
afgaan:
1> dalen, zakken.
AFGAAND WATER
: de
eb.
2> bij
sluizen en
stuwen:
spuien.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~
afgangbrug:
brede plank waarlangs men het schip kan verlaten, dus breder dan een
loopplank, en eventueel met leuningen. Vermoedelijk voor gasten bedoelt.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
afgangtrap:
brede niet te steile trap waarlangs men het schip kan verlaten, eventueel met leuningen. Vermoedelijk voor gasten bedoelt.
Genoemd in: Inventarislijsten van goederen op IJsbrekers I en II, 1893 - 1921, Stadsarchief Amsterdam.
~
afgeladen:
1> tot aan het
dek, het
bovenboord, of de
ijken beladen.
2> dusdanig
beladen, dat er geen plaats voor
lading of
passagiers meer is.
~
afgetuigd:
eigenlijk; van alle
tuigage ontdaan.
Tegenwoordig vaak synoniem voor: zonder, of met
gestreken en
opgedoekte,
zeilen.
~
afgieren:
1a> bijvoorbeeld door gebruik te maken van de stroming (en een touw aan een vast punt) ergens van los, vandaan, komen.
Men kan bijvoorbeeld een scheepje dat men langszij medesleept, door de sleeplijn verder naar achter op het scheepje vast te zetten, af laten gieren.
b> door stroom of wind snel een eind uit de
koers gezet worden.
2> in overdrachtelijke zin: stiekum
wegzeilen.
~
afgiftepunt:
een plaats waar men
afgewerkte olie en/of
lens- en
waswater, op één of andere legale manier, kwijt kan. Gezien de steeds strenger wordende milieuregels, worden steeds meer stoffen gescheiden ingezameld en wordt het woord 'afgiftepunt' steeds vaker gevolgd door een woord, dat aangeeft welk soort afval afgegeven of verwijderd kan worden.
~
afgooien:
te Ammerstol: het, vanuit de
zegenschuit, overboord zetten van de
zegen. [Links:
Diverse termen inzake de visserij.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
afgrond:
1> een diep
golfdal. Meestal gebruikt in dichtwerken, vaak figuurlijk gebruikt.
2> steile overgang in de diepte van het vaarwater. Bijvoorbeeld bij
zandzuigputten.
~
afhaalboot:
1> vermoedelijk een
passagiersscheepje tot het afhalen van personen van in of bij de haven gelegen schepen. Ook
motorafhaalboot.
Term aangetroffen in de liggers van de meetdiensten.
Ook gebruikt in beeldbeschrijvingen bij het Nederlands Instituut voor Militaire Historie.
2> ook gebruikt als synoniem voor een loodsafhaler in de zeevaart.
~
afhaler:
1> schip dat de gevangen vis bij de nog vissende schepen ophaalt. Verkorte vorm van
visafhaler.
2> lijn of takeltje waarmee men de
kluiverboomring naar zich toe trekt. Om hem naar voren te trekken beschikt men over een
voorhaler. Zie ook
travelaar.
Genoemd in de 'Gazette van Gent' februari 1817. Via Google books.
~
afhangen:
van een
zwaard of
roer: het zwaard of roer verwijderen.
~
afhouden:
1> tijdens het varen het schip met de wind mee doen draaien. Zie ook
afvallen. Soms ook verklaard met voor de wind gaan varen; met de wind mee gaan varen.
Verouderde term.
2> (met mankracht) voorkomen dat het
vaartuig ergens mee in
aanvaring komt.
3> op ruime afstand van een object, een boei, een landtong, een ondiepte, blijven. Ook ruimte geven aan een ander vaartuig.
4>
het touw, de draad of ketting, die van een spil of lier komt strak houden en naar de juiste plaats geleiden. [Links:
Diverse termen inzake touw, knopen, enz.]
Verouderde term, die vroeger, tot in de 18de eeuw, ook voorhouden genoemd werd.
~
afhouder:
onderdeel van de
zijschroefinstallatie dat de
schoef op een bepaalde afstand van het schip houdt.
~
afhuizen:
1> op de wal gaan wonen.
Bij uitbreiding ook gebruikt voor het, met medenemen van zoveel mogelijk spullen, verlaten van het schip. Van toepassing wanneer men bijvoorbeeld strandt of lekraakt en het schip moet verlaten.
2> verhuizen van het ene schip naar het andere.
Schippers hebben het wat dat betreft vaak makkelijk. Men legt de schepen naast elkaar en brengt de spullen over. Je zou zeggen dat je het in analogie met 'verhuizen', verschepen zou moeten noemen, maar dat heeft een andere betekenis!
~
afijken:
het verrichten van de
scheepsmeting.
~
afjagen:
een
jaagschuit doen vertrekken.
Reglement voor de Trekjagerij langs de Amstel, de Drecht en Aar...... Kramer en zoon, Amsterdam 1826.
~
afkalven:
het, door
golfslag en
zuiging, afbrokkelen en wegspoelen van een
oever. Zie ook
kalven.
~
afkalving:
het gevolg van het
afkalven.
~
afkammen:
met twee draden tegelijk
breien. Vooral gebruikt voor
randmazen, zoals de
remmingmaas. Ook
dubbelbreien genoemd. [Links:
Diverse termen inzake het vistuig.]
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~
afkappen:
1> een
schip aan de achterzijde
inkorten.
AFGEKAPT (ACHTER)SCHIP
: een modern (achter)schip met een nagenoeg verticaal vlak als
achtersteven. [
Afbeelding]
2> KLINKEN AFKAPPEN
: met een beitel de
klinkkoppen verwijderen.
~
afklappen:
stroomafwaarts varen.
Waarschijnlijk een verouderde term.
~
afkloppen:
om de sterkte van de
beplating te kunnen bepalen, het gehele
onderwaterschip met een hamer bekloppen.
~
afknijpen:
door sneller en
scherper aan de wind te zeilen,
bovenwinds van iemand gaan varen en hem daarmee de wind uit de zeilen nemen. Ook iemand de
loef afsteken genoemd. [
Uitdrukking]
~
afkomen:
1> te water gelaten worden.
Voorbeeld: het schip komt van de helling af.
Voornamelijk gebruikt voor schepen die op hellingwagens staan. Zie ook: aflopen, te water laten.
2> nadat men aan de
grond gezeten heeft weer
vlot komen.
O.a. genoemd in: Woordenboek der Nederlandsche taal 1882 De Vries & Te Winkel.
~
afkoppelen:
1> in de
duwvaart: de verbinding tussen
duwbak,
duwboot,
duwschip en één of meer andere duwbakken verbreken.
2> bij
gekoppeld varen of
slepen: de schepen
losmaken.
~
afkrabben:
met een krabber of schraper, verf,
teer, lak of
aangroeisel verwijderen. Ook
afschrappen,
afschrapen of
simpelweg
krabben genoemd.
~
afkrassen:
met een steekpasser een bepaalde maat op aan te brengen gangen of spanten afzetten.