(Tekst geldend op: 06-06-2008) Wet van 5 december 1962, houdende
regeling van het vervoer te land en op de binnenwateren in buitengewone
omstandigheden
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van
Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is regelen te
stellen, teneinde in geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante
of daarmede verbandhoudende buitengewone omstandigheden de
instandhouding van het vervoer te land en op de binnenwateren en een
doelmatig gebruik der vervoermiddelen zoveel mogelijk te waarborgen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
Artikel 1
1.
In deze wet wordt verstaan onder:
a.
"Onze Minister": Onze
Minister van Verkeer en Waterstaat;
b.
"vervoermiddelen":
1°.
vaartuigen, hoe ook genaamd en van welke aard ook, behalve zeeschepen
in de zin van artikel 2, eerste lid, van Boek 8 van het Burgerlijk
Wetboek;
2°.
motorrijtuigen in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 en aanhangwagens,
bestemd om door zodanige motorrijtuigen te worden voortbewogen;
3°.
spoorvoertuigen;
c.
"houder": hij die als
eigenaar of krachtens enige andere rechtstitel gerechtigd is een
vervoermiddel te gebruiken.
2.
Onder vervoer wordt in deze wet mede verstaan het
verplaatsen van vervoermiddelen met behulp van een ander vervoermiddel.
Artikel 2
1.
Onverminderd de artikelen 7, eerste lid, en 8,
eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden kunnen,
ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij
koninklijk besluit, op voordracht van Onze Minister-President, de
artikelen 8, 9, 10, 12, 13, 15 en 17 gezamenlijk of afzonderlijk in
werking worden gesteld.
2.
Wanneer het in het eerste lid bedoelde besluit is
genomen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer
gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit
in werking gestelde bepalingen.
3.
Wordt het voorstel van wet door de Staten-Generaal
verworpen, dan worden bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze
Minister-President, de bepalingen die ingevolge het eerste lid in
werking zijn gesteld, onverwijld buiten werking gesteld.
4.
Bij koninklijk besluit, op voordracht van Onze
Minister-President, worden bepalingen die ingevolge het eerste lid in
werking zijn gesteld, buiten werking gesteld, zodra de omstandigheden
dit naar Ons oordeel toelaten.
5.
Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde
lid, wordt op de daarin te bepalen wijze bekendgemaakt. Het treedt in
werking terstond na de bekendmaking.
6.
Het besluit, bedoeld in het eerste, derde en vierde
lid, wordt in ieder geval geplaatst in het Staatsblad.
Artikel 3
1.
De in deze wet aan Onze Minister toegekende
bevoegdheden worden ter zake van de uitvoering van de militaire taak
uitgeoefend door Onze Minister en Onze Minister van Defensie
gezamenlijk.
2.
Indien bij toepassing van het eerste lid geen
overeenstemming bestaat omtrent de uitoefening van bevoegdheden ten
behoeve van de uitvoering van de militaire taak, beslist Onze Minister
van Defensie.
3.
Indien krachtens artikel 18, eerste lid, een
vergoeding wordt toegekend vanwege de uitoefening van bevoegdheden ter
uitvoering van de militaire taak, dan komt deze voor rekening van Onze
Minister van Defensie.
Artikel 4 [Vervallen per 01-05-1997]
Hoofdstuk II [Vervallen per 16-03-2005]
Artikel 5 [Vervallen per 16-03-2005]
Artikel 6 [Vervallen per 16-03-2005]
Artikel 7 [Vervallen per 16-03-2005]
Hoofdstuk III. Vervoer en Vervoermiddelen
Artikel 8
1.
Onze Minister kan bepalen dat vervoer van personen
en goederen en het gebruik van vervoermiddelen slechts mag geschieden
krachtens een door hem verleende vergunning, alsmede dat houders van
vervoermiddelen deze slechts van een door hem aangewezen lig- of
standplaats mogen verwijderen of verwijderd houden krachtens een door
hem verleende vergunning.
2.
Bij toepassing van het eerste lid kan worden
afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wet personenvervoer
2000, de Wet goederenvervoer over de weg, de Wet vervoer binnenvaart en
de Spoorwegwet.
Artikel 9
Onze Minister kan bepalen, dat houders van vervoermiddelen verplicht
zijn zich in door hem te bepalen gevallen en op een door hem te bepalen
wijze en plaats al of niet met het vervoermiddel te melden, zonodig
onder mededeling van gegevens omtrent het gebruik, dat van het
vervoermiddel wordt gemaakt.
Artikel 10
1.
Onze Minister kan bepalen, dat houders van
vervoermiddelen op daartoe strekkende aanwijzing door hem verplicht
zijn met deze vervoermiddelen het vervoer van bepaalde personen of
goederen te bewerkstelligen en de vervoermiddelen daartoe volledig
uitgerust op een aangewezen plaats ter beschikking te stellen; deze
plaats, alsmede de plaats van bestemming kunnen buiten Nederland zijn
gelegen.
2.
De aanwijzing wordt zo mogelijk schriftelijk
gegeven; een op andere wijze gegeven aanwijzing wordt zo spoedig
mogelijk door een schriftelijke aanwijzing gevolgd. Voor de aanvang van
het vervoer wordt de vervoerder medegedeeld te wiens behoeve het
vervoer plaats vindt.
3.
Bij toepassing van het eerste lid kan worden
afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Wet personenvervoer
2000, de Wet goederenvervoer over de weg, de Wet vervoer binnenvaart en
de Spoorwegwet.
Artikel 11
1.
Met betrekking tot het in het eerste lid van artikel
10 bedoelde vervoer gelden tussen de vervoerder en hem te wiens behoeve
het vervoer plaats vindt de voor soortgelijk vervoer rechtens geldende
dan wel gebruikelijke tarieven en voorwaarden; bij gebreke zowel van
gebruikelijke als van rechtens geldende tarieven en voorwaarden gelden
de door Onze Minister vastgestelde tarieven en voorwaarden.
2.
Onze Minister kan bij ministeriële regeling
regels stellen ter aanvulling of ter vervanging van de rechtens
geldende of gebruikelijke tarieven en voorwaarden.
Artikel 12
Onze Minister kan bepalen, dat houders van vervoermiddelen verplicht
zijn:
a.
de hun ter beschikking staande vervoermiddelen
behoudens door hem verleende ontheffing in behoorlijke staat van
onderhoud te houden of te doen houden;
b.
de hun ter beschikking staande vervoermiddelen naar
door hem te geven aanwijzingen te herstellen of te doen herstellen;
c.
aan de hun ter beschikking staande vervoermiddelen
naar door hem te geven aanwijzingen veranderingen aan te brengen of te
doen aanbrengen;
d.
de hun ter beschikking staande vervoermiddelen naar
door hem te geven aanwijzingen uit te rusten of te doen uitrusten;
e.
de hun ter beschikking staande vervoermiddelen naar
door hem te geven aanwijzingen te verplaatsen of te doen verplaatsen.
Artikel 13
Onze Minister kan aan een beheerder van infrastructuur die open staat
voor het verkeer te land, onderscheidenlijk op binnenwater aanwijzingen
geven betreffende het beheer, alsmede andere met betrekking tot het
verkeer over die infrastructuur toegekende taken en bevoegdheden.
Daarbij kan van de op die infrastructuur en die taken en bevoegdheden
betrekking hebbende wetgeving worden afgeweken.
Artikel 14
1.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij
of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk IV zijn belast de bij besluit
van Onze Minister aangewezen ambtenaren.
2.
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt
mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
3.
Zo nodig oefent de toezichthouder de in de artikelen
5:17 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde bevoegdheden
uit met behulp van de sterke arm.
4.
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van
bestuursdwang ter handhaving van de krachtens dit hoofdstuk en
hoofdstuk IV opgelegde verplichtingen.
Artikel 15
1.
De beheerders of onderhoudsplichtigen van
waterstaatswerken zijn verplicht de werken en voorzieningen uit te
voeren en na de uitvoering te onderhouden, welke nodig zijn in het
belang van een doelmatig vervoer van personen of goederen.
2.
Indien en voor zover de beheerders of
onderhoudsplichtigen niet krachtens een andere wettelijke bepaling tot
uitvoering van de in het eerste lid bedoelde werken of voorzieningen
gehouden zijn, komen de kosten dan wel het overeenkomstig deel daarvan
voor rekening van het Rijk.
3.
In geval van tenuitvoerlegging van een bevel tot
uitvoering van een werk of voorziening krachtens paragraaf 12 van de
Waterstaatswet 1900 geschiedt het verhaal van de kosten daarvan met
inachtneming van het vorige lid. De voor rekening van het Rijk komende
kosten worden, indien de tenuitvoerlegging door Gedeputeerde Staten is
geschied, aan de provincie vergoed.
Hoofdstuk IV. Registratie en behoud vervoermiddelen
Artikel 16
Onze Minister kan bepalen, dat houders van vervoermiddelen verplicht
zijn:
1°.
die vervoermiddelen naar door Onze Minister te
stellen regelen in daartoe door hem bestemde registers te doen
inschrijven;
2°.
omtrent die vervoermiddelen de gegevens te
verstrekken, welke door hem voor de uitvoering van deze wet van hen
worden verlangd;
3°.
zorg te dragen, dat die vervoermiddelen op door Onze
Minister te bepalen wijze door hem vastgestelde bijzondere kenmerken
voeren.
Artikel 17
Onze Minister kan bepalen, dat:
a.
het op enigerlei wijze in eigendom, in gebruik of
ter beschikking overdragen van vervoermiddelen;
b.
het buiten Nederland brengen van vervoermiddelen;
c.
het slopen of op andere wijze onbruikbaar maken van
vervoermiddelen;
d.
het aanbrengen van veranderingen aan
vervoermiddelen;
e.
het gebruiken van vervoermiddelen als opslagplaats;
f.
het doen verrichten van handelingen, als bedoeld
onder a, b, c, d of e,
slechts mag geschieden krachtens een door hem verleende vergunning.
Hoofdstuk V. Vergoeding en kosten
Artikel 18
1.
Onze Minister kan aan de houder van vervoermiddelen
of aan de beheerder van infrastructuur aan wie een aanwijzing is
gegeven krachtens artikel 10, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 13,
een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen ter zake van
buitengewone kosten door betrokkene gemaakt vanwege de naleving van de
aanwijzing.
2.
Onze Minister kan aan degene die een verplichting
nakomt welke is opgelegd krachtens de hoofdstukken III en IV, een naar
billijkheid te bepalen vergoeding toekennen ter zake van buitengewone
kosten door betrokkene gemaakt vanwege de nakoming van de verplichting.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen op
voordracht van Onze Minister regels worden gesteld ter zake van de
toepassing van het eerste en tweede lid.
4.
Bij algemene maatregel van bestuur regelen Wij de
uitkering alsmede de vergoeding wegens genees- en heelkundige
behandeling in daarbij te bepalen gevallen terzake van tijdelijke of
blijvende vermindering van arbeidsgeschiktheid of overlijden als gevolg
van het nakomen of de medewerking aan het nakomen van krachtens deze
wet opgelegde verplichtingen, indien en voorzover niet uit anderen
hoofde aanspraak op een dergelijke uitkering of vergoeding bestaat.
5.
Tegen een beslissing ter zake van een vergoeding of
een uitkering als bedoeld in het eerste, tweede of vierde lid kan de
belanghebbende in beroep komen bij een door Ons te benoemen commissie.
Bij algemene maatregel van bestuur regelen Wij de samenstelling der
commissie, alsmede de wijze waarop zij bij behandeling van het beroep
te werk gaat.
Artikel 19 [Vervallen per 01-01-1998]
Hoofdstuk VI. Strafbepalingen
Artikel 20
1.
Overtreding van het bij of krachtens artikel 8, 9,
10, eerste lid, 12, 13, 16 of 17 bepaalde wordt gestraft met hechtenis
van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
2.
Het feit is een overtreding.
Artikel 21
1.
Opzettelijke overtreding van het bij of krachtens
artikel 8, 9, 10, eerste lid, 12, 13, of 17 bepaalde wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.
2.
Het feit is een misdrijf.
3.
Indien het in het eerste lid bedoelde misdrijf wordt
begaan in een gebied, waarvoor, op grond van artikel 7, eerste lid, of
8, eerste lid, van de Coördinatiewet uitzonderings toestanden,
bepalingen uit de Oorlogswet voor Nederland in werking zijn gesteld,
kan de straf met een derde worden verhoogd.
Artikel 22 [Vervallen per 01-09-1976]
Artikel 23
Dit hoofdstuk is van toepassing op de Nederlander die zich buiten
Nederland schuldig maakt aan een bij deze wet strafbaar gesteld feit.
Artikel 24
1.
Met de opsporing van de bij deze wet strafbaar
gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van
Strafvordering, belast de daartoe door Onze Minister aangewezen
buitengewone opsporingsambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast
met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179
tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze
feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan
of ondernomen door henzelf.
2.
Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt
mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 25
Bij het opsporen van een bij deze wet strafbaar gesteld feit hebben de
in artikel 24 bedoelde ambtenaren toegang tot elke plaats en zijn zij
bevoegd inzage van alle bescheiden te vorderen, voor zover dat
redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
Artikel 26 [Vervallen per 01-01-1994]
Hoofdstuk VII. Slotbepalingen
Artikel 27
1.
Op voordracht van Onze Ministers van Verkeer en
Waterstaat en van Defensie worden bij algemene maatregel van bestuur de
autoriteiten aangewezen die krachtens algemeen mandaat of krachtens
mandaat voor een bepaald geval en met inachtneming van de bij die
maatregel gestelde regelen, in enig gebied de in de artikelen 8 tot en
met 17 omschreven bevoegdheden uitoefenen namens Onze Ministers van
Verkeer en Waterstaat en van Defensie.
2.
Een algemeen mandaat als bedoeld in het eerste lid
wordt niet voor onbepaalde tijd gegeven. Zij bevat tenminste de naam of
de functie van de mandataris, de bevoegdheid die wordt gemandateerd en
de periode waarin het mandaat geldt.
3.
Een mandaat voor een bepaald geval als bedoeld in
het eerste lid bevat tenminste de naam of de functie van de mandataris,
de bevoegdheid die wordt gemandateerd, de periode waarin het mandaat
geldt en het geval waarin de bevoegdheid kan worden uitgeoefend.
Artikel 28
1.
Een bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting
vervalt van rechtswege voorzover het voldoen hieraan zou meebrengen dat
niet kan worden voldaan aan een verplichting die voortvloeit uit de
uitoefening van buitengewone bevoegdheden ten behoeve van de uitvoering
van de militaire taak.
2.
Een bij of krachtens deze wet opgelegde verplichting
die niet voortvloeit uit de uitoefening van buitengewone bevoegdheden
ten behoeve van de uitvoering van de militaire taak, vervalt eveneens
van rechtswege voorzover het voldoen hieraan zou meebrengen dat niet
kan worden voldaan aan een verplichting die bij of krachtens deze of
een andere wet is opgelegd in het belang van de bestrijding van een
ramp, een zwaar ongeval of van een verstoring van de openbare orde of
van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan.
Artikel 29 [Vervallen per 01-01-1994]
Artikel 30
Deze wet kan worden aangehaald als Vervoersnoodwet. Zij treedt in
werking met ingang van de dag, na de datum van uitgifte van het
Staatsblad, waarin zij is geplaatst.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en
dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en
Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand
zullen houden.
Gegeven ten Paleize Soestdijk, 5 december 1962.
JULIANA.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken,
J. DE QUAY.
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
H. A. KORTHALS.