Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~gaand:
GAAND WANT
: een viswant waarmee door het te bewegen vis gevangen wordt. Zie verder bij viswant.
~gaande:
1> de periode tussen hoogwater en het inzetten van de eb.
In feite komt dat neer op de periode dat het werkelijk hoogwater is.
2>
GAANDE HOUDEN
: met de kop in de wind of tegen de stroming in, draaien en trachten zo weinig mogelijk voortgang, in welke richting dan ook, te maken. Men spreekt ook van gaan liggen steken.
3>
GAANDE RAKEN
: ongewild in beweging komen. Meestal heeft dit betrekking op scheepsuitrusting die men niet goed geborgen heeft. Zie ook: gaan leven.
touwen, één of twee aan bakboord en één of twee aan stuurboord, van af de nok van de spriet of de staande gaffel waarmee men het geheel in bedwang tracht te houden, dan wel in zekere richting tracht te bewegen. Meestal lopen ze naar de boorden op het achterschip. Ook gaard, geerde of geerd genoemd, terwijl men vroeger ook de term bekaaier scheen te gebruiken.
Gerelateerde term: sprietzeil, gaffelgei.
De term zwenkdraad wordt voornamelijk gebruikt voor werktuigelijk bewogen draden, de overige woorden voor touwen en takels, die met handkracht bediend worden.
Lieren voor de zwenkdraden staan meestal op het voordek. De draden lopen dan via blokken aan bak- en stuurboord naar de nok. In sommige gevallen is er, om de blokken in een gunstiger, hogere, positie te plaatsen zelfs een hele stellage over het voordek en het gangboord gebouwd.
Bij de door mankracht bediende gaarden loopt er één naar het gangboord aan de waterkant, terwijl de andere meestal naar een punt op de wal loopt.
3> touw waarmee men de gaffel in bedwang tracht te houden. Zie ook gaffelgei.
4> verkorting van slaggaard, waarmee men dan vaak eigenlijk een peilstok bedoelt.
~gaardloper:
het touw van de takel, waarmee de laadboom of spriet naar buiten getrokken wordt. Zie ook: gaarde.
~gaardtakel:
een takel, die onderdeel is van de gaarde.
~Gaarkeuken:
plaats gelegen aan het van Starkenborgkanaal in de provincie Groningen ca. 19 km westelijk van de stad Groningen en bekend om de sluis waarbij soms zeer lange wachttijden ontstonden. De naam schijnt ontstaan te zijn doordat aldaar een herberg stond.
~gaarmand:
Vlaams voor een gevlochten ronde mand, die in de visserij werd gebruikt.
Exact gebruik nog onbekend.
~gaart:
soort giek, die men bij het laden en lossen gebruikt. Zie bij laadboom.
Voor zover bekend is deze term niet gangbaar. Bron: Een klein vissersschip uit het begin van de
18e eeuw op kavel ON-10 in Flevoland, door Wouter Waldus. (Glavimans 9)
~gabel:
ander woord voor zowel tol, als voor tolhuis, als voor tolgeld. Ook als gabelle geschreven.
Oorspronkelijk gift, en bij uitbreiding: belasting op verschillende stoffen, inzonderheid op het zout.
rondhout, waaraan de bovenzijde van een gaffelzeil vastgemaakt is en dat met een vorkvormig uiteinde, de klauw, tegen de mast rust. Daarom ook klauwgaffel genoemd. Vroeger ook bekend als bezaansroede. Elk der uiteinden van de klauw noemt men een kaak. De gaffel is rond 1670 in zwang gekomen. Daarvoor ziet men wel een kort gaffeltje zonder klauw, men kan ook zeggen een kleine ra, die soms tophout genoemd wordt.
De meeste houten gaffels waren klauwgaffels, pas later is men gaffels met een gaffelschoen gaan gebruiken. Gaffels zonder klauw of schoen waren bij vaartuigen van enig formaat een uitzondering. Bij kleine vaartuigjes zag men dat echter wel.
De datering van de gaffel is lastig, daar de datering van de tekeningen, etsen waarop zij voorkomt niet altijd nauwkeurig is. Er bestaat een ets die naar men zegt uit 1647 stamt waarop een staande gaffel voorkomt en een ets gedateerd 1664 waarop een strijkende gaffel afgebeeld is.
GEBOGEN GAFFEL of FRIESE GAFFEL
: gaffel met een gebogen gaffelhout, vloeiend overgaand in de klauw.
KROMME GAFFEL
: gaffel waarvan het gaffelhout gebogen is, maar waar de klauw met een knik op aansluit.
RECHTE GAFFEL
: gaffel met een recht gaffelhout, waar de klauw met een knik op aansluit, vaak ook een combinatie van een recht gaffelhout en een gaffelschoen.
lange zware rechte gaffel, die slechts moeilijk gestreken kan worden. Meestal voorzien van gaarden en geschikt om als laadboom gebruikt te worden. Tot in de negentiende eeuw in gebruik geweest. Schepen met een staande gaffel voeren meestal geen giek. Het zeil kan nu eenmaal alleen geminderd, geborgen, worden, door het op te geien,
VALLENDE OF STRIJKENDE GAFFEL
: gaffel, die langs de mast omhoog en naar beneden gehaald kan worden. Sinds begin 19de eeuw de meest gebruikte vorm. Zie ook bij bezaan!
Sommige schrijvers verstaan onder een gaffeltuig/zeil een tuig/zeil met een staande gaffel en onder een bezaanstuig/zeil een tuig/zeil met een vallende gaffel.
Bijvoorbeeld in J. van Beylen Zeilvaart lexicon, | Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~gaffelanker:
bepaald soort tuianker. Mogelijk alleen in de zeevaart gebruikt.
~gaffelband:
onderdeel van het gaffelbeslag. Niet geheel gesloten ovalen band met aan de bovenzijde een een beugel voor de bevestiging van de gaffelspruit of de piekeval.
~gaffelbeslag:
metalen delen die aan of rond de gaffel bevestigd worden. De belangrijkste daarvan zijn de gaffelbanden en de nokband.
~gaffeleind:
deel van de gaffel dat tegen de mast rust. Zie ook gaffelklauw.
~gaffelgaarde;
gaardes aan het uiteinde van de gaffel. Soms ook als geilijn, gijlijn, vanglijn en abusievelijk ook als gaffelgei betiteld.
Gaffelgaarden werden gebruikt om bij tuigages met een staande gaffel de gaffel in bedwang te houden. De staande gaffels waren over het algemeen namelijk veel langer dan de strijkende gaffels. Ook in de begin periode van de strijkende gaffel, waren de gaffels soms dermate lang, dat men een gaffelgaarde noodzakelijk achtte.
De verbinding die gelegd is met geien is vermoedelijk door een misvatting of door onkunde veroorzaakt.
~gaffelgij:
touw waarmee men geit; de gaffelgei of waarmee men de gaffel in toom tracht te houden; de gaffelgaarde. Beide termen hebben betrekking op een tuigage met staande gaffel.
~gaffelhout: 1> het niet gevorkte gedeelte van de gaffel.
2> een (rechte) gaffel, die scharnierend aan de mast of aan een gaffelschoen bevestigd is.
laat type Kaag met gaffeltuig. Stevige gebouwde kromsteven vaak aangeduid als een zwaar gebouwde statietjalk, sommigen noemen het echter een zeewaardig wijdschip. Tegen het eind van de zeventiende eeuw in gebruik gekomen en tegen het eind van de negentiende eeuw verdwenen. Oorspronkelijk simpelweg Kaag geheten en uitgerust met sprietzeil, later ook met gaffeltuig met staande gaffel, weer later ook wel met strijkende gaffel. Ongeveer 80 tot 100 ton groot. Ook bekend als Gaffelschip of Lighter.
P. Le Comte heeft het in zijn beschrijving over een schip met een strijkende gaffel wat door reven zeil mindert. De lengte en daarmee de zwaarte van de gaffel van het getekende schip is echter meer dat van een staande gaffel. Ook de gaffelgaarden en het feit dat het zeil gegeid in plaats van gestreken is, wijst in de richting van een staande gaffel.
~gaffelklauw:
vorkvormig uiteinde van een gaffel. Ook wel gaffeleind, klauw of bek genoemd.
Gaffelklauw is eigenlijk een dubbelzegging, omdat zowel gaffel als klauw al op het vorkvormig uiteinde betrekking hebben.
Volgens J. van Beylen wordt ook een verticaal houtje dat in het midden van de klauw aangebracht is, een gaffelschoen genoemd. In de binnenvaart is dat echter niet gebruikelijk.
~gaffelsergeant:
metalen mal en kleminrichting waarmee men onvoldoende gebogen gaffels verder in model buigt.
Dit instrument wordt vermeld door P. Dorleijn. Hij vertelt daarbij dat gaffel met klem en al in de taanketel heet gestookt werd.
~gaffelslof:
metalen plaat waaraan de gaffel bevestigd is. Zie verder bij gaffelschoen.
~gaffelspruit:
kort stuk ketting of staaldraad tussen twee gaffelbanden waaraan de zeileval of piekeval bevestigd is. Door sommigen ook hanepoot genoemd. In het Vlaams sprak men van de loze dierick.
Genoemd en beschreven in: F.N. van Loon Handleiding tot den Burgelijken Scheepsbouw 1838. De termen spriettjalk en bezaantjalk komen (voor zover bekend) in druk niet voor. Vaartips.nl hanteert (hanteerde) de laatste term wel.
driehoekig langsscheepszeil dat boven de gaffel gevoerd kon worden. Door sommigen vlieger genoemd, hetgeen de nodige verwarring kan veroorzaken. Soms ook topgaffelzeil genoemd.
'Gaffeltopzeil' wordt o.a. genoemd in 'Schepen die voorbij gaan' van H.C.A. van Kampen, en H. Kersken Hzn., 1927. De term 'topgaffelzeil' lijkt in de binnenvaart niet gebruikelijk geweest te zijn, maar komt voor in 'De scheepvaart, of: Eene duidelijke voorstelling van zaken, die daarop betrekking hebben', door Willem van Houten uit 1833.
~gaffeltopzeilgei:
gei waarmee de schoothoek van het gaffeltopzeil naar de mast getrokken wordt. Deze schoot loopt via de mast naar een blok in de masttop vandaar langs het achterlijk naar de schoothoek van het topzeil. Ook topzeilgei genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~gaffeltopzeilhals(touw):
touw waarmee de hals van het gaffeltopzeil naar beneden getrokken wordt. Dit halstouw loopt langs de mast naar een blokje bij de klauw van de gaffel naar de halshoek. Ook topzeilhals genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
~gaffeltopzeilval:
val waarmee het gaffeltopzeil gehesen wordt. Deze val loopt langs de mast naar een blok in de masttop en vandaar naar de tophoek van het zeil. Ook topzeilval genoemd.
Gebaseerd op: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023
Zie ook de toelichting bij gaffelzeil.
Bij het gaffeltuig wordt door sommigen onderscheid gemaakt tussen het tjottertuig en het boeiertuig.
~gaffelval: val waarmee de gaffel en dus het grootzeil op kleinere vaartuigen gehesen wordt. Op grotere vaartuigen zijn hiervoor vaak twee vallen, de klauwval en de piekeval aanwezig.
Weinig gebruikte en verouderde term.
Te vinden in: F.N. van Loon Beschouwing van den Nederlandschen scheepsbouw met betrekking tot deszelfs zeilaadje. Haarlem 1838.
Het gaffeltuig komt sinds 1625 op afbeeldingen voor. De Duitse scheepshistoricus Bernhard Hagedorn stelt de komst van het gaffelzeil iets eerder, namelijk op 1620.
De oudste vorm van het gaffelzeil was het zeil met staande gaffel. Deze gaffel was een lange, zware boom, die slechts met moeite gestreken kon worden. Zeil minderen deed men door te geien of een bonnet af te nemen. Men voer het zeil zonder giek. De staande gaffel werd in eerste instantie voornamelijk op schepen voor ruim water gebruikt. De staande gaffel is, het net als sprietzeil, tot in de negentiende eeuw nog regelmatig in gebruik gebleven.
Sommige schrijvers noemen het gaffelzeil met staande gaffel een Smakzeil. Dit moet echter, wegens mogelijke verwarring met het sprietzeil, afgeraden worden.
Ook willen sommigen het doen voorkomen als of de 'staande gaffel' eigenlijk een sprietzeil is, waarvan de spriet omhoog gebracht is. Het zeil heeft namelijk wel in zekere mate het model van een hoognok. De hoognok was echter niet het enige sprietzeil.
Een iets andere ontwikkeling was de strijkende of vallende gaffel. Daarin zien sommigen een latijnzeil waarvan de roe tot gaffel geworden is.
De strijkende gaffel is een kortere en veel lichtere boom dan de staande en bovendien van dek af makkelijk te strijken. In vroeger tijd vaak zonder giek, maar later voornamelijk met giek en losse broek gevaren. Voordat de strijkende gaffel op kwam maakte kleine vaartuigjes al gebruik van zeilen met een korte gaffel zonder gaffelklauw, men kan ook zeggen een loshangend raa-tje. Pas tegen het eind van de zeventiende eeuw ontstaat het gaffelzeil zoals we dat nu nog steeds kennen.
Uiteindelijk verdrong de strijkende gaffel in de eerste helft van de 19de eeuw de staande gaffel en het sprietzeil bijna geheel en is daarna tot het einde van het zeiltijdperk het belangrijkste grootzeil gebleven.
Enkele negentiende eeuwse bronnen spreken van een bezaan in plaats van de term strijkende gaffel te gebruiken. Een gewoonte die bijvoorbeeld ook E.W. Petrejus heeft. Andere bronnen noemen de strijkende gaffel echter een 'Vallende Bezaan', waaruit men dan de conclusie kan trekken dat er ook vaste bezanen geweest moeten zijn. Dit alles maakt de zaak niet altijd even begrijpelijk.
De meeste schrijvers verstaan onder een gaffelzeil altijd een strijkende gaffel en vermelden het expliciet wanneer zij een staande gaffel of een andere vorm bedoelen.
a> vrij groot, geroeidvaartuig van mediterrane oorsprong, meestal tevens voorzien van een dwarsscheepszeil. Tot in de zeventiende eeuw, voornamelijk door toezichthoudende overheidsdiensten, in gebruik geweest.
Galeiën kan men op diverse prenten die de tachtigjarige oorlog uitbeelden tegenkomen. Zowel aan Spaanse als aan Staatse zijde werden zij gebruikt. Ze hadden een geringe diepgang en waren tamelijk onzeewaardig. Gedurende de tachtigjarige oorlog, op het binnenwater en Zuiderzee, stonden ze ook wel bekend als baardse.
Tegenwoordig, vreemd genoeg, zonder trema op de laatste e geschreven!
Ik meen te mogen stellen dat de term in deze betekenis alleen nog bij de oudste generaties bekend zal zijn. Tegenwoordig benoemt men het, zo krijg ik de indruk, de brug.
Op raderstoomschepen in de zeevaart schijnt het het dek te zijn dat buiten de feitelijke romp steekt en dat, bij achter en voorsteven beginnend, uitdijt en vloeiend aansluit op de volle breedte der raderkasten.
Bron: Fritz Reuter; Mekklenburg's Montecchi & Capuletti, of De reis naar Konstantinopel.
draaibare metalen constructie aan de masttop waaraan een blok opgehangen kan worden. Ook wel, in mijn ogen niet geheel correct, uithouder genoemd.
Over het algemeen is men niet erg consequent in de naamgeving van de verschillende soorten ophangingen van blokken. Het was moeilijk te bepalen wat het meest gebruikt voor wat of wat het meest juiste was. De term 'hanger' is de verzamelnaam voor diverse soorten ophangingen. De hiernaast afgebeelde galg of draaibare hanepoot schijnt in 1825 door Van Loon geïntroduceerd te zijn.
O.a. genoemd in: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023. | Mr. Dr. T. Huitema. Ronde en platbodemjachten. 8ste druk. en vele anderen
bij gebrek aan een geschikte haalplaats gebruikt vlot van waar af men de galgvisserij beoefent. Het vlot wordt gekenmerkt door een hoge stelling, waaraan het vlot zijn naam ontleent; de galg. Deze wordt ondermeer gevormd door twee staanders die op de klep, plaatselijk de sleb of slep genoemd, staan. [Links: Diverse termen inzake de visserij.]
Volgens Dr. Th. H. van Doorn's Terminologie van Riviervissers in Nederland is er een verschil tussen het klepvlot en de galg. De galg is groter en niet gebonden aan een plaats in de rivier. Het drijft tijdens de dreef stroomafwaarts. Het klepvlot echter ligt op of tegen een zandplaat in de rivier. Het vissen met de galg ontstond rond 1900 en na de normalisatie van de rivieren ca. 1915 waren de zandplaten en de klepvlotten verdwenen.
Op oudwoerkum.nl wordt het vlot van de galg omschreven als twee afzonderlijke pontons ('drijvers') die, met enige tussenruimte, de gleuf, door een houten vloer met elkaar verbonden zijn. In de tussenruimte tussen de twee pontons, de gleuf, hangt de sleb.
De lengte van een dergelijk vlot, wat ook zalmvlot genoemd wordt, kon dertig meter bedragen. De breedte ca. vijf. (Nieuwe Tilburgsche Courant 11-09-1920). On het vlot was ook een visbun, de beun, waarin de gevangen vis bewaard werd, geconstrueerd.
Volgens van Doorn werd er gevist met zegens die 450, maar soms ook 600, meter lang waren.
houten constructie, die een sluis op zekere hoogte overspant. Ook juk, stempel of bint genoemd. De constructie is opgebouwd uit twee verticale stijlen verbonden door een opgelegde sloof.
Een dergelijke sluis wordt door bepaalde bronnen een steeksluis genoemd.
Deze constructie was bij (houten) sluizen in slappe grond meestal noodzakelijk om de druk op de kolkwanden op te kunnen vangen. Volgens Jan Wagenaar (Amsterdam, In Zyne Opkomst, Aanwas, Geschiedenissen, Voorregten, Koophandel, Gebouwen, Kerkenstaat, Schoolen, Schutterye, Gilden En Regeeringe, Volume 10 van 1767 blz.192 deel V) werd dezelfde constructie echter ook gebruikt om schepen, boven een bepaalde maat, de doorvaart te beletten.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~galgebootje: vaartuigje uit de omgeving van Woudrichem dat gebruikt wordt om de scheepvaart voor de uitstaande zegen te waarschuwen, als ook om vis te venten. Mogelijk een bepaalde maat Zalmschouw.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
De galgvisserij is rond 1900 in Nederland geïntroduceerd en wordt toegepast op die plaatsen waar het vissen vanaf de kant, de kantvisserij of vanaf een zandplaat, de klepvlotvisserij, niet mogelijk is. Zie verder bij galg.
Bron: Visionair nr. 24 2012 Opkomst en ondergang van de riviervisserij door Aart Bijl.
voor de voorsteven geplaatste constructie bestaande uit een verlengstuk aan de stevenbalk en een, vaak opengewerkte, uitbouw, gevormd door slooiknieën, tussen de boegen en de nieuw ontstane voorzijde. Men treft ze voornamelijk bij schepen voor de buitenvaart, galeiën en bij Staten- en transportjachten.
Het verlengstuk van de stevenbalk wordt door sommigen scheg genoemd.
2> lichtelijk overdreven benaming voor het vooruit stekende neusje van een koftjalk, het kofneusje.
: tijdens het zeilen zo scheef gaan dat het water in het gangboord komt, dan wel zo diep geladen zijn, dat de gangboorden bijna continu onder water liggen.
Zie ook: stringerplaat.
~gangboordbolder:
in het gangboord geplaatste bolder. Ook geschreven als gangboordsbolder. Vergelijk: middenbolder.
~gangboordhoogte:
het niveau waarop het gangboord ligt.
Gerelateerde term: dekhoogte.
De ganghandel op handankerlieren is een eenvoudige hefboom met aan het uiteinde een vork die met twee pennen in een groef die tegen het rondsel zit grijpt. Het draaipunt van de handel ligt iets boven de vork.
Niet alle lieren met meerdere vertragingen hadden ganghandels. De schuifrondsels moesten dan gewoon met de hand heen en weer geschoven worden. Meestal waren er dan wel pallen aangebracht, die er voor moesten zorgen dat de rondsels niet ongewild in of uit het andere tandwiel schoven.
2> soms gebruikt voor de koppelingshandel, waarmee men kleine motoren aan lieren e.d. koppelt en waarmee dus de lier in gang gezet wordt.
~gangplaat:
niet bekend. Mogelijk elk der staalplaten die samen een gang vormen.
Bron: P. Versnel Vakwoordenboek.
~gangplank: 1> brede houten plank waarover men kan lopen wanneer van of aan boord van een schip wilt. Ook loopplank of landgang genoemd.
Genoemd in: Limburger koerier 4-11-1896.
2> elk der houten planken die samen een (huid)gang vormen.
Bron: Scheepsbouw; G. J. van der Werff, Hoogezand, weekblad Schuttevaer 20 november 1937.
~gangspilkop:
mogelijk een mechanisch aangedreven verticale verhaalkop.
~gangway:
Engels voor ondermeer het gangboord. In Nederland voornamelijk gebruikt voor opgangen naar hefstuurhuizen of aanverwante constructies. Men zou het ook een loopbrug kunnen noemen.
~ganzevleugel:
door Mr Jhr. J. van Lennep omschreven als een soort van schippersboom, dienende tot het uitzetten van den schoothoorn van het zeil. Tegenwoordig vermoedelijk moet men waarschijnlijk ganzenvleugel schrijven.
Men zou hierbij gaan denken aan een fokkeloet, maar Jhr. van Lennep heeft veel overgenomen van Nicolaas Witsen en W. à Winschooten en die hebben het duidelijk over het uitzetten van het bezaanzeil (op zeegaande schepen). Van Lennep reserveert de term echter niet expliciet voor de zeevaart.
~gapen:
het door uitdroging opentrekken van breeuwnaden.
~garde:
stok waarmee men vissen in het net drijft. Zie bij plonsstok.
~garde-manger:
Frans-Vlaamse naam voor wat men gewoonlijk een vliegenkast noemt.
Ondermeer genoemd in: De Spits, door Waander Devillé. (online masterscriptie)
De garendraad bestaat dus uit getwijnde vezels en wordt verder bijna uitsluitend als halffabricaat en niet als eindproduct gebruikt. In de loop der tijden zijn echter diverse begrippen door elkaar gehaald, waardoor het mij op dit moment niet echt duidelijk is wat wel en niet geheel correct zal zijn.
~garenstopper:
door het marlen van een bundel dunne lijnen gevormde stopper.
~garenstrop:
door het marlen van een bundel dunne lijnen gevormde strop.
~garenwinder:
kleine haspel, een klos, een wuit, of stukje hout waarop men een eind garen wikkelt.
eigenlijk een kotter, die op garnalen vist, maar sinds het woord in gebruik is, is 'kotter' eigenlijk meer een algemene aanduiding voor een vissersschip geworden en heeft het soms met het scheepstype kotter weinig meer te maken.
niet al te groot houten zeilvaartuigje waarmee men op garnalen, maar ook op vis, viste.
Van het door ir. E van Konijnenburg getekende type is een Zijdsgarnalenschuitje. Het waren scheepjes van de stranden van 'De Zijde', dat is de Hollandse kust. Ze kwamen ondermeer voor te Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en Zandvoort. Ze waren 8 á 9 meter lang, 3,5 á 4 meter breed. Konijnenburg tekent zowel een exemplaar met bun als één zonder bun.
In hoeverre dit scheepje binnen de kustlijn actief geweest is, is mij niet bekend, maar waarschijnlijk is het niet. Het is echter mogelijk dat afgedankte exemplaren op het binnenwater nog een functie kregen.
2> willekeurig niet al te groot vaartuig waarmee men op garnalenvangst gaat.
~garnalenvangst:
het vangen van garnalen, de garnalenvisserij en datgene wat men met die activiteit vergaart.
Garnalenvisserij vond ondermeer plaats op de Westerschelde. Men viste daar met twee garnalenkorren te gelijk, waarbij men het schip dwarsscheeps liet verlijeren. Bij weinig wind maakte men met een waterzeil/stroomzeil gebruik van de heersende stromingen.
De visserij vond plaats tussen eind mei en begin november.
2> al hetgeen wat met het vangen van garnalen en het in de handel brengen daarvan te maken heeft.
~garneren: 1> het aanbrengen van een tijdelijke wegering bestaande uit zeildoek vastgezet met latten.
2> het aanbrengen van stophout, stellinghout of andere materialen met het doel de lading op zijn plaats te houden.
3> volgens sommige bronnen ook een oud synoniem voor bekleden.
Ruimte waarin nog in het gas aanwezig waterdamp uit het gas verwijderd wordt. Vaak is de gasdroger een deel van de gaskoeler-reiniger en wordt droging verkregen doordat het gas verder afgekoeld raakt. Soms echter is het een zelfstandig onderdeel en wordt de droging verkregen door houtwol in de koeler. Soms wordt er na een koeler-reiniger met interne droger nog een extra en dus met houtwol gevulde droger geplaatst. Men spreekt dan wel van een nadroger.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
installatie, al dan niet met alle toebehoren, waarmee men uit vaste brandstoffen, gas wint.
Gasgeneratoren zijn in de binnenvaart niet populair geweest, alleen tijdens de tweede wereldoorlog, toen vloeibare brandstoffen zeer schaars werden, zijn schepen van een dergelijke installatie voorzien. Voor particulieren was een dergelijke ingreep vaak te kostbaar en ook nam de installatie vrij veel ruimte in beslag. Op rederijsleepboten, zoals bijv. de Duitse Monopoolboten kwam men ze vaker tegen. Gasgeneratoren werden door diverse bedrijven, o.a. Deutz, HaEs, Kromhout en Nijhuis, gemaakt. Aan het eind van de oorlog waren er in 138 Nederlandse sleepboten en 274 andersoortige motorschepen een gasgenerator ingebouwd (geweest).
- Gewoonlijk noemt men de installatie met toebehoren een gasinstallatie en het onderdeel waar het gas geproduceerd wordt de gasgenerator.
Men maakt onderscheid tussen zuiggasgeneratoren, waarbij de zuiggasmotor voor voldoende trek moet zorgen, en gewone generatoren, die voor dat doel voorzien zijn van een ventilator en met een gewone gasmotor werken.
Verder onderscheiden gasgeneratoren zich ondermeer in wijze van vergassing; opwaartse, neerwaartse of dwarsvergassing.
- De productie van het generatorgas vindt plaats in de brandstofvergasser, daarna wordt het gas gereinigd en gekoeld, om vervolgens via een buffertank naar de gasmotor geleid te worden. (Zie tekening bij gasinstallatie.)
Veel van de bezwaren, die men bij toepassing van de gasgenerator bij het autoverkeer ondervond, had men bij de scheepvaart niet. Men beschikte over voldoende water voor de koeling en reiniging van gas, de installatie werd meestal langdurig in de zelfde mate belast, waardoor het eenvoudiger was de gasproductie daarop af te stemmen en het belangrijkste: de tot gas omgebouwde oliemotoren bleven nagenoeg hetzelfde vermogen leveren.
- Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gasherft:
binnen de den gelegen ruimte waarin gasflessen opgesteld zijn.
~gasinstallatie: 1> de leidingen, drukregulatoren, kranen, schotdoorvoeren, e.d. en ook eventueel vast aangesloten verbruikers, die met de 'gasflessen' gekoppeld zijn.
In de afbeelding: De combinatie van een Nijhuis-generator en een Deutz OM olie-gasmotor.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gaskast:
in- of aangebouwde stalen kast, waarin gasflessen opgesteld zijn. [Afbeelding]
~gaskist:
op het dek geplaatste afsluitbare constructie, waarin gasflessen opgesteld zijn.
[Afbeelding +tekst.]
~gaskoeler:
onderdeel van een gasgenerator, dat het hete gas koelt en daardoor van aanwezige vluchtige verontreinigen ontdoet. Ook bekend als koeler, condensator en scrubber.
Men maakt onderscheidt tussen natte en droge koelers.
- Bij de natte koelers, ook koeler-reinigers genoemd, wordt er water in de hete gasstroom gebracht. Deze gaskoelers fungeren meteen als stofreiniger waardoor een cycloon overbodig wordt. De natte koelers onderscheiden zich weer door koeler-reinigers, die het gas door waterschermen of nevels leiden en koeler-reinigers waarbij het gas door een, constant met water besproeit, filtermateriaal geleid wordt. Dat filtermateriaal is meestal de cokes of antraciet, wat ook als brandstof gebruikt wordt. Het gebruikte koelwater, inclusief stof en teer, wordt via een waterslot buitenboord afgevoerd. De natte koeler-reinigers hebben een in- of aangebouwde gasdroger, waarin het gas van de aanwezige waterdamp ontdaan wordt.
- Droge koelers bestaan uit een warmtewisselaar die door water gekoeld wordt. Het eventuele koelwater komt daarbij dus niet in direct contact met gas. Aangezien het meeste stof door de cycloon wordt afgescheiden en er geen water bij de gasstroom komt, is er geen afvoer met waterslot aanwezig. Een enkele droge koeler gebruikt geen koelwater, maar de buitenlucht.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gasmotor: 1> motor, die gasvormige brandstof gebruikt. Men maakt onderscheidt tussen vol-gasmotoren, deze gebruiken een electrische ontsteking, en olie-gasmotoren, die een kleine hoeveelheid vloeibare brandstof voor de ontsteking gebruiken. Tevens kan men onderscheid maken tussen zuiggasmotoren en niet zuiggasmotoren. De motoren werden, behalve tijdens de tweede wereldoorlog, aan boord van binnenvaartschepen zelden gebruikt.
Sommige volgasmotoren startten normaal op olie en worden zodra de gasgenerator voldoende gas levert op gas overgeschakeld. Sommige olie-gasmotoren draaien stationair volledig op olie en gebruiken dan geen gas. Het te veel aan gas laat men gewoon ontsnappen.
- Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is men opnieuw gasmotoren in de binnenvaart, het eerst bij stadsrondvaartboten, gaan gebruiken. Rond 2010 is men ook grote schepen voor het varen op gas geschikt gaan maken. Het gebruikte gas is vloeibaar aardgas. Men kan daarbij gebruik maken van vol-gasmotoren met electrische ontsteking, of gas-inspuiting, dan wel van olie-gasmotoren de zogenaamd 'dual-fuel' motoren.
In feite zijn ook benzine en petroleummotoren gasmotoren. Ze zuigen een mengsel van lucht en benzine- of petroleumdamp aan.
~gasolietank:
tank waarin men de motorbrandstof opslaat. Zie ook gasoliebunker.
~gasolietoeslag:
toelage die men kreeg wanneer de brandstofprijs boven een bepaald niveau steeg.
Niet te verwarren met: brandstoftoeslag.
Bron: Provinciale Zeeuwse Courant, 21 januari 1997 via krantenbankzeeland.nl
~gaspomp:
onderdeel van een gasgenerator, die in combinatie met een niet-zuiggasmotor moet werken. Pomp/ventilator waarmee het, in de generator geproduceerde, gas naar de motor gepompt wordt.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gasreiniger:
toestel dat gebruikt wordt bij gasgeneratoren. Meestal wordt er voor het reinigen gebruik gemaakt van water, dat het hete gas koelt en daarom meestal gaskoeler genoemd. Droge reinigers maakten vaak gebruik van een sterk circulerende gasstroom, deze reinigers werden cycloon genoemd.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gasschip:
schip dat (al dan niet vloeibaar) gas vervoert. Ondermeer gebruikt als synoniem voor gastanker.
Bron: De Volkskrant, 19-12-1978.
~gasschot: 1> schot dat een ruimte gasdicht afscheidt. Verkorting van gasdichtschot.
2> schuinweg in het gangboord geplaatst schot dat de golven moet keren.
Naar men zegt is deze term op tanker(tje)s (misschien olieleurbootjes?) in gebruik geweest.
Overlevering via kustvaartforum.com.
onderdeel van een gasmotor. Gassluizen werden toegepast op 2takt-zuiggasmotoren waar de druk in het carter gebruikt werd om het gas aan te zuigen. Het brandbare gas mag namelijk niet in het carter komen. De onderdruk in het carter wordt daarom gebruikt om het gas in een soort buffervat, de gassluis, te zuigen, waarna de carteroverdruk het gas in de verbrandingsruimte perst
Dit systeem van ombouw tot gasmotor werd het eerst door de firma Heesen te Amsterdam, naar aanwijzingen van de Commissie voor Inbouw van Gasgeneratoren in Voertuigen toegepast.
Bron: Oliemotoren voor de Binnenvaart, Hun aanpassing aan gasvormige brandstof en Gasgeneratoren door C. Noorlander, Born's Uitgeversbedrijf N.V. Assen 1944.
~gasteer:
teer uit de gasfabriek. Voor zover ik weet is dat steenkoolteer.
~gastenverblijf:
ruimte aan boord van sommige vrachtschepen voor de huisvesting van enkele passagiers. Ook gastverblijf genoemd.
Deze ruimten waren alleen op sommige rederijschepen aanwezig. Ze werden meestal gebruikt door belangrijke vertegenwoordigers van de rederij of door hen die bij de rederij te gast waren.
Men zegt dat de rederijen soms ook een gehuwde klerk en zijn vrouw mee stuurden, wanneer de bemanning uitsluitend uit ongehuwde mannen bestond. Men hoopte dat dat een gunstige invloed op het gedrag van de bemanning zou hebben.
~gasthuis:
vaartuig dat volgens Haalmeijer en Vuik tussen 1482 en 1565 in de tolakten van bijvoorbeeld Kleef voorkwam. Verder heb ik er geen informatie over kunnen vinden.
~gastverblijf:
verblijf voor passagiers aan boord. Zie ook gastenverblijf.
inspuitsysteem bij dieselmotoren waarbij de verstuiver door één opening de brandstof in de voorkamer, wervelkamer of verbrandingsruimte spuit. Gasverstuiving werkt met drukken tot 150 atm. Zie ook: drukverstuiving
Bij inspuiting in de verbrandingsruimte zelf is de bovenkant van de zuiger dikwijls zo gevormd dat er een werveling ontstaat. Bij inspuiting in een wervelkamer zorgt deze kamer voor een goede menging van brandstof en verbrandingslucht. Bij inspuiting in een voorkamer ontstaat er in de voorkamer een vermenging met een kleine hoeveelheid lucht, die tijdens de compressieslag de kamer binnengedrongen is. De hitte in de voorkamer zorgt voor de ontsteking van de brandstof. Deze ontbranding perst het resterende mengsel in de verbrandingsruimte.
~gasvrijmaken:
achtergebleven gassen uit de ladingtanks verdrijven. Zie ook bij ontgassen.
3a> achterste deel van het schip. In veel gevallen ook kont genoemd. Zie ook rondgatplatgat en spitsgat.
EEN SCHIP OP ZIJN GAT DOEN (laten) DOORDRAAIEN
: een schip door het tegenhalen der zeilen doen achteruitgaan, en vervolgens door het verkeerd aan boord leggen van het roer in zekere richting doen draaien.
HET SCHIP OP ZIJN GAT ZETTEN
: een schip met den achtersteven op het droge zetten (Bronnen: W. à Winschooten en Halma).
DAT SCHIP LIGT TE VEEL IN ZIJN GAT
: het ligt van achteren te diep, heeft te veel stuurlast.
Al deze termen lijken echter meer met zeevaart dan met de binnenvaart verbonden, al wil dat nog niet zeggen dat ze in (boeken over) de binnenvaart niet gebruikt zijn.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
De Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org. vermelden: "- Het touwwerk op zijn gat zetten: het zooveel mogelijk doorhalen of stijfzetten.
Als men scherp bij den wind moet zeilen, zet men het touwwerk (de schooten) op zijn gat."
6> het achter-ondereind van iets. Bijvoorbeeld in:
Eigenlijk: zo sterk aanhalen dat het uiteinde van de giek, het achter-ondereinde van het zeil tot bij het dek komt.
~gatstoemper:
naam waarmee beneden de grote rivieren en vooral in Vlaams taalgebied een opdrukker aangeduid wordt.
~gatzeil:
1>zeil op een Hoogaars dat achter het grootzeil gevoerd wordt. Het zeil is vergelijkbaar met de aap op de Botter en de Lemmeraak. Ook wel kontzeil genoemd.
~gau:
een waterweg (in veenlandschap?). Zie verder bij gouw.
~gavel:
1> op een roeidol (vork) gelijkende constructie waarin men een roerspaan / stuurriem kan plaatsen. Term uit de regio rond Afferden, ook stuurijzer genoemd.
Ondermeer genoemd bij Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
2> stok/tak met gaffelvormig uiteinde gebruikt om mee te vissen. Zie bij fleur. Ook gaveltjemik, vork of vingers genoemd.
[Links: Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~gebbe:
viswerktuig. Groot schepnet met driehoekige vorm, meestal gebruikt voor het vangen van aasvisjes (kleine witvis). Volgens sommige bronnen ook steekhaam genoemd, anderen beschrijven echter een ingewikkelder werktuig.
2> van schepen: door middel van een brittelhaak met de strangen van de achterliggende schepen verbonden zijn.
Het gestelde houdt dus in dat de bewegingen van het voorste schip ook de bewegingen van de schepen er achter beïnvloed en omgekeerd. Wanneer het schip niet gebritteld is, heeft het een grotere vrijheid.
~gedekt:
1> bij vaartuigen: van dekken en of gangboorden voorzien. Ook wel bedekt genoemd. Zie ook: dekken.
~Gedeponeerde Rotterdamsche Rijnvaart Conditiën:
bepaalde overeenkomst tussen Rijnschippers enerzijds en verladers en bevrachters anderzijds.
Tegen het eind van de 19de eeuw kwam er een Koninklijk besluit waarin de vervoersconditiën in de Rijnvaart geregeld waren. Deze, voor verladers en bevrachters ongunstige regeling, had tot gevolg dat deze een voor hen veel gunstiger regeling trachten te bewerkstelligen. In reactie daarop besloten de schippers, onder aanvoering van schipper Muller, tot actie en bedongen in maart 1898 de hier genoemde overeenkomst.
~gedekte Zomp:
type Zomp met vast boeisel en een luikenkap. Zie verder bij Zomp.
onderste helft van het boven de ondermast uitstekende deel van een een genaaide steng op Vlaamse schepen. De grens tussen de geel en de top wordt gevormd door de peer. Tussen het geel en de staart ligt de grens gelijk met de bovenkant van de ondermast.
Bron: Maurice Kaak, Vlaamse en Brabantse Binnenschepen uit de 18de en 19de eeuw, Gent 2010.
cirkelvormig visnet. Circa 10 meter in doorsnee. Het net wordt gevormd door wat men een kap en een zak noemt. In oude teksten geschreven als gijl. Het net komt in grote mate overeen met het werpnet dat men in Groningen gebruikte. [Links: Diverse termen inzake het vistuig].
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~geelbander: havensleepboot van de Nederlandsche Stoomsleepdienst P. Smit Jr. NV in Rotterdam.
~geelboot:
bepaald type visschuit uit het zuidoosten van ons land. Ook pont genoemd. Vanuit deze boot werd met de geel gevist. Het had een model ongeveer gelijk een boerenschouw en was circa 10 meter lang en 1 meter breed.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland blz.21 en 121.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~geepvisserij:
het vangen van gepen.
Bij de geepvisserij maakt men gebruik van een 200-350 meter lange zegen. Men viste bij afgaand tij in de maanden maart-april. De geepvisserij gebeurde ondermeer vanuit Wieringen.
~geer: 1> inname van een kleed van een zeil, om het zeil de juiste snit te geven. Ook gilling genoemd.
De term 'geer' schijnt ook gebruikt te worden voor een schuine strook/baan zeildoek, die gebruikt wordt om het zeil aan de onderzijde meer breedte te geven. Vermoedelijk heeft dit betrekking op razeilen.
bij Vlaamse scheepstypes met een hoekige kim en een vol rond voorschip, zoals bijvoorbeeld de walen, de gering tussen het vlak en het zandboord. Deze gering sluit een driehoekige opening af.
Gerelateerde termen:
bek,
geer,
stapeling,
vrinksel.
~geergang:
een bovenste of onderste gang, die bij de ene steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Zie verder bij gering.
~geering:
een bovenste of onderste gang, die bij de ene steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Ook van toepassing op smaller wordende banen in een zeil. Zie verder bij gering.
~geerstuk:
een bovenste of onderste gang, die bij de ene steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Zie verder bij gering.
~geest: 1> in sommige publicatie gehanteerd als synoniem voor een wang van een braadspil of rol.
2> aanzicht van een dwarsdoorsnede (spant) van een romp in: "Uitslag der geesten van een Logger".
Bron: Maritiem Museum Rotterdam, scheepsbouwtekening T13636.
~gehaald:
vloeiend in volume verminderend. Zie verder bij geveegd.
~gehavend:
in een haven liggend. Voltooid deelwoord van havenen.
~gei: 1a> zowel het touw waarmee men het zeiloppervlak kan verkleinen, het geitouw of de gaffelgei, als het resultaat van het geiën. b> in sommige gebieden gebruikt als synoniem voor een rif (in een fok). Zie ook: geifok.
Andere schrijfwijze van gij. In veel samenstellingen en betekenissen mag zowel gei als gij (gy, gey) geschreven worden, echter in enkele samenstellingen en betekenissen komt, voor zover bekend, slechts één van beide vormen voor.
~geien: 1> het verkleinen van het effectieve zeiloppervlak door één of meerdere lijken, naar een ander lijk te trekken. Soms ook geschreven als gijen. a> bij razeilen: het onderlijk richting ra. Soms ook geschreven als gijen. b> bij een sprietzeil: achterlijk richting bovenlijk en mast (voorlijk). Hier meer een vorm van opdoeken, dan van zeil minderen. Soms ook geschreven als gijen. c> bij een gaffelzeil met strijkende gaffel: het vieren van de piekeval, waardoor de gaffel, dus het bovenlijk, tegen de mast, dus het voorlijk, komt te liggen. Hetgeen sommigen katten of als de zeilen daarbij niet vastgezet worden, afpieken of afnokken, noemen. Soms ook geschreven als gijen.
Bron: Weekblad Schuttevaer 11-03-1944. Via Delpher.
d> bij een gaffelzeil met staande gaffel: het achterlijk richting bovenlijk en mast trekken. Hierbij moet het zeil dus los van de eventueel aanwezige giek gemaakt zijn. Soms ook geschreven als gijen.
2> het, met de gaffelgei, in bedwang houden van de gaffel. Soms ook geschreven als gijen.
~geinbalk:
balk, die gebruikt wordt om een schip te krengen. Zie verder bij gijnbalk.
~geinblok:
blok van een (zware) takel. Zie verder bij gijnblok.
~geinloper:
het touw van een (zware) takel. Zie verder bij gijnloper.
~geintakel:
bepaalde soort takel. Zie bij gijntakel.
~geintalie:
bepaalde soort takel. Zie bij gijntakel.
~geip:
de giek van het grootzeil van de ene zijde naar de andere zijde van het schip overhalen of over laten komen. Oudere vorm van gijp.
~geirol:
horizontale spil, naast de mast, waarmee de geitouwen aangetrokken konden worden.
~geitouw:
1> touw waarmee men een het onder- of achterlijk naar het voor- of bovenlijk trekt. Ook als gijtouw, geilijn, gijlijn of kortweg slechts gei benoemd.
draaibare, schuine afdekking, boven een kachelpijp, die de gesloten kant naar de wind gedraaid houdt, waardoor niet alleen het inregenen wordt voorkomen, maar waardoor tevens de kacheltrek verbetert. Ook gekko of schoorsteengek genoemd. [Afbeelding]
Gerelateerde term: aspiromatic.
~gekstok:
houten stok die als hefboom om de pompstok en daarmee de zuiger van een (houten) pomp, bijvoorbeeld een lenspomp, naar boven te halen.
Gerelateerde term: gek,
pompemmer.
~gekapseisd:
door de druk in de zeilen omgeslagen, gekenterd, zijn.
~gekenterd: 1> van een schip: 90 graden of meer slagzij hebbend.
2> van het tij: van eb in vloed, of van vloed in eb, veranderd zijn.
van vol gebouwde achterschepen: naar onder toe niet langer bijna haaks maar onder een steeds scherper wordende hoek tegen de achtersteven(balk) aansluitend.
Er bestaat een vrij grote variatie tussen 'geknepen kontjes'. Dat loopt vanaf de fraaie S-spant zoals bij de Waspikse kont tot aan een samengevouwen ondereindje zoals bij sommige als motorschip gebouwde steilstevens.
van roeven: met een smaller deel op de stuurhut aansluitend deel.
Deze term is voornamelijk van toepassing op roeven die redelijk ver verzonken zijn. Men vindt dit soort constructies zowel bij roeven aan de den, als bij salonroeven. Vooral bij spitsen treft men deze geknepen roeven nog wel eens aan. Een enkele maal komt het voor dat bij salonroeven het achterste deel geknepen is.
Met betrekking tot roeven aan de den wil ook wel de term 'verzonken T-hut' gebruikt worden.
: onder andere in het Binnenvaartpolitiereglement van 1 juli 2009 gebruikt begrip
waarmee een verband van vaartuigen waarbij van gekoppeld slepen sprake is, aangeduid wordt.
In het algemeen zal het gaan om een motorvaartuig (een duwschip), dat een duwsleepschip of duwbak,
langszij meevoert. Zoals wel vaker tegenwoordig in de Nederlandse wetgeving is de naamgeving ongelukkig gekozen.
Beide woorden betekenen hetzelfde en geven geen enkele hint naar de wijze waarop er samengesteld of gekoppeld is.
een klipper waarvan de voorsteven rechtgetrokken is, waardoor het karakteristieke naar voor buigende neusje verloren is gegaan.
Redenen voor het koppen van de klipper was.
1. Het neusje was tamelijk kwetsbaar. Vooral in bajonetsluizen liep de neus weleens schade op.
2. Het neusje was als men geen kluiverboom meer voerde een tamelijk overbodige versiering, maar men moest voor die centimeters extra wel haven en sluisgeld betalen. Ook kan een paar centimeter minder lengte net het verschil maken voor reglementen of het pas en meetwerk in sluizen.
3. Na aanvaringen koos men meestal voor de goedkopere recht getrokken steven in plaats van de dure fraaie klipperkop.
4. Ook na het koppen wat de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog gedaan had, werd meestal voor een rechte voorsteven gekozen. Men zegt echter dat klippers daarvoor niet of nauwelijks gebruikt zijn.
5. De hoek tussen het schanddek en de boeiing was slecht te onderhouden (met alle gevolgen van dien).
scheepstype. Zwaar gebouwde zeewaardige Kaag met hoog voorschip. De Gelderse kaag zou wat vierkanter gebouwd zijn dan de Tesselse kaag en dus bij gelijke maten meer laadvermogen hebben.
~Gelderse samoreus:
soort Samoreus, echter lichter van bouw.
~gelegenheidsvisser: visser die zich niet het gehele jaar door met de visserij bezig houdt.
Tot aan de tweede wereldoorlog zijn er vrachtschippers geweest, die in gunstige visseizoenen te visvangst gingen. Rond 1900 was het vooral de vangst van ansjovis die voor goede bijverdiensten kon zorgen.
~gelegenheidswerf:
firma die slechts één of enkele schepen en dan meestal nog voor eigen rekening bouwt.
Deze bedrijven beschikten meestal niet over een echte scheepswerf. Men huurde soms tijdelijk (een deel van) een werf of gebruikte een goed vlak terrein. Gelegenheidswerven werden vaak gevormd door baggerbedrijven, aannemers natte waterbouw of constructiebedrijven, die zo periodes met weinig opdrachten trachtten te overbruggen, maar het kwam toch ook voor dat men er personeel voor in huurde.
Wanneer men in het donker door de vaargeul wenst te varen dan koerst men dusdanig dat beide lichten precies boven elkaar staan. Zodra men van de koers afwijkt, ziet men de lichten niet meer recht boven elkaar. Staat het bovenste licht rechts ten opzichte van het onderste dan zit men rechts van de vaargeul, staat het bovenste links, dan zit men ook links van de vaargeul. Het komt voor dat er slechts aan één eind van de vaargeul dergelijke lichten staan. De schippers van de schepen die zich van de lichten verwijderen, moeten dus geregeld achterom kijken of zij nogwel op koers liggen.
Bron: Handboek voor de Binnenvaart, door A. Dolfin, uitg. Born en andere werken.
~geleidelijn:
denkbeeldige lijn tussen of in het verlengde van, twee geleidebakens of -lichten.
~geleidesteiger:
zwaar paalwerk dat sluismuren of brugpijlers tegen aanvaringen moet beschermen. Zie verder bij geleidewerk.
~geleidevuur:
elk der twee, achter elkaar op één lijn geplaatste, lichtbakens, waarmee de ligging van de vaargeul aangeven wordt. Zie ook geleidelicht.
houten, soms ook stalen, constructie die sluishoofden, pijlers van bruggen, enz. tegen aanvaringen moet beschermen. Ook geleidehoofd of minder vaak geleidehoofd of geleidesteiger genoemd. [Afbeeldingen]
Een geleidewerk wordt vaak remmingwerk genoemd en het komt ook geregeld voor dat beide functies in één constructie verenigd zijn. Toch behoort men korte 'remmingen' eigenlijk geleidewerk te noemen; ze zijn namelijk te kort om een schip op af te stoppen. Korte geleidewerken (voor sluizen) worden waarschijnlijk ook aanvaarhoofd genoemd.
Geleidesteiger is waarschijnlijk een Vlaams woord en heeft ondermeer betrekking op de lange geleidewerken die men bij de tunnels aantreft/aantrof.
~gelijkdrachtig:
van touw: over de gehele lengte dezelfde treksterkte hebbende.
Bron: Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche taal, 1914. Via Delpher.
~gelijklastig:
ongeveer horizontaal liggend. Een gelijklastig schip ligt noch voorover, noch achterover; het heeft noch koplast, noch achterlast.
~gellinghennep:
hennep van de manlijke hennepplanten. Ondermeer gebruikt voor het vervaardigen van zeildoek.
De vrouwelijke plant noemt men zaailing.
Bron: Historische woordenboeken op gtb.ivdnt.org.
Het geven van geluidsseinen veroorzaakte vooral ten tijde van de beurtvaart, waar de seinen ook gebruikt werden als communicatie met 'de wal', soms veel overlast voor de omgeving. Dit leidde begin deze eeuw in diverse gebieden op een nachtelijk verbod tot het gebruik van geluidsseinen anders dan uitdrukkelijk noodzakelijk. Veel van deze lokale verboden zijn decennia lang blijven bestaan.
~gembier:
goedkope gele cachou. De term was in gebruik bij de vissers te Ammerstol.
Genoemd in: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
~gemeentepont: a> door de gemeentelijke overheid geëxploiteerde veerdienst of een der vaartuigen daarvan. b> indien voorzien van een volgnummer de naam van diverse ponten ondermeer te Amsterdam.
~gemeentewerf:
over het algemeen gebruikt voor elk willekeurig terrein van een gemeente waarop opslag, stalling of arbeid plaats heeft. Slechts in een enkel geval gaat het om een scheepswerf.
~gemeerd:
direct of indirect aan de oever vastgemaakt.
~General Motors:
Amerikaanse fabrikant van ondermeer twee-takt dieselmotoren voor de scheepvaart en zware voertuigen. Meestal kortweg GM genoemd. Zie verder aldaar.
~generator:
machine die een vorm van energie omzet in een andere vorm. a> verkorting van generatorset. b> verkorting van gasgenerator.
~generatorbak:
mogelijk een vaartuig waarop een noodstroomvoorziening of tijdelijke electriciteitsvoorziening is aangebracht.
~generatorgas:
het door een gasgenerator geleverde gas. Een enkele maal ook krachtgas genoemd.
De energie uit generatorgas is grotendeels afkomstig van CO-gas. Door er tijdens de vergassing stoom bij te mengen wordt het aandeel waterstofgas in deze brandstof verhoogt. Dit laatste mengsel wordt wel lucht-watergas of krachtgas genoemd. De term lucht-watergas lijkt echter in de binnenvaart niet ingeburgerd te zijn.
Ondermeer vermeld in: Gasproduktie en Gasdistributie, door J.H. Waszink.
~generatorhout:
hout dat gebruikt werd om houtgeneratoren te voeden. Helaas is me niet bekend welke houtsoorten de voorkeur hadden, wel wordt verteld dat ongeveer vuistgrote blokken veelal de voorkeur hadden. Het hout moest tevens schoon en luchtdroog zijn.
mechanisch samenstel waarmee electriciteit, meestal 220/240V wisselspanning, opgewekt wordt. Ook wel stroomaggregaat of alleen maar generator genoemd.
Zie verder bij aggregaat.
~genoatje:
Groningse variant op het schrobnet voor de garnalenvisserij. Bij dit net kruisen de stokken zich, in plaats van dat ze uiteenlopen.
Bron: Dr. Th. H. van Doorn, Terminologie van Riviervissers in Nederland.
Een volledig gepiekt schip komt in de binnenvaart weinig voor. Sommige koffen voor de binnenvaart waren zowel in het voor- als in het achterschip gepiekt. Hierbij gaat het waarschijnlijk ook maar om een enkel exemplaar. Gepiekte en geknepen achterschepen kwamen meer voor. De stevenaak en schepen met een Waspikse kont hebben een s-vormig achterschip. Ook bij koftjalken kwam het voor. Het was vooral Mulder in Stadskanaal, die ze bouwde. Croles in IJlst bouwde lemmeraken en een enkele tjalk met een gepiekt achterschip en verder kennen we nog steilstevens en Groninger snikken met een geknepen kontje.
Meestal gezegd van met hout beklede buitenwanden van schuren, huizen of van schuttingen, maar de hoge ronde houten luikenkappen van vroeger en de luikenkappen van de Elbekahn lagen eigenlijk ook gepotdekseld.
~gering:
1> een bovenste of onderste gang, die bij de ene steven begint en niet tot de andere steven doorloopt. Ze eindigen dus in een punt. Ook bekend als geering, geergang, geerstuk. Geringen liggen, in tegenstelling tot instekers, niet tussen doorlopende gangen in.
Gerelateerde termen: geerd,
soldatengat,
vrinksel.
2> de mate waarin de kleden of banen van een zeil smaller worden.
~gernetkor:
zakvormig visnet, dat men over de bodem voortsleept en dat aan de voorzijde door een boom opengehouden wordt. Gewoonlijk kor genoemd.
~geroefd:
van een roef voorzien zijnd.
Genoemd in: Historische Kamper kronijk 1839, Evert Moulin via Delpher/Google.
~geroei:
zelfstandig naamwoord gevormd van roeien.
Voorbeeld: het geroei door de smalle kreken verontrust de watervogels, die daar broeden.
~geroosd:
van een roos, zijnde een soort ijkmerk, voorzien. Ook geschreven als geroost. Zie ook roosen.
Bron: Keuren ende Ordonnantien van het Hoog-Heemraedschap van Rhijnland, 1769
~geroost:
van een roos, zijnde een soort ijkmerk, voorzien. Ook geschreven als geroosd. Zie ook roosen.
~Gersboot:
open vaartuigje uit Friesland zie verder bij Boatsje.
~gesausd: 1> van schilderwerk: dusdanig beschilderd dat het blank hout lijkt.
2> van drinkwatertanks: inwendig van een laag cement voorzien.
een blok met daar strak omheen een touw of een staaldraad.
Gestropte blokken werden tot het eind van de 19de eeuw veelvuldig gebruikt. Voor de meeste blokken was het gebruikelijk dat ze omgeven werden door een beetje ruime grommer. Aan de bovenzijde kwam een bindsel waardoor niet alleen de grommer strak rond het blok kwam te liggen, maar er tevens een oog gevormd werd waaraan het blok opgehangen werd, de neut. Dit soort blokken noemt men ook stropblokken. Bij staartblokken wordt de strop gevormd door een nauwsluitend gesplitste lus. Jufferblokken e.d. werden direct aan de stag bevestigd, door deze er strak omheen te nemen en vervolgens te bindselen. Ook waren er blokken met twee grommers en nog diverse andere variaties.
~getijde:
het, door de invloed van maan en zon, variëren van de waterstand bij grote wateroppervlaktes. Ook getij of alleen tij genoemd. De stroming die de variatie in waterhoogte veroorzaakt noemt men eb en vloed. De hoogste en laagste waterstand noemt men hoog- respectievelijk laagwater.
~getijdenrivier:
rivier waarop de invloeden van eb en vloed duidelijk merkbaar zijn. Ook getijderivier of tijrivier genoemd.
Bronnen: Online Woordenboek der Nederlandse Taal GTB INL, | L.R. Wentholt, Rapport inzake een scheepvaartweg van Amsterdam naar den Rijn. Algemeene Landsdrukkerij,1927.
~getijdenstroom:
de stroming die ontstaat door het rijzen en dalen van het water onder invloed van zon en maan. Men onderscheidt ondermeer eb en vloed.
~getijdepaal:
meerpaal, die zowat tegen de kade van getijde havens geplaatst is en tot boven deze kade uitsteekt. Ook vloedpaal genoemd. [Afbeeldingen] Zie ook: vloeipaal.
~getijderivier:
(gedeelte van) een rivier, waarop de invloed van eb en vloed merkbaar zijn. Ook als getijdenrivier geschreven.
- Meestal is een dergelijke sluis alleen een beperkt aantal uren gedurende elk tij bruikbaar. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat het goedkoper is om een sluis te maken die niet diep is, dan één die wel diep is. De diepte van een sluis op getijde water wordt bepaald door de toegelaten diepgang der schepen, plus het verschil tussen de hoge en lage waterstand. Daar de lage waterstand (bijna) altijd onder kanaalpeil is, zal ook de bodem van de sluis evenredig lager moeten liggen. Door de sluis nu alleen gedurende een periode tussen hoogwater en gelijk water te gebruiken kan de sluis minder diep zijn.
- Een verdere besparing wordt bereikt door de sluis niet tijdens de hoogwater te gebruiken. Het sluishoofd aan de lage kant kan dan evenredig lager blijven. De tijd dat er nog wel geschut kan worden wordt echter nog verder beknot.
- Een nog grotere besparing valt te bereiken wanneer men de sluis alleen rond gelijk water gebruikt. Men zou dan kunnen volstaan met één stevige sluisdeur die alleen tussen kort voor gelijk water tot kort na gelijk water geopend is. Zodra de stroming in de doorvaart te sterk (of landinwaarts gericht) wordt zal men de deur moeten sluiten.
Een nadeel is dat de schepen met stromend water moeten doorvaren, ook kan er, wanneer de sluis niet tijdig gesloten wordt, zout water land inwaarts stromen. Het grootste risico is echter dat men de deur niet tijdig kan sluiten of dat deze stuk gaat. Deze bouwaard komt dan ook (bijna) niet meer voor.
Bronnen: getijdestand: Vlaams Instituut voor de Zee, eolisch zandtransport. Via vloiz.be.;
getijdenstand: firmm.org, J.P. van der Stok, Conrad collection on Dutch waterways, studiën over getijden. 1893.
~getijdestop:
de periode dat men, i.v.m. de heersende tijstroom zijn reis, niet wenst of niet kan, voortzetten. Ook een tijstop genoemd.
Bron: Zeilen, Artikelbundel Het Kanaal, 2020.
~getijdestroming:
de eb of de vloed(stroom). Zie bij getijstroom.
~getijdewater:
water waarop eb en vloed heersen. Ook tijwater genoemd.
~getijdewerf: 1> oorspronkelijk een werf, die het getij gebruikte om schepen droog te kunnen zetten.
Gerelateerde termen: banken, zaat, kuisbank.
2> werf met dwarshelling, dit type helling is aan getijdewater en rivieren met een sterk wisselende waterstand het meest gebruikt, vooral ook omdat dit typehelling vaak het beste paste op het terrein.
~getijstand:
een bepaalde waterhoogte ten opzichte van NAP tijdens eb of vloed. Ook getijdestand genoemd.
Bron: aquo.nl (begrippen). | Zeemans-handboek, Mouton, 1910-1911. Via Delpher
~getijsluis:
sluis, die alleen bij bepaalde getijstanden in gebruik is. Zie ook getijdesluis.
~getijstroom:
de stroming van het water tijdens eb of vloed. Ook bekend als getijdestroom of getijdestroming.
Gerelateerde termen: vloedstroom, ebstroom, run.
~getijtafel:
boekje met tabellen, waarin de tijden van hoogwater, voor diverse getijde havens gegeven is. Ook getijdetafel of tijtafel genoemd of aangeduid met 'de almanak'.
~getijvlot:
vlot dat als drijvende steiger in een getijdehaven fungeert. Ook getijdevlot genoemd.
~getopt:
zover mogelijk omhoog gehaald. In de binnenvaart meestal van toepassing op de kluiverboom.
Ondermeer in: Schuttevaer: 09-10-1948.
~getrapt:
van houten planken: dakpansgewijs over elkaar liggend. Ook bekend als gepotdekseld. De term heeft alleen betrekking op schotten en wanden; bij de scheepshuid noemt men het immers overnaads.
Bron: J. van Beylen Zeilvaart lexicon, Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort, 2023